| |
| |
| |
Volgende hoofdstuk
Een kleine jongen zijn en met alle geweld willen voorkomen dat je inslaapt.
Dinsdag 's avonds om de twee weken marcheerde de muziekvereniging van de buurt. Maar niet zo vroeg, dat werd meestal wel een uur of negen. Dus zat er niet veel anders op dan moeizaam wakker blijven, de dekens tot aan je kin, starend in het donker. Het huis kon stikdonker zijn. En de zware lucht van oude gordijnen inademen. De grote wereld buiten waar het kan regenen, waar de zon kan ondergaan, waar de hemel zich rood kan kleuren. Hier blijft het alleen stoffig. Hier is geen wereld. De grote wereld waar de kerkklok slaat. Men schoof de gordijnen dicht en het licht was opgebonjourd.
Met de kerkklok tot acht tellen. Het gelui komt over een pleintje, een brede weg, een smalle weg, bij de sigarenwinkel de hoek om, langs het café van Verwei, de poort in, de binnenplaats op, en langs de muren omhoog naar hem.
Sluimeren om wakker te schokken met de schrik
| |
| |
om het hart. Werktuiglijk opstaan, op de tenen lopen, de gordijnen openschuiven, bescheiden maar, om over de garages heen te kunnen kijken, waarachter een weg lichtelijk stijgt zodat het schijnsel van enkele lantaarnpalen over het dak reikt. Op die weg loopt de harmonie. Arthurtje zag wat blinken. Het korps trok manmoedig op. Verrek, er waren nog andere mensen bij. Hij hoorde verwaaid joelen en applaus. Verbannen was hij en derhalve besloot hij tegen alle uitdrukkelijke verboden in het raam te openen. Dan moesten er maar muggen op zijn kamer komen. Hij hield zijn adem in, want het moest wel zo geruisloos mogelijk gebeuren.
Zacht geurende nazomerlucht en fanfaremuziek waaiden hem tegen. Zo was het genoeg. Hij liet het gordijn weer dicht vallen en kroop weer zijn bed in, trappend tegen de verfrommelde lakens. De geluiden van buiten bleven aanhouden. Telkens flapten de gordijnen de kamer in. De wind moest pal op het raam staan. Maar hij lag lekker.
Zijn dromen bestonden in die tijd over het algemeen nog slechts uit baardige woestelingen die hem achtervolgden vele trappen af, zodat hij gedwongen werd van de dijk te springen, de zee in. Een tuimeling die geen einde meer nemen zou.
Nauwelijks interessant dus. Aimez-vous Freud?
Het geblaf van een hond. Het was alweer ochtend. Behoedzaam, alsof iemand van zijn bewegingen zou kunnen schrikken schoof hij het bed uit.
| |
| |
Zijn grootvader was op de binnenplaats met Peter bezig. Hij hield een balletje in de hand en de arm omhoog gestrekt. De hond sprong wild en hoog op. Blaffend. Stilstaand om te meten en weer te springen. Dan gooide de oude man, het was een oude man al torende hij als een reus, dan gooide hij het voorwerp een eind weg. Het beest erachteraan. Arthur boog zich naar voren om de baan te kunnen volgen. Buitengewoon fraai. Het was zo'n stuiterend, stuivend, happend en glunderend geheel, geconcentreerd op zo'n nietig gebeuren.
De grootvader riep de hond terug. En deze kwam, zijn kop schuddend, alsof hij een konijn in de bek had. Hij werd in het nekvel gegrepen en de man peuterde met zijn vingers het voorwerp tussen de grote gelige tanden vandaan.
Weer een brede zwaai en daar vloog het balletje weerom.
Gebrul van motoren. De enorme garagedeuren stonden al open. Het aanzwellen van het geluid, terwijl uiterst traag een knalgele wagen te voorschijn komt. Terlingen Verhuizingen. De hond hield stil. De grootvader liep met een kaarsrechte rug, geheven hoofd en brede schouders naar de auto toe. De bestuurder stopte. Er werd even gepraat. De wagen trok daarna op, terwijl de opa een pas terug deed en met een opgestoken duim zijn werknemer die dag veel geluk wenste.
| |
| |
‘Waarom ga je niet met Peter wandelen, als je je zo verveelt?’ vroeg tante Pietje. Het dier hoorde zijn naam nog niet noemen of hij hief zijn kop, spitste de oren en keek van de tante naar de jongen.
‘Ja, dat lijkt me wel wat,’ zei Arthur en gleed van zijn stoel. Hij stond koud op de grond of Peter was ook al op de poten en likte aan de hand, die daarvan even terugschrok om een ogenblik later vergoelijkend tussen zijn oren te krabbelen.
De halsband en de riem hingen aan de kapstok, Arthur deed zijn das om, riep, terwijl hij de keukendeur op een kier opendeed, ‘dag Tante’ en ging door de stenen gang de straat op.
Midden tussen de bloeiende heideheuvels lagen enkele vennen. Ze waren omgeven door riet of verdord lang gras, dat was hem niet helemaal duidelijk en interesseerde hem ook niet in het minst. Als de heide bloeit. Een rand bomen waar het bos begint, een heel eind weg.
Zijn gevoel van eenzaamheid werd plotseling te overheersend om van deze ontdekking nog iets avontuurlijks te kunnen maken. Twee volle uren lopen naar huis. Wat een vergeten verte.
Peter echter herkende de waterspiegel met het grootste plezier. In paniek zag de jongen hoe hij erop af schoot. Het beest deed een heftig gespat ontstaan, hield stil toen hij tot de buik in het nat stond en begon te slobberen met zijn lap van een tong.
Weer wat anders. Geruis en dan luid geklapper.
| |
| |
Twee eenden vlogen uit hun verborgenheid. De hond kon zijn vreugde niet op, quasi agressief draafde hij achter hun vlucht aan, om zeer spoedig, maar geheel niet terneergeslagen, op zijn schreden terug te keren, omdat ze hun tocht door de lucht voortzetten.
‘Kom Peter we gaan naar huis.’ Zijn toezien was gedaan. Hij liep al.
‘Peter kom op,’ riep hij schel en driftig, toen de hond hem niet onmiddellijk volgde. Wanhopig begon hij te rennen. Er bleef zoveel oorlogstuig op de velden achter, zo ontzettend veel en er was niets om zich over hem te erbarmen. Was het dat?
Hij rende voort. De heide stond in paarse knopjes langs het pad, dat vooral honderden meters lang was, omhoog liep, puin was, puinhopen.
Ook 's winters trok hij er wel eens met de hond op uit. Arthur droeg dan een donkerblauwe pet, waarvan hij de kleppen over de oren kon trekken.
Vlakbij de oude watertoren, op één van de hoogste punten aan de rand van de stad joeg de wind de sneeuw op grote hopen. De watertoren zou later verbouwd worden om als restaurant dienst te doen. Daar was reeds jaren sprake van. Hij zou het zonde vinden.
Arthur wierp zijn stok, het dier sprong en zakte zo diep in een sneeuwberg weg dat hij moest worden bijgestaan om eruit te komen.
Iets verder was een stukje bos, de bomen wijd van elkaar, hier en daar lage struikjes, een ideale plaats. Als
| |
| |
er maar geen sneeuw lag. Hij dacht eraan hoe precies een meisje van een jongen kon verschillen.
Twee wegen die naar zijn school leidden, ieder met zijn eigen voordelen.
De straten. Dan kwam men over het kerkplein. Daar waren winkels, dat was wel leuk. Grote mensen liepen zo, als ze ergens heen moesten.
De paadjes waren stiller. Dit waren de smalle tegelpaden waaraan heggen van achtertuinen. Die heggen waren zo hoog dat men er niet overheen kon kijken. Dat er toch iets was, werd op enkele plaatsen bewezen, waar de heg dun was en voldoende ruimte tot bespieden bood. Op één van die plaatsen woonde Vlootman.
Een vloot had iets met heldhaftigheid gemeen, zodat Arthur zich ten eeuwigen dage verbaasde over het woord: botervloot. Maar goed, die Vlootman had zo'n enge zoon, dat zijn vloot vast en zeker van het boterpotje kwam.
Jopie liep ook altijd zo. Vlak vóór Vlootman hingen de takken van een perzikeboom half over het pad, wat altijd nogal aanleiding gaf tot speculaties omtrent rooftochten.
Maar Vlootman, dat was toch wel te dwaas om los te lopen. Een naam voor je hele leven. De lange blonde spitssnuitige zoon had een zusje dat Pietje heette en bij hen in de klas zat.
‘Hier woont Pietje,’ zei Joop.
| |
| |
‘Ja, dat weet ik ook wel.’
‘Wat een rare naam he?’
‘Waarom?’ Opperste verwondering.
‘Da's een jongensnaam, man! Waarom, vraagt die ook nog. Da's een jongensnaam!’
‘Op je hoofd,’ Arthur liet zich niet kisten. Hij bezigde uitdrukkingen die zijn vader tegenover hem ook hanteerde.
‘Pietje! Dat is zo gek nog niet.’ Zo heette zijn tante ten slotte ook.
‘Vlootman, dat is nog veel en veel gekker.’
‘Waarom dan?’ vroeg Jopie.
‘Jazeker! En jij bent ook niet goed. O dan! Kom laten we kijken.’
De twee jongens bogen de takken voorzichtig uiteen en keken. De moeder van Pietje liep met een stofdoek en nog in haar ochtendjas door de kamer. Pietje zelf zat aan tafel en likte de jam van haar brood.
‘Wat mot dat daar!’ De rotbroer!
Ze stoven heen en een week later stond er eindelijk een schuttinkje achter de heg.
Bertus Kollen. Het was een grote houterige jongen met hoge schoenen en een lakse nasale stem. Hij werd zo ontzettend geplaagd. Het was gewoon niet mooi meer.
Kollen, Kollen, dat kon niet missen, daarvan móést drollen gemaakt worden. Soms hielp Arthur hem wel. Dat bracht hem in een soort machtspositie ten opzichte
| |
| |
van beide partijen. Bertus vond in hem zijn enige steun. Maar daar stond tegenover dat Arthur hem bij tijd en wijle des te gevoeliger belachelijk maakte, zodat de plagers in hem toch ook een meerdere moesten erkennen.
Kollen woonde op het pleintje, in het midden van de huizenrij recht tegenover de kerk. In één van zijn dienstverlenende buien liep Arthur na schooltijd met hem mee, waarbij hij ontdekte dat ze naast nummer honderd woonden. Dat wist hij maar weer.
Op het schoolplein, in het speelkwartier, het groepje jongens, Bertus, Arthur. De laatste had het woord: ‘Zeg jongens, jullie moeten Bertus niet zo plagen. Dat heb ik nu al zo vaak gezegd, hij kan er tenslotte ook niets aan doen dat hij Kollen heet. Het is zijn schuld niet. Maar jullie hebben wel gelijk. Het moet wel drollen zijn, want ze wonen naast nummer honderd. Dat is een plee. Ha-ha.’
Bertus huilend af, naar de meester. De meester bezorgde Arthur zenuwenbuikpijn door hem woest te bestraffen en regels te laten schrijven: ‘Ik ben een naar jongetje, een heel naar jongetje.’ Vijfenzeventig maal.
De volgende dag was Bertus bang toen hij Arthur zag. Doch deze liep gewoon met hem op. Ja, hij scheen zijn gezelschap te zoeken. Hij begon te praten.
‘Ze plagen je wel heel erg he?’
‘Ja,’ hoopvol de neusstem. En Arthurtje weer:
‘Maar goed dat ik je weleens help.’
‘Ja nou zeg.’ Bertus was blij als een kind kan zijn. En
| |
| |
Arthur kon hem op dat ogenblik volledig afbreken. Hij vaart uit: ‘Rotzak. Dan moet je mij nodig aanbrengen. Rot jonk. Ik moest gisteren vijfenzeventig regels schrijven.’
(Stamelen: ‘maar, dat, dat is mijn schuld niet,’ Bijna huilen. Huilen.)
‘Ik help je nooit meer. Als je dat maar weet. Nooit meer. Lafzak. Doe het voortaan maar alleen. Vieze drollenvanger.’
Hij mocht dan groot en sterk zijn, Peter was bang voor knallen. Oudejaarsavond was dan ook een ware ellende voor hem.
Ze zaten bij elkaar. Alles wat de klok sloeg was Terlingen, opa, oma, pa, ma, Nella en Pieter, Arthur. Het was wel gezellig, maar van de straat klonk het gegil en gefluit van ontplofbare materialen sterk door. De hond schoof angstig over het zeil naast het tapijt.
Arthur besloot naast hem te gaan liggen. Hij had toch al veel moeite om wakker te blijven en dan kon hij het dier meteen beschermen. Zijn jongensarm op de ruige vacht.
‘Wees maar niet bang hoor,’ lispelde hij, ‘wees maar niet bang. Dat ben ik toch ook niet? Er kan toch niets gebeuren, gekke hond!’
‘Kijk hem,’ riep Pieter wijzend. Ze keken, er viel een hiaat in het gesprek en Arthur durfde niet terug te kijken.
‘Laat hem toch met rust,’ zei opa. Daarna praatten
| |
| |
ze verder, met appelflappen want geen van allen waren zij liefhebbers van oliebollen.
Peter had zijn kop op de poten gelegd. Van zijn angst viel niets meer te bespeuren dan zo nu en dan een vluchtige trilling van de nekspieren, waar de jongen hem aanraakte.
Zondagochtend. Het volstrekt verlaten café van Verwei, zo leeg dat Arthur het niet waagde op één van de stoeltjes plaats te nemen. Albert Verwei, zo'n jaar of twintig, speelde biljart.
Gespannen stond hij over de tafel gebogen, tsjoep, het hout naar voren, tik, de bal, rollen, tik, de rode bal, tok, de korte band, tok, de lange band en tik, de witte bal die opschrikt en wat onwillig uitrolt. Dan is en ligt alles weer stil.
‘Goed zo Appie,’ riep Arthur geestdriftig.
Albert krijtte zijn keu en nam de ligging van de ballen op, om de volgende stoot alvast in grove lijnen te berekenen.
Als jongetje kon hij zo grenzeloos vertrouwelijk tegen zijn moeder doen. Heel zelden weliswaar, maar als het gebeurde, gebeurde het ook goed.
‘Moet je luisteren mam. Ik lag vannacht wakker. Al een hele tijd. Ik had het zo warm met al die dekens. Toen hoorde ik een raam opengaan. Het piepte mam. Het was zo gek. Het was niet bij ons. Nee het was bij Verwei, daar ben ik zeker van. Ik heb nog uit mijn ei- | |
| |
gen raam gekeken, maar er was niets te zien. De lantarens waren al uit. Zo laat was het al.
Maar het was bij Verwei moeder. En toen kwam er een klettergeluid. Alsof jij een vaatdoek in de gootsteen gooide. Toen ging het raam weer dicht. Bij Verwei. Dat weet ik heel zeker.’
‘Ja dat kan wel. Het zal Albert geweest zijn. Die moest misschien overgeven.’
‘Is die dan ziek?’
‘Ik geloof het wel.’
Stilte. De moeder ging door met het strijken van de was.
‘Ik ga naar buiten hoor mam. Ik zal m'n ouwe schoenen aantrekken dan kan ik tenminste voetballen.’
‘En ik zeg je verdomme dat die jongen niet alleen op de fiets naar Velp gaat. Je weet zelf hoe druk die Velperweg is. En hij is helemaal nog niet aan die fiets gewend. Als je zo graag wilt dat hij die poppenkast ziet, dan ga je maar met hem mee. Jan Klaassen en Katrijn bij de Oranjeschool! Jazeker, daar laat ik hem voor dood rijden.’
Zijn vader was woest op hem, op zijn moeder, op iedereen. Hij gunde het een ander niet zijn zoon een ongeluk aan te doen. Dat recht behield hij zich zelf voor.
Geen poppenkast dus. Hij was anders best graag ernaar toe gegaan. Zijn ma had hem zelfs al twee kwartjes gegeven om te verbrassen.
| |
| |
In die tijd ook ontstonden er op school, twee, elkaar vijandig gezinde partijen, die elkaar er wederzijds van beschuldigden de naam Schele Ebbes te dragen. Ze bestookten de tegenpartij met listen, intriges, broekriemen, schooltassen en broodzakken die met regenwater gevuld waren. Soms ook maakten zij elkaar slechts in op het voetbalveld. Arthur kwam er menigmaal met loshangende zool en bonzend hart vandaan.
Het overgangsrapport naar vijf gymnasium vertoonde het bekende patroon: vijven voor aardrijkskunde, natuurkunde en tekenen, achten voor de wiskundevakken, een negen voor Frans en godsdienstonderricht. Wederom gesloft, hartstikke goed.
Na de kerkdienst, die in de aula van het schoolgebouw gehouden werd en het jaar besloot aarzelde Arthur even of hij al dan niet meteen naar huis zou gaan. Maar tot zijn grote opluchting zag hij een groepje jongelui bij de uitgang staan praten, die tegen zijn aansluiting geen bezwaar konden hebben. Overigens: wie kon dat wel? Met zijn handen in de zakken en met loshangend colbertje liep hij erop af.
‘En Arthur, waar ga jij heen?’ Het was de enigszins schelle stem van het meisje Elly. Zij beschikte over haar dat even fonkelend wit was als haar gebit. Ze lachte altijd uitbundig, gedroeg zich vlot opdringerig, had vaste verkering met een vent die militair diende, en haar wel het nodige geleerd zou hebben, zodat zich raden liet dat het thuis een feeks moest zijn.
| |
| |
‘Je mag raden,’ gunde Arthur zich het genoegen haar openlijk te laten tonen hoeveel ze van hem wist.
‘Naar Vuren. Een dorpje in de Betuwe, vlak bij Gorkum.’ Zij imiteerde zijn stijl om het dorpje te introduceren niet oncharmant.
‘Prachtig onthouden,’ moest Arthur toegeven.
Ze droeg een suède jasje dat veelbelovend op zekere hoogte bolde en van een bruine kleur was die hem sympathiek aandeed. Zo ontdekte Arthur, dat hij deze vreemde middag tussen schoolgaan, boeken opruimen en vakantie vieren, zou zoekbrengen met verliefdheid. Er werd toch al over hen gekletst.
‘Weet je dat Elly een nieuw vriendje heeft?’ voegde men hem dikwijls toe. Het masker van gewoon, prettig vrienden zijn zou die middag vallen. Definitief.
In het groepje heerste de opgewonden stemming van iedereen die iedereen veel plezier gunt, omdat hij het zelf ook heeft. Het viel uitéén. Naar Noorwegen, Loosdrecht (onechte kindertjes maken), Ameland, de Friese zeilschool, naar Luxemburg.
‘En jij, waar ga jij dan heen? Dat mag ik toch wel weten?’ riep Arthur, terwijl ze op de fiets achter de anderen aanging.
‘Voorlopig naar de bibliotheek,’ schaterde ze. Haar wangen liepen rood aan.
In de bibliotheek zochten ze naar een goede gedichtenbundel.
‘Die zijn er niet,’ meende Arthur.
| |
| |
Ze greep er één en mompelde: ‘Guillaume van der Graft!’
‘Zie je wel. Die moet je zeker niet hebben. Da's een dominee.’
‘Nou én?’ bitste ze. Terreinverlies. De volgende bundel sloeg ze open en las: ‘Oh, goede dood, wiens... Nee. Die moet ik zoal niet. Altijd dat geëmmer over de dood.’
‘Dat interesseert je niet?’
‘Nee zeker niet!’ Klap. Boek dicht en weer in de rij wringen, waarbij ze genoodzaakt bleek twee handen te gebruiken.
De spinazie smaakte werkelijk goed. In de loop der jaren was hij deze groente gaan waarderen.
‘Als ik jou was Pieter,’ sprak zijn vader kauwend, ‘dan spaarde ik nog even door en dan kocht ik die grote tent.’
‘Echt waar Hannie,’ richtte hij zijn argumenten tot zijn echtgenote, ‘die is veel groter. En zeker zo goed wat het linnen betreft.’
Stilte.
‘'t Is lekker he?’ pro beerde de moeder over het eten. Alledrie voelden ze dat ze het moesten beamen. Ze wachtten op elkaar omdat het er zo duimendik bovenop lag. Ze schaamden zich min of meer dat ze niet op eigen kracht op het idee gekomen waren. De tijd vorderde. De tijd verstreek.
‘Ja-a,’ zei zijn vader om meteen te vervolgen: ‘die tent is zeker zo sterk ook. Een mooi werkstuk.’
| |
| |
Pieter mokte omdat hij niet langer wilde sparen en voornemens was aan het einde van de vakantie al enkele weken te gaan kamperen. Arthur overwoog dat men zich door een blauwtje te lopen de kans ontnam oprecht met een verliefdheid af te rekenen. Grote goden. Dat kind wuifde naar de soldaten die hen in een truck passeerden en natuurlijk enthousiast terug zwaaiden. Dat deed ze altijd sinds haar Jozef ook in dienst was.
‘He he dat was lekker Hannie. Dat smaakte prima.’ Zijn vader schoof het bord van zich af, zodat het kletterend de aardappelpan ramde. Schalen? Dat is nergens goed voor. Alleen voor de afwas.
‘Geef me de Bijbel eens vrouw!’ De moeder nam het boek der boeken van de plank, waar het tussen de fluitketel en het melkpannetje lag.
Het uitgangspunt van de fietsreis vormde het huis waar ze woonden sinds de verhuizing met hun eigen wagens (Terlingen Verhuizingen).
Hij moest even gewoon raken aan de zware bepakking die zijn wendbaarheid nogal ongunstig beïnvloedde.
Het was bijzonder vroeg. Hij had zijn moeder sluimerend in een slaapzak in de zitkamer aangetroffen. Voor de zoveelste maal verdreven door het geronk dat haar man 's nachts wist voort te brengen. Geen medelijden, want daarop werd gespeculeerd.
Het rijden door de stad ging wat wankel. Er was
| |
| |
geen dooie mus te zien! Of juist wel. Op het vroege morgenuur vergaten die beesten te reageren op zijn nadering. Arthur vroeg zich af, of hij ze nu werkelijk doodreed of dat het maar zo leek. Achter hem lagen enkele bloederige lijkjes.
Verder geen verkeer. In de huizen die hij passeerde waren de gordijnen gesloten.
Het stoplicht sprong dwaas op oranje, op rood. Een overmaat aan sociale impuls deed hem nog stoppen ook. De zijstraten: uitgestorven. Het bleek een symbolische daad, want bij alle volgende stoplichten reed hij na links en rechts kijken stoer door.
De brug over. De stinkende Rijn onder de banden, onder zijn wentelende voeten. Wind tegen. Natuurlijk, godvrezende lieden zit het in het aardse nooit mee. Daarom zijn ze godsdienstig. In het hiernamaals vinden zij hun voldoening.
Arthur moest zich verbijten om niet te vloeken. Zo overdadig godvrezend was hij nu ook weer niet.
Het woonwagenkamp bij Kesteren was reeds ontwaakt. Deze weg was beduidend korter dan de gebruikelijke route, anders zou Arthur het ook niet in zijn hoofd halen zo te rijden. Hij had behoorlijk de pest aan dat kamp.
De weg was smal, de rotzooi groot en onoverzichtelijk. Verveloze wagens, waaromheen kippen, doorgeroeste teilen en koffiekannen, rollen prikkeldraad, stukken zeildoek in allerlei afmetingen, smerige kle- | |
| |
ren met vuile mensen, maar daar ging het helemaal niet om. De stank maakte hem misselijk. Altijd was hij bang een kip, hond, kat of kind aan te rijden dat uit de ravage te voorschijn kon schieten. Lynchen. Dat is waarschijnlijk het minste wat ze in zo'n geval met je doen.
Hij was er bijna langs. De één na laatste wagen. Daar stond een meisje van een jaar of vijftien, zestien, in haar ondergoed op het trapje tegen de deur te leunen. Ze droeg een hemd en een onderrok en zo te zien vonden haar borsten slechts steun in haar onderarmen die ze gekruist had. Verrek zeg. Hij voelde zich groeien. Ze keek hem aan. Wat een liederlijke stompzinnigheid! Maar haar tepeltjes toonden zich duidelijk als knopjes in het hemd. Ontzettend! Tomeloos!
Er was een klein jongetje bij, dat hem vanzelfsprekend niet opviel, maar wel kranig genoeg bleek een leeg groenteblik voor zijn wielen te gooien. Zijn stuur sprong om. Hevig slingerend en met toegeknepen hart wist hij in evenwicht te blijven. Vallen! Wat een blamage!
‘Verdomde klootzak,’ riep hij. Ja, ja, een zekere agressiviteit was hem niet vreemd.
Bevend van emotie zette hij meer kracht op zijn pedalen. Een achtervolging leek hem minder denkbeeldig dan ooit.
Aldus bereikte hij Tiel in een recordtijd en vond het zonde om niet alle kansen aan te grijpen deze mooie
| |
| |
prestatie tot zijn einddoel te handhaven. Daarom besloot hij niet in het stadje te ravitailleren.
Tiel door. Enige drukte. De polder in naar Waardenburg. En al spoedig begon hij te verkommeren van de dorst. Nog even het norse gehucht Zennewijnen, dan een pittoresk weggetje met bochten, groene slootkanten, bomen en twee herenhuizen. Dan geheel verloren een kerkhof, met een ijzeren hek tussen twee zuiltjes. Op de één stond: de liefde vergaat nimmermeer, op de andere de plaats in de Bijbel waar het te vinden is. I Corinthe 13, welk vers precies laat zich moeilijk onthouden maar des te gemakkelijker naslaan.
Is er een troostelozer streek denkbaar? Het kan nauwelijks in vlakheid en verlatenheid overtroffen worden. Kilometers wind tegen, ontmoediging, vervloeking, onmacht, verscholen boerderijtjes waar slechts onvriendelijke mensen kunnen wonen. Oneindig asfalt. Dorst, vermoeidheid.
Toen kwam er aan de rechterkant achter een hoog hek van kippegaas een boomgaard. Een hele stoot varkens, zeugen en biggen, genoot er van zijn vetzucht. Het huis stond zomaar aan de weg zelve.
Er was een vrouw bezig een deurmatje tegen de muur uit te kloppen. Ze droeg een verschoten schort. Ze trok een vies gezicht tegen het stof. Arthur stopte.
Zodra de vrouw hem gewaar werd staakte ze haar bezigheden, maar kwam hem in gebaar noch houding tegemoet. Hij zette de fiets tegen het hek en zwoegde zich door het grind naar haar toe.
| |
| |
‘Mevrouw,’ zei hij, ‘mag ik wat water van u.’ Zijn stem klonk verdord. ‘Ik heb verschrikkelijke dorst.’
‘Natuurlijk meneer, kom maar mee naar binnen.’ Niets veranderlijker dan een boerin. Ze was één en al bereidwilligheid.
‘Ik heb ook al zo'n eind gefietst.’
‘Waarvandaan dan?’
‘Arnhem! Het is nogal droog en ik sterf zo'n beetje van de dorst.’
‘Oh, zeg, wat toevallig. Wij hebben een logeetje uit Oosterbeek. Da's vlak bij mekaar. Is het niet? U kan wel limonade krijgen.’
‘Nee, nee, liever niet. Er is niets zo goed voor de dorst dan gewoon helder water.’
‘Ja dat zeg ik zelf ook altijd. Maar ik dacht soms... Reneetje,’ kreet ze plotseling. Ze hobbelde naar de kast, nam er een glas uit, veegde wat stof weg met de punt van haar schort en pompte een brede straal water.
‘Renéé!’ schreeuwde ze weer.
‘Dank u wel.’ Het glas droop van alle kanten. Hij dronk gulzig. Een jongetje verscheen in pyjama.
‘Stadsen kleden zich nooit zo vroeg.’ Ze ging achter het ventje staan dat erg bleek zag. Ze legde een hand op zijn schoudertje.
‘Het is een zoontje, de jongste, van me man z'n broer. Ze hebben er daar vier. Ken jij die meneer?’ vroeg ze op Arthur wijzend.
Raar wijf, dacht deze, terwijl de stads en elkaar
| |
| |
omwille van hun weldoenster aandachtig opnamen en het hoofd schudden alsof het hun zelf verbaasde.
‘Nee,’ zei de jongen nog.
‘Nogmaals, heel erg bedankt mevrouw,’ zei Arthur hartelijk voor hij zich uit de voeten maakte. Achter hem werd: ‘geen dank, niets te danken,’ geroepen.
Waardenburg. De Waaldijk op en even het hart ophalen aan het heerlijke panorama. De stompe toren van Bommel. De rivier, lang en breed. De groene uiterwaarden.
Tuil, Haaften, Hellouw, Herwijnen. Een heel eind van dat laatste dorp, één uitgerekt lint van huizen.
Vuren. Vuren door. Daar is het dan. Dichtbij het fort, een overblijfsel van de Hollandse waterlinie. Aan de andere kant van de rivier slot Loevestein, groot en vrij imposant.
Oom Gerrit, nooit getrouwd maar wel oom, trekkebeende juist naar de schuur met wat broodkorsten in de hand. Hij ging de konijnen voeren.
‘Hoe doen het de konijnen?’ riep Arthur vanaf de dijk. Zijn oom herkende hem al aan zijn stem en grijnsde toen hij opkeek.
‘Ha die Arthur. Hoe is het met jou?’
‘Best joh!’
Hij liep het stoepje af, waarbij hij met moeite kon voorkomen dat zijn verzwaarde fiets buitengewoon gehoor zou geven aan de zwaartekracht. Hij wilde oom Gerrit de hand drukken. Deze moest eerst al het
| |
| |
brood op de linkerhand tegen de borst stapelen, voor hij zijn rechter ter beschikking kon stellen.
Daarna theedrinken en vragen van de oudjes beantwoorden. Hoe was de reis geweest? Tamelijk vlot he? Het was tien uur, nog niet eens helemaal.
‘In minder dan vier uur gereden oma!’
‘Jonge-jongen toch. Je trapt je de ziel uit het lijf. Dat is toch niet nodig? Je hebt de hele dag de tijd.’
‘Ik ben jong beste mensje. Ik doe het liever vlug!’ Ze was niét te overtuigen. De opa echter glom van medeleven.
‘Ja-ja,’ zei die.
Tas uitpakken. Kleren uithangen. Katoenen broek en oude trui aantrekken. Hij was geïnstalleerd, en zuchtte diep. Een knap figuur, dat hem er in de eerste weken vandaan zou weten te krijgen.
Arthur nam de buks uit de voorkamer, waar het schiettuig in een hoek van de schoorsteen stond. Een kachel werd er niet gestookt, omdat men het vertrek nooit bewoonde. Hij liep naar buiten, omzichtig het klompenhok uit, langs het zwartgeteerde schuurtje. Waarachtig! Daar bleek een viertal mussen op de waslijnen te zitten. Ze vlogen echter met angstgekrijs weg voor hij ze onder schot kon krijgen.
‘Ze kennen mijn dodelijke trefzekerheid,’ mompelde hij. Toen waren ze te horen in de pereboom. En hoe behoedzaam dat ook geschiedde, zijn hoofd verscheen niet om de hoek of de krengen hadden het al in de ga- | |
| |
ten. Hij vernam het gefladder, vond het plotseling niet aardig meer en zag met wrok hoe de vogelbeesten in het korenveld neerstreken. De vraag hoe ze zich aan een korenhalm in evenwicht konden houden was voor hem niet in het minst interessant meer. Bij ondervinding wist hij dat de afstand te groot was om nog zuiver te kunnen schieten.
Hij speurde voor zijn voeten het pad af en vond het dopje van een Amstel bierflesje. Hij drukte de kartelrand ervan vast in het hout van de zaagbok, deed een paar passen terug en schoot het raak, zodat het sprongetje waarmee het in het gras verdween samenviel met de droge knal.
Adje van Heumen was beslist geen domme jongen. Hij bezocht de rijks h.b.s. te Gorkum en was ook dat jaar tot de vijfde klas doorgedrongen. Hij werd bij een oom en een tante van zijn vader opgevoed, die bereid waren zijn studie te bekostigen.
Het was middag en Arthur besloot hem te gaan opzoeken. Hij fietste weer een stukje over de dijk maar ging al spoedig linksaf een binnenweg op.
Bij Van Heumen aangekomen legde hij zijn fiets in de berm om het hof op, het huis in, te lopen. De tante was bezig met de afwas. Ze was doof en voorzien van een scheve neus met afgrijselijke knobbels.
‘Goeiendag,’ zei Arthur, de deur achter zich dicht trekkend.
‘Zo ben je er ook weer?’ riep de vrouw met een
| |
| |
schelle stem, alsof ze zichzelf beslist wilde verstaan.
‘Ja - en ik ga voorlopig niet meer weg!’
‘Wat zeg je?’ schreeuwde ze.
‘Of Adje thuis is,’ schreeuwde hij terug.
‘Je hoeft niet zo'n lawaai te maken joh,’ klonk de rustige stem van zijn vriend uit de deuropening, ‘kom maar gewoon binnen.’
In de kamer lag ome Kees verwoed te slapen in de leunstoel. Hij was totaal onderuit gezakt. Zijn pet hing voorover op zijn gezicht. De verweerde handen lagen gevouwen op de buik.
Het rook er sterk naar sinaasappels. Inderdaad bleken er schillen van die vrucht in de kolenbak te liggen.
De jongens gaven elkaar een hand en vertelden met welke cijfers ze bevorderd waren.
De volgende dag ontmoette hij Adje toevalliger. Hij was juist onderweg naar De Burcht, het fameuze familiehuis.
‘Waar moet jij heen?’ werd hem gevraagd.
‘Och, ik rij maar wat.’
‘Ga dan mee. Ik moet even naar de slager.’
‘Nee liever niet. Dan zien we elkaar straks wel.’
Adje schudde zijn hoofd en reed door. Arthur deed hetzelfde, een weinig ontstemd omdat hij zich zo lelijk had blootgegeven en het belang van deze bedevaart zondermeer als zodanig aan zichzelf had bekend.
| |
| |
In de crisisjaren dertig had zijn grootvader Terlingen het bedrijf gesticht. Er kwam veel doorzettingsvermogen en eigengereidheid aan te pas, wanneer men de mogelijkheid wilde scheppen zich te handhaven. Maar de man was een kei. Een ware despoot. 's Zomers reed hij in zijn bezoedelde hemd van 's morgens vroeg tot 's avonds laat.
Na een dochter werd hem een zoon geboren. De erfgenaam van zijn levenswerk. Gelegenheid om ooit zelf iets te ontplooien werd deze jongen niet gegeven. Hij zat al in de wagen voor hij goed en wel van de lagere school af was.
Toen de firma zich een tweede auto kon veroorloven, bestuurden vader en zoon er ieder één. Maar de vader werkte voor zichzelf, de zoon voor zijn vader, dat maakt behoorlijk verschil.
Een Arnhemse baron was het gegeven de laatste telg uit een oud geslacht te zijn. Van zijn tante erfde hij grondbezit in de Betuwe, bij Gorkum. En daar was ook een huis bij. De baron wenste dit wel van enige gecultiveerde voorwerpen te voorzien, voor het geval hij ooit een voet over de drempel mocht zetten. Bel Terlingen en hij knapt het op.
De jongere Terlingen aanschouwde het dijkdorp, vond het huis De Burcht en daar op de knieën in een vertrek de schrobbende meid met bruine gebreide sokken, melkwitte benen en vuurrode handen.
| |
| |
Senior vloekte enige tijd later tot hij buiten adem was.
‘Zo'n slet. Zo'n verdomde slet. Je laat toch hel en hemel de eerste keer de broek niet zakken. Je kunt van m'n jongen zeggen wat je wilt, het is een stille en hij is een beetje vreemd, maar hij zal geen vlieg kwaad doen. Je begrijpt zulke meiden niet.’
Voor het eerst sinds deze de woorden van zijn vader bewust registreerde, was er sprake van m'n jongen en werd hij verdedigd. Misschien omdat de oude heer zich voor het eerst in zijn zoon bedreigd voelde en wel in zijn goede naam. Bovendien wist hij niet dat de routes naar Rotterdam en Den Bosch al die tijd al langs Vuren voerden.
Overigens had de jonge Terlingen nog meer dankbare herinneringen. Bij voorbeeld aan een zondagmiddag. Op zondag werd er niet gewerkt. Hij was op bed gaan liggen. Spiernaakt omdat het zo heet was. En zijn zuster had de nare gewoonte aangenomen op geen enkele deur te kloppen. Dus zwaaide die zomaar open. Ze deinsde terug, wist zich onbeschermd. Hij wist zich des te meer vernietigd, schopte haar bijna een ongeluk, maar bloosde jaren nadien tot achter zijn oren wanneer hij ook maar in de verste verte aan het voorval denken moest. En dat gebeurde nogal eens.
Arthur. De Burcht lag voor hem, groot, verlaten. Slechts hoog op het dak viel enig zonlicht. Verder lag het in de schaduw.
| |
| |
Het was een eenzaam huis. Die eigenschap was bij de eerste oogopslag al duidelijk.
Hij stapte af, liep met de fiets aan de hand naar het raam en keek naar binnen, de kamer in. Leeg was alles. Planken en muren koud. De gehele inboedel was bij het overlijden van de baron verkocht ten bate van een liefdadige instelling.
Alleen op de schoorsteen stond nog een voorwerpje. Het kwam hem bekend voor. Het was een stenen poezenfiguur, die vroeger de vensterbank had gesierd, waar het zichtbaar voor alle passerenden was geweest.
De naden in de plankenvloer waren zo overvloedig van stofpluizen voorzien dat hij bij de aanblik reeds zijn slijmvliezen voelde verdrogen.
Toen mijn moeder hier lag, moet dat anders zijn geweest, dacht hij.
‘Dat is het dus. De Burcht die mij heeft voortgebracht. Je moet je maar aan een werkmeid vergrijpen.’
Toen sprong hij op zijn fiets en wilde wegrijden zonder om te zien. De gedachte echter aan de boomgaard, vreemd omgeven door heggen, struiken, afrasteringen en glooiingen brachten hem tot staan.
Besluiteloos.
Die boomgaard lag schuin tegenover het huis. Op het ogenblik dat hij er gestaan had, had hij daar geen moment aan gedacht, maar nu zóu hij terug. Koste wat het gemoedsrust koste.
Hij overzag de schaduwen, leunend tegen het hek
| |
| |
en zijn blik bleef wat cirkelen rond een geel-blauwdonker vogeltje dat vederlicht uit de hoge takken fladderde.
Even zag hij tussen de bewegende bladeren een uiterste hoek van de zon, toen was alles weer bij het oude. Zijn verdriet was soepel.
Zomers geleden had daar onder de bomen de hoogmoedige dochter van de rentmeester haar pony bereden.
Zijn moeder was hier opgevoed.
Met een spottende blik op de steenklomp, waarin hij voor de zoveelste keer De Burcht ontcijferde ging hij definitief heen van deze plaats.
Adje van Heumen zat op de bank bij het Peperstraatje.
‘En. Het ouderlijk huis bezocht? Hoe was het ermee?’
‘Eenzaam,’ zei Arthur, overweldigd blozend.
‘Zo-zo. Ja, dat moet wel he? Anders zou het jou niet aantrekken.’
‘Kom zeg. Laten we gaan kaarten bij Gordijn. Het is nog vroeg. Anders verdoen we onze tijd toch maar.’
Gordijn was altijd thuis. Grove taal met een donderende stem, dat was zijn wijze van imponeren. Een ongeval op de steenfabriek had zijn linkerbeen ingekort zodat hij met een dikke zool en een wandelstok liep.
Zijn vrouwtje was klein en zeurderig. Ze was al enkele malen aan de blaas geopereerd. Kaarten vond ze duivelswerk. Aan haar werd nooit gedacht, die
| |
| |
mannen die speelden maar, terwijl zij het hele huis nog moest doen. Ze voelde zich waarschijnlijk echt miskend, haar stem wekte geen afkeer maar pijn waarvan men verlost wilde worden.
‘Verrek dan toch mens,’ zei Gordijn, ‘we gaan wel in de schuur zitten hoor.’
Drie kisten om op te zitten, twee om een grote plank over te leggen en een tafel te vormen. Tot Arthurs verbazing bleek het hok accommodatie voor melkvee te bevatten. Ondanks alle rotzooi was het herkenbaar aan de twee palen, waaraan de stomme beesten vastgebonden konden worden en de cementen geul die het meest vloeibare gedeelte van de mest kon afvoeren.
Wat later zat Gordijn glunderend achter een massa kleingeld en overwoog Arthur de mogelijkheden van een spel met gemerkte kaarten. Bewegingen herhaalden zich doorlopend. Kaart werd op kaart gesmeten, om geteld en door één van de zes handen gegroepeerd en weggeschoven te worden. Munten rolden naar één van de drie stapeltjes.
Buitensporig warm was het niet geweest maar wel zwoel en drukkend.
's Nachts barstte het noodweer in alle hevigheid los. De donder rolde over de vlakte, op zijn dooie gemak, men zou haast zeggen: op zijn dooie akkertje. De wind rukte aan alles wat los en vast zat.
| |
| |
Arthur sliep met zijn oom Gerrit op één kamer en vernam met minachting de spanning waarmede deze na iedere bliksemflits de adem inhield en dan na de slag, hoe hij zuchtend onder de dekens woelde.
‘Zal ik het raampje dichtdoen?’ bood hij aan. De oom schrok.
‘Nee, de wind staat op de andere kant,’ verweerde hij zich. Hij had er geen vermoeden van gehad dat zijn neef van zijn lafheid getuige kon zijn.
Van Heumen plukte zwarte bessen. Naar zijn zeggen werd hij er goed voor betaald. Wel, een ieder het zijne. Arthur niet gezien!
Toch ging hij in het kader van zijn daaglijkse rondritten even bij zijn vriend aan. Ze zwetsten wat.
‘Het is toch wel gemakkelijk om hier met vakantie te zijn,’ gaf Arthur te kennen.
‘Hoezo dan?’
‘Je hoeft nooit ansichten te sturen, want alle kennissen die Vuren op de kaart weten te vinden, zijn er ook van op de hoogte dat ik er met vakantie ben.’
‘Wat een onzin. Het gaat niet om Vuren. Het gaat om de groet. Om het gebaar.’
‘In ieder geval hoef ik hier niet naar de kerk.’
‘Moet je dat thuis soms wel joh!’
‘Nee. Daar heb je gelijk in. Maar voor mezelf vind ik altijd dat ik moet gaan. Hier heb ik daar geen last van.’
‘Lig niet zo gruwelijk te ouwehoeren man!’
| |
| |
‘Ja, ja. Doe maar lekker grof. Daar word je een grote jongen van. Nou moet je eerlijk zijn Adje, dit is een ideaal dorp, als je rust zoekt.’
‘Als je er niet hoeft te wonen misschien.’
Arthur stond er met zijn handen in de zakken bij. Adje zat gehurkt bij de struik, om de onderste takken te kunnen overzien.
‘Bij ons zat een jongen in de klas... moet je weten dat ik dat “moet je eerlijk zijn” heel vaak in een discussie bezig... alsof het slechts een kwestie van eerlijkheid is mij gelijk te geven... maar die jongen, een prachtgoser, die heeft echt geel haar, nee, echt waar, géél haar, en als ik tegen hem zeg: “moet je eerlijk zijn,” dan laat hij me niet eens uitspreken, dan gilt hij meteen: “Beste Arthur, ik bén niet eerlijk!”’
Zijn grootmoeder was een best mens, maar ze moest niet zo vreselijk vet koken. Onherroepelijk kwam de dag dat de verandering van spijs zijn wraak kon uitoefenen. Van boven en van onder kwam het eruit. Hij was koortsig, wankel ter been, algeheel zwak en had bij iedere beweging het vreselijke gevoel in zijn maag. Dat duurde een nanacht, een hele dag, en een avond. Eén grote ellende.
Adje stond weer volledig tot zijn beschikking. Ze gingen naar de stad Gorkum. Iets wat men toch ook nooit meer vergeten zal. Dat moet men meegemaakt hebben.
| |
| |
Op de markt bij de grote kerk namen ze in de ijszaak Venezia een sorbet. Prachtig ijs. Ondanks alle voornemens werd het verlangen naar een tweede onloochenbaarder naarmate men met de eerste vorderde.
Op de Langendijk herinnerde Arthur zich dat hij allang een zonnebril had willen kopen. Zonnebrillen, kammen en ballpoints, dingen die hij altijd verloor en eigenlijk best kon missen ook. Bovendien, een zonnebril, eigenlijk meer iets voor pooiers en filmsterren niet?
Ze kochten nog wat broodjes omdat ze honger kregen. Na nog wat omzwervingen aanvaardden ze de terugtocht. Bij Dalem overzagen ze de Waal. Tegen de achtergrond van Loevestein voerde de rivier met het metertje vloed een enorme stoot binnenvaartschepen aan uit Rotterdam.
Zaterdagmiddag. Hei- en Boeicop, wat een verschrikkelijke uithoek! Langs de weg lag schimmelig een oude sloot en achter die sloot stonden wat huizen.
Bij één van de bruggetjes was een troepje kinderen verzameld, die hen reeds als vreemdelingen ontwaard hadden en stom aanzagen. De gezichtjes stonden star en lelijk van de inteelt. De vingers van het ene handje peuterden in neus, mond en ogen tegelijk. De andere hand drukte tegen de kleertjes voor hun buik, terwijl de heupjes draaiden van verlegenheid.
Enfin, aan de andere kant van de weg was weiland. Natuurlijk ook troosteloos onvruchtbaar. Daar von- | |
| |
den ze zonder veel moeite het voetbalveld waarop gespeeld moest worden.
Arthur ging buiten de lijnen in het gras liggen, de jongens verdwenen in de kleedhokjes. Op het veld was een man met een kalktrommel bezig het strafschopgebied duidelijker te omlijnen.
De jongens kwamen terug in de rood-witte shirts en de zwarte broekjes. Zij liepen vlak langs Arthur heen. Hun stampende voeten deden de achterlijke grond trillen. Hij voelde het onder zijn lichaam, zodat hem een vage angst overviel. Wie weet welke beweging hier reeds voldoende zou zijn om in de aarde te zakken, voorgoed verloren van de geliefde. En die geliefde was nog eventueel, dus kon hem van alles ontgaan.
Evelien was een lekker grietje al waren haar mond en bekken veel te breed.
Midden augustus organiseerde men een vakantie-week voor kleine kinderen. Dat ging van de gemeenteraad uit en vrijwel het voltallige ongehuwde vrouwdom van het dorp tussen zestien en achttien fungeerde als leidsters. Het waren opwindende dagen. Door de kinderen van een bepaalde groep uit te horen kon men precies gewaarworden welke juffrouw zich waar en wanneer zou bevinden. Er was keuze uit het voetbalveld, een kersenbongerd, het strandje, de oude Christelijke school en het Peperstraatje plus de hele dijk, waar meestal slechts in slagorde gewandeld werd.
| |
| |
Evelien bevond zich in de school. Arthur en Adje hingen er in het portaal. Arthur stelde zich voor dat het bouwwerk ruimte en beschutting voldoende gaf voor een snelle maar diepgaande vrijage. Hij ging op de stenen liggen en wachtte af, zijn gezicht naar de zon geheven.
Adje was bezig met een spijker de letters A.v.H. in de muur te krassen. Het gruis werd door een beheerste wind meegevoerd.
‘Daar is ze,’ fluisterde hij. En ja hoor, aan het einde van de gang stak het meisje over. Ze verdween weer maar had onmiskenbaar tegen hen, tegen hém, geglimlacht.
‘Ga mee!’ zei Arthur hees. Hij voelde het lichaam al, was echter nog steeds te veel vreemdeling hier om meteen zijn gang te gaan. Zijn stadse spraak ging voor opgeblazenheid door.
‘Ga maar alleen. Je moet het toch alleen doen,’ antwoordde Adje.
‘Rotjong,’ grijnsde Arthur. Hij liep door de gang en zijn maag voelde hij maar al te goed samengeknepen toen hij de deur opende waarachter hij Evelientje had zien verdwijnen.
Het oude klaslokaal onthulde zijn schemer. Hij zou haar bij de schouders grijpen, het harde vlees, geen mens te zien hier, het dunne bloesje, niets te horen ook. Zijn broek deed hem pijn aan de benen. Hij kloste terug en leunde weer in het portiek.
‘Ze was er niet,’ zei hij nog steeds een beetje hees.
| |
| |
Daar liep ze weer. Er naar toe hollen? Ze hield de andere deurknop reeds in de hand. Ze keek naar hem.
Hij stak zijn wijsvinger op, zoals een normaal mens met zijn duim o.k. zegt.
‘Hallo Evelien,’ mompelde hij. Ze lachte ongelooflijk lief en draaide hem haar achterkant zeer uitdagend toe, toen ze naar binnen glipte.
Adjes mond trok zich scheef in een grijns. Het was drie dagen nadien.
‘Gisteren zag ik Evelien nog, jongen,’ verhaalde hij. Arthur scherpte zijn zinnen.
‘Ik zei dat ze de groeten van jou moest hebben. Van wie? vroeg ze. Van Arthur Terlingen. Wie is dat? Weet je wel die jongen uit Arnhem. O, zei ze, die jongen die zo staat.’ Daarbij stak Adje zijn vinger op dezelfde lullige wijze in de lucht.
‘Het is fraai,’ meende Arthur, ‘dat boerenvolk.’
Een jong echtpaar waar Adje nog al eens over de vloer kwam, was met vakantie gegaan en hadden hem de sleutel toevertrouwd om de bloemen en de kanarie te verzorgen.
Derhalve was het 's zaterdagavonds groot feest. Om te beginnen zette hij de kanariekooi en de bloempotten voor hun eigen bestwil op zolder, want hij kon niet meteen alle plichtsbesef over boord zetten.
's Middags had Arthur voor vijf gulden dropveters aangeschaft. Dat was honderd meter.
| |
| |
Toen verzamelden zich elf jongens. Er werd pils gedronken en jenever in glazen van gelijke grootte. Bij de jenever mocht men dan Seven-up doen, maar de verhouding moest tenminste 1 op 1 zijn. Verrukkelijk. Heel verfrissend. Goed voor de dorst.
Arthur sneuvelde al voor hij het slagveld goed en wel betreden had. Na de vijftiende meter drop lag hij al langs de plint uitgestrekt, zich amuserend met zijn berouw zoals een baby plezier met zijn grote teen kan hebben.
‘A-B-C, ik nam een meisje mee, ik had me voorgenomen nergens aan te komen, abc, ik nam een meisje mee.’
Hij zette meteen door tot x-y-z, ik ging er mee naar bed.
Een andere jongen werd er toen op uitgestuurd om meisjes te versieren. Hij bracht er twee mee, waaronder Evelien, die op staande voet de nodige pils kregen toegediend. Er werd op liederlijke wijze gedanst en de meisjes werden op toerbeurt in het achterhuis... enfin zo erg zal het wel niet geweest zijn.
Arthur hervond zich in staat zich rechtop voort te bewegen.
Hij wrong zich tussen de pullen door en lalde: ‘ik ben dit jaar ook jarig geweest Evelien, en ik krijg nihiks.’
Evelien zoende hem op de wang. Ze had weke lippen. Ze duwde hem de gang op om af te koelen. Hij ging naar buiten om te wateren.
| |
| |
Hij liep een eind, schuin voorover, wilde sterven toen hij de Waal zag glinsteren, maar besefte dat hij in deze toestand nooit heelhuids de dijk zou kunnen afdalen. En men kan van niemand verlangen dat hij met een schrijnende pijn in zijn verstuikte pols of zo, zelfmoord pleegt.
Aldus ontnuchterd keerde hij op zijn schreden terug met het vaste voornemen dit gezelschap zo spoedig mogelijk de rug toe te keren. Eenmaal weer binnen zijnde, smaakte hij het genoegen dit standpunt te overwinnen. Het was er warm en gezellig. Een mens is immers geen slaaf van zijn eigen geestesprodukten?
Een glas van het verkwikkende vocht en hij sliep weer in, langs de muur gelegen. Een oprechter slaap was welhaast niet denkbaar.
Over zijn drop had zich de gemeente ontfermd.
Al die jaren dat hij nu al op school zat bestond de controverse tussen hem en z'n Engelse leraar, een lange, magere man met gladgekamd grijs haar en schilfertjes bruin op zijn handen die verdwenen naar gelang de winter vorderde. In de maand maart waren de handen dan erg roze.
Hij kwam binnen met de ernstige blik waarmee hij altijd de proefwerkcijfers bekend maakte.
Terlingen had een drie en zat uit het raam te kijken. De school was aan een drukke straatweg gelegen, waar dit lokaal op uit zag. Arthur hield de stand bij van
| |
| |
Volkswagens en Opels, die in beide richtingen langs kwamen. Richting Oosterbeek gaf voor de V.W. 5-4. Richting centrum-stad 6-2 voor de Opels.
‘Zeg hee, kom jij op school om uit het raam te kijken? Om te nietsen? Jij voert nooit een donder uit Terlingen! Dat maak je mij niet wijs. Daar werken wij voor. Daar betaalt je vader voor. Asociaal individu. Mensen als jij kosten het Rijk handenvol geld, want die gooien hun kennis toch overboord. Te lui ben je ventje, je bent er te lamlendig voor.
Drieën voor je Engels te halen. Is dat nodig Terlingen? Nou?
Kun je me niet fatsoenlijk antwoorden in plaats van zo stompzinnig te kijken. Zit verdomme niet zo schaapachtig te grijnzen joh!’
Wat een solo. Ik schijn een nogal afwezige indruk gemaakt te hebben, dacht hij, waar hij zich niet prettig onder voelde. Hij keek de Engelse pieper zo ernstig mogelijk aan, zonder zijn blik neer te slaan, of daartoe bereid te schijnen.
Zoals gewoonlijk bij dergelijke uitbarstingen hield de klas zich doodstil. Woede heeft niets met redelijkheid te maken en de meesten voelden er weinig voor daar het slachtoffer van te worden.
Enkele ogenblikken bleven zij elkaar recht aanzien. Toen ontsnapte de spanning: ‘Ga er maar uit jongen,’ zei de leraar, vermoeid, zodat Arthur er geen overwinning in kon ontdekken. Hij voelde zich opgelaten terwijl hij tussen de bankjes door de klas uit ging.
| |
| |
En dan weer zo'n duf feest.
De scholieren stonden in groepjes voor het gebouw opgesteld. Het gebruikelijke tafereel voor schooltijd, weinig vrolijkheid, jongelui die komen lopen of met de fiets zijn, sommige meisjes, die hun vader zover hadden weten te krijgen haar weg te brengen, stapten uit een auto en klapten het portier dicht. Ook een jongeman met een been in het gips werd met een auto aangevoerd. Diens vader was hem zelfs behulpzaam bij het uitstappen.
De zoemer ging. De horde ving aan in een trechter naar de ingang te schuiven. Arthur nam zijn tas op, sloot zich gedachteloos aan en hoorde vlak bij zijn oor: ‘Heb jij zaterdag al iets te doen?’
‘Nee,’ zei hij naar waarheid, voor hij zich goed en wel kon realiseren wat er gaande was. Hij had zich danig vergaloppeerd. Het oerlelijke meisje Carla vroeg hem voor haar verjaardagsfeestje. Wat een ellende. Dat zelfs uitgesproken lelijke mensen dat moesten vieren en hoe saai.
‘Ja natuurlijk zal ik komen. Je woont ergens op de Hoogkamp is het niet?’
‘Johan komt ook. Die zal je wel zeggen waar het precies is!’
‘Doe niet zo naar Arthur,’ zei Johan toen hij erover begon, ‘ik moet toegeven dat ze niet tot de allerknapsten behoort, maar ze is bijzonder aardig.’
‘De aardigheid van lelijke meisjes lap ik aan m'n
| |
| |
laars. Ze moeten wel aardig zijn anders krijgen ze immers nooit een vent. Nee, je moet er maar mee trouwen, dan voel je wel iets van de geldingsdrangen en minderwaardigheidscomplexen.’
‘Ja maar Arthur, je hoeft toch ook niet meteen met haar te trouwen als je naar een feestje van haar gaat.’
‘Nou, dat zal er vanaf hangen,’ grijnsde Arthur, ‘hoe het er toegaat.’
Zoiets vond Johan prachtig. Zijn hele gezicht begon te stralen vanwege het inzicht dat hem werd vergund.
De vrolijkheid der onschuld: slingers aan de lamp, sigaretterook, wijde rokken, kleurige bloesjes, jongens in overhemd, loshangende das, losgeknoopt boord en opgerolde mouwen. Er werd flink gelachen om net niet meer nette moppen. Maar verder: afblijven!
Arthur had er de pest aan als laatste zich bij een gezelschap te voegen omdat men dan op eigen initiatief iedereen een hand moet gaan geven. Het kwam doordat Johan zo getreuzeld had. Gelukkig bood dit weer het voordeel dat hij niet alleen de hele rij af moest.
Hij kende alle aanwezigen op één na, een meisje, dat zich dan ook met de meeste reserve aan hem voorstelde. Leida Blauw.
Liefde is iets onverwachts en onberedeneerbaars. Het lag derhalve voor de hand dat Leida op die avond het voorwerp van zijn streven naar geluk zou worden.
Ze had een lang en vrij nors, bleek gelaat. Dat was de teleurstelling en het verdriet van haar ontvankelijk
| |
| |
gemoed. Ze keek stug naar haar knieën die niet bepaald de moeite waard waren. Maar het gaat om het innerlijk niet om het uiterlijk. Er was iets moois aan haar. In tegenstelling tot de gastvrouw. Misschien omdat Leida lelijk en niet aardig was?
Ze droeg een tuttige jurk. Dat duidde op nonchalance.
‘Vertel dat verhaal eens hardop Arthur,’ kreet de gastvrouw, toen hij uitgefluisterd was. Zoveel botheid had hij niet verwacht. Het was totaal geen verhaal om hardop te vertellen. Die verrekte wijven ook!
Hij lachte bij voorbaat verontschuldigend, toen men om stilte begon te sissen.
‘Waarover moet het dan wel gaan?’ rekte hij tijd.
‘Wat je me net vertelde natuurlijk!’ zei Carla.
‘Over een kunstenaar natuurlijk!’ riep op de achtergrond Johan, die niet voor niets zoon van een gepensioneerde schoolmeester was en zijn pappenheimers bleek te kennen.
‘Nou vooruit dan. Er was eens een kunstenaar, een schilder, die schreef zijn naam met gele verf op een tafeltje in zijn stamkroeg. Daarna maakte hij alleen nog maar schilderijen waarop hij vermeldde in keurige lettertjes, iedere keer van een ander type, dat maakte het verschil in de werkstukken, dat hij zijn naam geschreven had op dat en dat tafeltje in dat en dat café, in die en die stad. De meeste mensen hielden het voor een grapje, zo was de abstracte kunst, anderen
| |
| |
echter gingen kijken omdat ze toch toevallig in die en die stad waren. De schepper zat daar en genoot van het publiek dat zijn werk aanschouwde.
Nou ja zeg, ik vind het niet eens zo'n gek idee, maar ik geloof niet dat kunst een onderwerp is voor avonden als deze.’
De instemming waarmee deze laatste opmerking ontvangen werd was beduidend groter dan de welvoeglijkheid gedoogde. Hij voelde een lichte blamage, kleurde, slaakte een zucht van verlichting omdat het erop zat en sprong op om te dansen, al was het dan nog niet met de bruid.
De grootste ellende van deze feestjes was altijd dat zijn weerstand wegsmolt als sneeuw voor de zon om over te gaan in een werkzame bijdrage aan de gehate sfeer. Later speet het hem altijd de verzamelden niet luidkeels de huid volgescholden te hebben. Enfin, zoals gezegd: het berouw voor later, als we eerst maar plezier hebben.
Overmoed viel hem ten deel alsof het niets was. Hij wist precies hoe onweerstaanbaar hij op Leida toeliep.
‘Kom,’ zei hij, ‘nu dansen wij eens wat!’ Hij had haar hand gegrepen, wrong zich reeds door de menigte. Krijsende vlagen muziek, joelende paren. Tot op dat ogenblik had zij zijn blik stelselmatig gemeden. Maar nu bleef geen enkele keus dan achter hem aan te hobbelen.
Ze dansten niet erg intiem. Ze was wat houterig.
| |
| |
Hij had zondermeer al iets tegen dansen en fluisterde dan ook al spoedig dat hij een hele fles sherry wist te staan. Ze volgde hem node de kamer uit.
Hij duwde haar in de jassen die aan de kapstok hingen. Ze had een koude mond. Eerst verzette ze zich slechts niet, daarna begon ze met haar ogen te knipperen en haar lippen te bewegen.
‘Oh, wat ben je een lieve jongen,’ lispelde ze. Arthur verstijfde. Daar was hij fraai ingelopen.
Sonsbeek, iedere Arnhemmer weet het, is een park bij uitstek voor avondlijke vrijpartijen geschikt.
‘Zit jij ook bij Carla op school?’ vroeg ze.
‘Ja zeker. Nog een paar maandjes dan zit ik in zes gym.
‘O. Ik ben verkoopster bij Vroom en Dreesman.’
‘Is het daar leuk?’
‘Het gaat wel. Een beetje domme mensen.’
Ze scheen over iets belangrijkers te willen beginnen, maar niet goed te durven.
‘Arthur,’ zei ze onzeker en eigenlijk voor het eerst hem enigszins ontwapenend, ‘je moet dit wel weten. Jij bent zeker pas achttien he? Nou, ik ben al twintig.’
Hij besloot dat het eeuwige gedonder met die vrouwen eindelijk uit moest zijn en deze keer ten volle de consequenties van zijn gedrag te aanvaarden. Als hij per se idioot wilde doen, moest hij ook maar idioot voelen. Hoe zwaarder de kastijding, hoe liever het hem was.
| |
| |
‘Dat geeft toch niet gekke meid. Als je van elkaar houdt!’
‘Ja he?’ Oh wat was ze blij.
Ik ben haar helemaal niet waard, ik ben een schooier, bedacht hij opgelucht.
‘Of jij moet het naar vinden,’ zei hij.
‘Oh nee, helemaal niet, je bent zo lief.’
‘Ja, maar, ik kan me best voorstellen dat je je schaamde met zo'n knulletje over straat te moeten. Dat zou ik je niet eens kwalijk kunnen nemen. Dat lijkt me vrij normaal.’
‘Nee hoor.’
‘En bovendien. Bij dat leeftijdsverschil stuit je ook op verschil in geestelijke ontwikkeling.’
‘Oh Arthur, hou toch op. Je bent zó intelligent.’
‘Jij bent zo'n stomme griet,’ verbeterde hij haar bij zich zelf, hoewel hij het eigenlijk in dit geval wel met haar eens kon zijn. Ze vlijde zich tegen zijn smalle borst en fluisterde: ‘Liefde verbreekt alle grenzen.’
Gruwelijk ja!
‘Breng me nu even naar huis, lieve schat, het is heerlijk om hier te zijn, begrijp me goed, maar het wordt zo ontzettend laat en het is morgen weer vroeg dag.’
‘'t Is zondag, morgen.’
‘Jawel, maar ik moet om negen uur de kinderkerk al leiden.’
‘Zo-zo.’
‘We kunnen hier trouwens morgenavond wel weer naar toe gaan.’
| |
| |
‘Da's goed,’ zei Arthur, ‘we praten over morgen, maar het is al uren zondag hoor!’
De volgende avond. Iets stootte tegen zijn zijde. Er werd aan zijn nek getrokken, op zijn mond gezoend en onder zijn handen bewogen. Leida weer.
Het was een heerlijke avond. Wat de weersomstandigheden betreft. Allerlei frisheid van jong groen geurde onder de bomen. Een matig briesje bracht geritsel in de bladeren teweeg. Het was echter nog te vroeg in het seizoen om al luchtiger gekleed te gaan. En winterverpakking maakt het vrijen er niet aantrekkelijker op. Daar kwam nog bij dat de bank pijnlijk tegen de rug ging doen.
‘Je houdt niet meer van me,’ riep Leida plotseling woedend.
‘Schatje toch’ spotte hij.
Ze wilde hem slaan. Hij kon tijdig haar polsen beetgrijpen. Haar lippen verbeten zich. Haar ogen schoten vuur.
‘En ik hou nog wel zo veel van je,’ fleemde hij. Ze spoog op zijn grijns.
‘Donder dan toch op hoertje,’ siste hij, niet langer beheerst.
Daar ging ze dan, struikelend over de boomwortels, die zich door het pad groeven.
Ze mocht dan Blauw heten, onder zijn handen werd ze groen van nijd.
| |
| |
Arthur besloot er eens rustig voor te gaan zitten. Zijn besluitvaardigheid liet niets te wensen over, maar de omstandigheden des te meer. Hij keek langs de beuken omhoog en kon zijn onrust onmogelijk langer bedwingen. In een looppas, alsof hem iets op de hielen zat, snelde hij het park uit, langs de waterval, langs de vijver, over het bruggetje, waarbij verschillende eenden verschrikt van onder de struiken in het water plonsden.
Eenmaal op straat begon hij zich met normaler snelheid voort te bewegen. Hij zocht een telefooncel. De ogen sluitend trachtte hij zich enkele situaties in deze buurt zo scherp mogelijk voor de geest te halen. Uiteindelijk kwam hij tot de slotsom dat een telefooncel op iedere hoek denkbaar is. Maar hij vond er wel één, diepte een dubbeltje uit zijn zak en draaide een nummer. De zoemer ging over en de hoorn werd opgenomen.
‘Met Johan Ellart.’
‘Ha die Johan. Jou moet ik precies hebben. Je spreekt met Arthur.’
‘Ja dat hoorde ik al. Hoe is het met die bleekscheet afgelopen?’
‘Bleekscheten worden terstond ontslagen. Ze is nu weer weduwe,’ verklaarde Arthur ‘ze was erg aanhankelijk. Zeg. Zal ik vanavond bij je langs komen? Ik heb nu natuurlijk niets te doen.’
‘Ja, ik moet eigenlijk Homerus nog doen.’
‘Dat moet ik ook nog doen. Dat kunnen we morgen wel van iemand overschrijven.’
| |
| |
‘Ja, dat was ik toch al van plan.’
‘Over een kwartier ben ik bij je.’
‘Afgesproken!’
Johans moeder was niet in het vertrek aanwezig. Volgens haar zoon was ze niet goed en naar bed gegaan.
Zeker in verwachting, dacht Arthur.
Volkomen absurd, want het mensje moest al tegen de zestig zijn.
De oude Ellart veerde uit zijn stoel toen Arthur binnenkwam.
‘Ha, die Arthur, kerel, hoe is het er mee?’
‘Prima meneer.’ Ze gaven elkaar een hand. De muziek die hij ontwaarde herkende hij als Beethovens vijfde. Van de radio was de wijzerplaat lichtgroen verlicht.
‘Ja jongen. Ik zat in gepeins verzonken,’ verklaarde de man trots, ‘een neef van mij woont hier vlakbij...’
‘Diens vrouw heeft vanmorgen het leven aan een zoon geschonken,’ vulde Johan aan.
Dus toch iets zwangers, dacht Arthur, terwijl de vader na een verstoorde blik op zijn zoon vervolgde: ‘Hij is getrouwd die neef en we komen nogal veel bij elkaar. Een allerliefst vrouwtje werkelijk, heel zacht en vriendelijk. Ze zijn al vier jaar getrouwd en nu heeft zijn vrouw een zoon gebaard, vanmorgen om vijf over half elf. Natuurlijk grote opwinding enzo. Het wonder der vruchtbaarheid, van de geboorte. Iets om even bij stil te staan. Vooral als je er weer op
| |
| |
zo'n manier mee in aanraking komt. Ook op mijn leeftijd moet je zulke dingen niet veronachtzamen. Zodra je je niet meer over het leven kunt verbazen word je oud, zeg ik altijd maar. En ik geloof dat ik daar gelijk in heb. Dat houdt het plezier er in.’
‘Dat geloof ik ook wel,’ gaf Arthur toe.
‘Toen ik in Indië zat en de laatste lesdag gaf, ik ben er onderwijzer geweest, dacht ik bij mezelf: je bent er geweest Ellart, je hebt je deel gehad. Het was mooi, maar het is afgelopen. Je hoeft alleen nog maar dood te gaan. De wereld gaat wel verder. Daar hoef je je in ieder geval geen zorgen over te maken. Maar bepaald opbeurend is die gedachte niet, dat kan ik je wel zeggen.
Ik herinnerde me nog als de dag van gisteren dat ik voor de allereerste keer de klas voor me had.’
Er was geen speld tussen te krijgen. Beethoven had hij inmiddels het veld doen ruimen door aan de geluidsknop te draaien met een automatisch handgebaar.
‘Maar je ontdekt weer allerlei dingen. Je merkt dat je nu eigenlijk pas tijd krijgt om weer te gaan lezen en om hobby's te hebben. Ik haal om de twee weken vijf boeken uit de bibliotheek. Ik lees alles, altijd. Daar interesseer ik me wel voor hoor. Wolkers heb ik gelezen. Twijfelachtig knap. Je moet mee blijven gaan. Zijn drijfveren zijn wel bijzonder duidelijk, dat had ik bij het allereerste boek al door.
En dan een fijne roman van Couperus of Van Schendel er bij. Met wetenschappelijk werk over christen- | |
| |
dom, allerlei geloven, boeddhisme, over allerlei culturen. De Maya's.
Onvoorstelbaar ook wat er in het Oosten aan telepathische vermogens aanwezig is. Paranormale contacten. De mens heeft zes zintuigen is het niet? Nou goed, maar het zijn er veel meer geweest hoor. Daar proberen wij in het Westen maar niet aan te denken.’
Zo ging het voort. Johan zorgde voor koffie.
‘Ik werk nu weer in de tuin. Bijna iedere morgen van half acht tot half negen, negen uur. We bakken alles zelf. Ons brood ook. Mijn vrouw is precies hetzelfde hoor. We gaan 's zomers altijd uit. Nou en of. We laten geen mooie dag voorbij gaan. Ze is nu een beetje grieperig, maar verder: patent!
En sinds achtenvijftig hebben we samen muzieklessen. Mijn vrouw viool, ik piano. Mijn vrouw heeft vroeger ook bij een zangkoor gezongen. We spelen veel samen. Je ziet de piano wel staan. De viool ligt dáár in de hoek. Néé daar, naast het buffet.
Je moet oefenen hoor. Die groten ook, zoals Menuhin. Nou, verkijk je er niet op. Verschrikkelijk. Als ik drie dagen niet speel merk ik het aan mijn vingers. Dan willen ze niet meer (hierbij strekte hij zijn vingers en kneep ze samen, een gezicht trekkend alsof het de grootste moeite kostte). Mijn vrouw is veel jonger dan ik hoor. Wel tien jaar. Ze heeft nu net een beetje last van griep.
En dan hebben we altijd onze zoon nog!’
| |
| |
Toen hij met de bus langs het huis reed, keek hij eerst of hij de Peugeot van zijn vader zag staan, want hij koesterde altijd nog de vage hoop dat het hele gezin zich eens te pletter zou rijden.
De wagen stond er. De bushalte was enige honderden meters verder.
Bij het ontkleden begon hij onwillekeurig tussen zijn tanden te fluiten. Hij knoopte zijn overhemd open en hield verschrikt op. Pieter lag in de kamer naast de zijne, het liep tegen middernacht en het fluiten zou hem misschien uit zijn slaap houden. Waarom eigenlijk? Hij floot toch geheel onopzettelijk. Het was zijn goede recht.
Hij was verzot op psalmen en gezangen. Men kon ze zo heerlijk uit volle borst meegalmen. Derhalve floot hij vrolijk verder: ‘de dorre vlakte der woestijnen zal zich verblijden eindeloos.’ Gnuivend bij het visioen aan een spinnijdige Pieter, woelend en de dekens over zijn hoofd trekkend om het niet te hoeven aanhoren.
Des ochtends ontwaakte hij vroeg. Hij hield ervan lang wakker te liggen, dat gaf hem de illusie uitgeslapen te hebben.
Even later werden de twee dochtertjes van de buurman-arts buiten de deur gezet. Buitenlucht is goed voor kinderen en bijna iedereen. Meestal ergerde hij zich dood aan die snotblagen, waarin hij slechts verregaande stompzinnigheid kon ontdekken. Waaraan hij de
| |
| |
conclusie verbond dat ze op hun vader-dokter moesten lijken.
De oudste begon: ‘Als jij mij nog een keertje met klei gooit, zeg ik het tegen pappa en dan zegt die het tegen de juffrouwen dan zegt de juffrouw, Barbara hoort helemaal niet op een kleuterschool, die moet op de babyschool.’
‘Nee hoor,’ jengelde de kleine, ‘dat wil ik niet hoor. Nee hoor!’ En ze begon te janken.
Arthur rekte zich uit, vroeg zich af hoe zulke kleine apen aan zulke doordringende stemmen kwamen. Hij voelde zich toch nog niet aangetrokken tot de koude en schoof haastig weer onder de dekens. Het kon nog een paar minuten.
Hij had de fiets uit de schuur gehaald en reed weg. Het kleine buurmeisje riep tegen haar zus: ‘Ha-ha. Wat leuk. Doe het nog eens een keertje,’ maar deze had hem gezien, schoot van de schommel naar het tuinhek en schreeuwde hem na: ‘Wij gaan lekker naar mijn opoe toe. En jij lekker nie-hiet. O dan, achterlijk joch!’
De praeses (18) van de schoolvereniging kondigde de rondvraag aan en omdat men van zijn hart geen moordkuil mocht maken, werd men verzocht zich vrijelijk te uiten. Arthur stond op, met drie, vier anderen. De voorzitter wiste met een zakdoek het zweet uit zijn hals en volstond met hem, gebruik makende van zijn hamer, aan te wijzen.
| |
| |
De mededingers gingen zitten. Arthur bleef staan, eveneens zwijgend. Met het eigenwijze gezicht dat een unicum was.
‘Ja meneer Terlingen.’ De voorzitter werd ongeduldig. De witblonde ab-actis prima Elly lachte Arthur bemoedigend toe. De aanwezige leden verheugden zich al bij voorbaat op wat komen moest. Zij kenden de verhoudingen.
‘O neemt u mij niet kwalijk, meneer de praeses, ik wist niet dat u met dat onnozele gebaar voorheen, mij het woord beduidde te geven. Neemt u mij dat alstublieft niet kwalijk.
Enfin, ik zal dan maar met de deur van wal steken, om op uw niveau te blijven... (gelach).
Tussen twee haakjes. Als wij van ons hart geen moordkuil mogen maken, laten we dan ook niet deze ruimte tot gaskamer verlopen. Kan er een raam open?’
‘Natuurlijk. Wil één van de leden daar een raam open zetten?’
Een jong ventje met sproeten, dat zich hoofdzakelijk tot giechelen bepaalde, kroop in de brede vensterbank en voldeed blozend aan het verzoek.
‘En nu, meneer de praeses, wilde ik graag enkele vragen stellen en opmerkingen plaatsen naar aanleiding van de kandidaturen die het bestuur stelt voor de volgende verkiezingen!’
Midget-golf bij De Leeren Doedel. Een bal in een gaatie slaan. Ach, de eerste hindernissen ging het wel.
| |
| |
Daarna kon hij de concentratie nauwelijks meer opbrengen en kwam Johan ver voor op de puntenlijst.
Bij hindernis veertien was hij aan de negende poging toe. Johan leunde op zijn paraplu want het was regenachtig weer en de baan was maar net bespeelbaar. De rode sintels waren een beetje kleverig en het gruis bleef aan het rolvoorwerp zitten.
Arthur sloeg dus en oogde het balletje na door de poortjes.
‘Zeg hee,’ zei Johan, ‘weet je wel van die neef en nicht van mijn vader?’
‘Die nicht die pas bevallen was?’
‘Ja! Nou zeg. Die vent heeft zich gisterennacht doodgereden. Met zo'n platte Citroën helemaal onder een vrachtauto geknald.’
‘Daar was dan zeker ook niet veel van over?’
‘Nee man! Hij had nog geen rijbewijs ook. Dat was hem ingetrokken omdat hij onder invloed gereden heeft een keer.’
‘Verdorie zeg. Ja, bij zulke dingen weet ik nooit wat ik zeggen moet. Ik vind het eigenlijk vieze verhalen. Ik word er altijd beroerd van.’
Een jaar daarop, een week of wat voor zijn schriftelijk eindexamen, ontmoette hij Beleen in Leiden. Bet was op 1 mei, de dag van de arbeid. Enfin, altijd nog beter dan 1 april.
Hij bracht het weekend door bij een oud schoolgenoot, die het voorrecht had er aan de universiteit
| |
| |
rechten te studeren. Nadat hij 's vrijdags in de ochtend was gearriveerd, bezochten ze in de namiddag de Lakenhal, waar een of andere klassieke tentoonstelling heerste.
Nou en daar was het niet druk. Alleen Heleentje liep er maar te kijken.
De uiteindelijke kennismaking vond in de Leidse V&D plaats. Daar kwamen ze haar weer tegen. Nu is dat een ontzettend gek gebouwen ze leek een beetje zoekende.
‘Je kunt het zeker niet vinden he?’ vroeg Arthur.
‘Ik zoek niets hoor,’ antwoordde ze.
‘Wat een gekke winkel he?’
‘Het gaat nogal’.
‘Hoe vond je Vermeer?’
‘O ja! Nu gaat me een licht op. Daar liepen jullie ook. Vandaar dat ik je ergens van meende te kennen. Maar dat is dus een vergissing.’
‘Zo onderhand is het geen vergissing meer.’
Het grandioze succes van het eindexamen werd gevolgd door het laatste feest dat hij wenste bij te wonen. Heleen was ook overgekomen en in het woonhuis bij een steenfabriek, waar het plaatsvond, versierden ze eendrachtig een canapé, die ze de hele nacht niet meer zouden afstaan. Aanvang van de feestelijke viering: 23 uur.
Het fabriekje stond bij Rheden aan de IJssel.
Na alle doorstane spanningen hadden ze niet veel
| |
| |
nodig om behoorlijk zuipjes te raken. Daarbij kwamen nog de enorme jazz-platen van Coltrane, Mingus en Monk, die beurtelings een prachtstoot lawaai en een maximum aan melodie teweegbrachten. En wanneer men dan nog in een stemming is om overal gevoelig voor te zijn.
Half twee volgde er terloops nog een felle twist omtrent de vraag of Bach en Corelli ook mochten meedoen. Beslist werd van wel en Corelli kwam onder de safier.
Arthur dommelde tevreden weer weg. Op de ogenblikken dat de muziek geen beslag op hem legde voelde hij zich afgrijselijk ongans, alsof hij zijn darmen moest uitbraken. Na vijven, toen de zon al bijna in het lieflijke land stond, was het toegestaan in de IJssel te kotsen. Hij nam afscheid met de zekerheid dat hij hen allen verdomd graag mocht en met het voornemen hen nooit meer terug te zien. Behalve Heleen natuurlijk, maar die hoorde al bij hem. Ze had al die uren fijn met haar borsten en haar dijen tegen hem aan gelegen.
Ze kwamen het huis uit en moesten even wachten op de jongen die hen in de auto naar huis zou brengen.
‘Koud he?’ zei ze, huiverend de kraag van haar jasje dichttrekkend.
‘Gaat nogal.’ Hij wipte op zijn tenen en was nog niet geheel nuchter.
‘Zie je daar die roeiboot liggen?’ Hij wees naar een bootje dat aan de kant in het water lag. Heleen knikte.
| |
| |
Hij stelde enthousiast voor een eindje te gaan roeien. Er hing een nevel boven de rivier en de weilanden aan de overkant. Niets bewoog. Niets was wakker.
Heleen vroeg of hij dacht dat ze gek was, met deze koude in een roeiboot te gaan zitten.
‘Jij vindt ook niets van mij leuk,’ mompelde hij en drukte zijn hoofd dat zwaar was tegen haar schouder.
‘He, gekkerd! Dat weet je wel beter,’ troostte zij, ‘je hebt niet zo veel verdriet als je denkt hoor, je bent nog niet nuchter kerel.’
‘Dat maakt geen verschil. Als je verdriet hebt, heb je verdriet. Je doet alsof alleen onbezopen mensen onder hun verdriet kunnen lijden.’
Op een avond kreeg zijn vader het te kwaad met de toekomstplannen, die hij koesterde.
‘En waarom wil je niet studeren verdomme,’ schreeuwde hij met een rood hoofd. De klok begon te slaan en onderbrak zijn uitval enigszins. Vijf. Zes. Zeven. Zeven slagen, maar het was niet afdoende.
‘Je mag je handen dichtknijpen met zo'n kans. Als ik die vroeger had gehad was het wel bekeken geweest. Dan werkte ik nu niet voor Terlingen Verhuizingen.
Maar ik kreeg zo'n kans niet. Ik kon stiekem in mijn vrije tijd wat Engels ploeteren, zodat ik met moeite eens Roald Dahl heb kunnen lezen, zoals het hoort.
Maar als mijn vader mij zo vond werd ik bont en blauw geslagen.
Er was wel wat beters te doen.
| |
| |
Ja, volgens hem dan.
Maar meneer hier loopt verdomme zijn gymnasium door. Er iets voor hoeven doen? Geen flikker! Schoolverenigingen, feesten, dat lag hem beter. Maar verder studeren wil hij niet. Lui varken. Wat denk je met alleen gymnasium te bereiken?
Geen donder kameraad, geen donder!
Had ik je verdomme maar meteen op de wagens geslingerd, zoals mijn vader dat destijds met mij heeft gedaan.’
Hij moest nu echt even uitblazen, de arme man. Het rood van zijn aangezicht was overgegaan in zorgwekkend paars. Arthur bekeek voor de zoveelste maal het Campigli schilderij dat een gedeelte van de muur bedekte. Vlakke vrouwengezichten. Een naar binnen gekeerde blik. Het was door de kunstenaar gemaakt. Campigli, Massimo werd in 1895 te Florence geboren.
‘Nee, maar kijk nu eens naar Pieter,’ hervatte zijn vader, ‘die moet eerst in dienst. Maar die gaat daarna vast en zeker door. Jij met zo'n pracht kans. Jij krijgt uitstel. En jongen, waar blijf je nou tegenwoordig nog zonder universitaire studie. En dat niet alleen. Het geeft op zichzelf ook geen bevrediging je verstandelijke vermogens niet ten volle te benutten.’
Het leek er even op dat hij iets kalmer aan ging doen, hij wond zich echter al weer op, terwijlje hem zag nadenken.
‘De maatschappij in! Laat me niet lachen. En waarom? Voor die meid zeker?’
| |
| |
Man, man, dacht Arthur verbaasd, wind je toch niet zo op. Daar ga je kapot aan. En dan nog iets. Wat kan jou het schelen? Meneer Terlingen stond op springen, dacht hij verder, terwijl hij het vertrek verliet, omdat hij het niet langer kon aanzien.
‘Rotzakken’ meende hij van iedereen, toen hij op zijn kamer zat. De tranen stonden hem van woede in de ogen. Hij spande een potlood tussen zijn vingers tot het doormidden brak en klemde zijn tanden zo hard op elkaar dat er stukjes af dreigden te springen. ‘Rotzakken’ knarste hij nogmaals.
De huiskamer, zoals die kwelling voor hem bestond. Hij vroeg zich af of hij er zich nog over kon opwinden.
Broer met neergetrokken mondhoeken.
Televisie aan met Willem Duys.
Koffie op tafel.
Ma met zielige hoofdpijn.
Pa luidkeels vretend van een eierekoek.
Appels met bruine vlekken op de fruitschaal, (zonde om 't weg te gooien!)
Hij had het zo hartgrondig lief: vuile gore duffe rot troep.
Hij stond op, nam een boek uit de kast, ging zitten, liet het boek op zijn bureau-blad openvallen en las:
Egidius waar bestu bleven
Mi lanct na di gheselle mijn.
| |
| |
Ondanks zichzelf had hij er plezier in en moest hij lachen. Zijn vader was overigens een verstild mens geworden. Wanneer hij hem met rust liet, was Arthur geneigd wel iets voor hem te voelen. De man had zich aan de vrachtwagen ontworsteld, juist op het moment dat de grootvader zijn administratie wilde uitbreiden. Daarin was hij willoos en onherstelbaar ten onder gegaan. Zijn weerstandsvermogen was verbruikt, maar het bracht hem geen vrede.
Onder het eten begon de beste man over zijn zwager. Chris was een dier dagen naar Groningen verhuisd. En hij verbaasde zich er over dat hij nog nooit in die stad was geweest, terwijl men als vrachtrijder toch wel zo'n beetje door het hele land kwam. Verder dan Winschoten was hij nooit gekomen.
De man sprak tegen een muur. Arthur was tijdens de maaltijden altijd super humeurig en de moeder, enfin die zei ook niets.
Na het dankgebed gaf hij Arthur geen gelegenheid om weg te gaan.
‘Wacht eens even,’ hij haalde zijn portefeuille uit zijn binnenzak, scheen vrolijk en nam enige bankbiljetten. ‘Hier heb je honderdvijftig gulden voor de vakantie. Vermaak je maar.’
Later op de avond werd Arthur onrustig. Hij had het geld aangenomen en zijn vader bedankt. Hij was bezig aan de brief naar Delft. Beleen woonde in Delft en had er dus kennelijk iets voor over gehad een museum te bezoeken. Delft-Leiden.
| |
| |
Vanaf zijn kamer hoorde hij een geweldige scheldpartij tussen zijn ouders. Waarover het ging, kon hij niet gewaar worden, maar het was meer dan bar.
Zijn moeder had in de gaten dat hij over de gang liep om naar de w.c. te gaan en siste tegen haar man dat hij zwijgen moest.
‘Barst mens,’ mompelde zijn vader. Toen werd alles zo stil, dat het hele huis uitgestorven leek.
Arthur kon zich oom Chris wel voor de geest halen. Een ptt-man met uniform en glimmende knopen. Hij had eerst in Amsterdam gewoond. Daar had Arthur eens bij hen gelogeerd.
Hij herinnerde zich precies het nichtje, dat dertien was. Ze bewoonden een nogal oud huis in één der buitenwijken. Er was geen haakje op het toilet. Neef Claas moest zeker plassen of poepen, in ieder geval trok hij de deur open terwijl zijn zusje bezig was.
Haar schelle stem krijste: ‘Dat deed je expres hoor Claasje. Je wist best dat ik er op zat!’
De volgende dag wachtte Arthur tot de eerste ochtendbestelling van de post kwam om te zien of Heleen al iets geschreven had. Er was geen brief van haar, maar als ze wist dat hij er één verwacht had, zou ze vast zeggen: ‘Lieve jongen toch’ en verstikken in de argumenten dat ze hem heus geen verdriet wilde doen. Ze was een beetje vlug van de kook.
Tevreden ging hij zwemmen, de hele dag. Toen hij
| |
| |
's avonds thuis kwam was zijn vader er niet en zijn moeder hevig ongerust. Ze had Terlingen Verhuizingen al gebeld en te horen gekregen dat haar man die dag niet op kantoor was geweest. Waar kon vader zijn? Politie bellen? Hij droeg toch een paspoort op zak, bij een ongeluk zou hij toch meteen geïndentificeerd zijn? En zo voorts.
Met het mens was geen land te bezeilen. Hij vond het naar, maar hij ging vroeg naar bed.
Midden in de nacht werd hij wakker met het gevoel dat er iets verdwenen was. Het licht brandde nog, dat had hij vergeten uit te draaien. Zijn bureau stond er met laden, een stoel en de foto van Heleen. De rij en boeken schenen ongewijzigd. De kamer was nog hetzelfde, de plinten, het plafond, de kastdeuren. Zijn kleren hingen over de zitstoel. Dat kon het overigens niet zijn. Maar wat dan wel?
Beneden hoorde hij gedempte geluiden: onderdrukte snikken van zijn moeder en een zalvende mannenstem. Hij wist dat zijn vader dood was.
Lang zal hij leven, dacht hij en wilde zich omdraaien om verder te slapen, maar hij besefte toch dat hij zijn moeder niet alleen kon laten zitten. Zuchtend stond hij op.
Zijn vader was laat in de avond, waarschijnlijk beschonken, onder een Groningse trolleybus gelopen en zeer volledig gedood. Wat hij de hele dag in Gronin- | |
| |
gen kon hebben uitgevoerd was een raadsel. Bij oom Chris was hij in ieder geval niet geweest.
Arthur geloofde niet dat het een ongeluk was geweest. Naar zijn inzicht was zijn pa opzettelijk onder het vervoermiddel terecht gekomen. Het verbaasde hem, hij begreep het niet helemaal, zó had hij zijn vader nooit gekend en dat speet hem.
Hun belangen zouden voortaan niet meer uiteen lopen. Hij begon een oprechte genegenheid voor de man te koesteren. Hij zou nooit zeggen dat hij hem lief had, maar haten was ook niet meer nodig.
Enkele dagen na de begrafenis zat hij met zijn moeder in de keuken. Ze zouden sla eten en de vrouw was bezig eieren te koken. Arthur bladerde verveeld in de nieuwe Eva, met de rug naar haar toegewend.
Plotseling klonk er gepiep en gesnotter uit de hoek.
‘Wat is er nou weer mens?’ snauwde hij, zonder zich om te draaien.
‘Je goede vader, hij is dood,’ snikte zijn moeder met lange uithalen.
‘Dat weet ik wel moeder, daaraan zul je moeten wennen. Je bent nog jong, er zijn nog veel mogelijkheden in uw leven.’
‘Nee-hee,’ jammerde ze en begon zo hartverscheurend te wenen dat hij er misselijk van werd.
|
|