| |
| |
| |
Laatste hoofdstuk
De oude Vossegat sliep zijn hazeslaapje. Toen er een harde bons tegen de buitenwand van het vertrek klonk, was hij dan ook meteen wakker. Even lag hij stil voor zich uit te kijken. Vrees kende hij niet. Psychopaten leven in de stad en zouden hun lusten nooit op hem kunnen botvieren.
Met krakende leden stapte hij het bed uit. Hij scharrelde wat in het donker, vond op de tafel een doosje lucifers en stak de petroleumlamp aan. Deze nam hij op om te gaan kijken wat er aan de hand kon zijn.
Het lantarentje boven zijn hoofd, aldus verscheen hij buiten de deur. Hij keek speurend naar links en zag een donkere hoop liggen die er anders niet lag. De man boog zich over het voorwerp, lichtte bij, zodat hij er een mens in kon herkennen. Hevig geschrokken van het jonge gezicht, de gesloten ogen, de halfgeopende mond en het bloed dat overal tussen de modder kleefde, zette Vossegat zijn lamp op de grond, vatte de jongen onder de armen en begon er aan te slepen.
Hij kreeg hem wel binnen, maar was te uitgeput om
| |
| |
de jongen nog op het bed te kunnen leggen. Het zweet van zijn voorhoofd wissend, legde hij het kussen onder het gewonde hoofd, liet zich op een stoel ploffen om even uit te blazen.
De ongerustheid over het lot van zijn bezoeker kreeg spoedig weer de overhand. Nadat hij de lantaren van buiten had gehaald en de deur gesloten, begon hij de jongen in de houding te leggen, die hem het geschiktst leek. Helemaal languit op de rug, de handen op de buik.
Onder zijn bed stond de jeneverfles. Daaruit goot hij wat over de blote lippen, tot eindelijk Arthur het beliefde zijn ogen op te slaan.
‘Hoe kom ik hier?’ mompelde hij. Vossegat vroeg wat hij zei, omdat hij het niet verstaan had.
‘Laat maar,’ mompelde hij toen en liet zijn hoofd op zij vallen met de ogen weer gesloten, maar niet buiten bewustzijn.
Vossegat haalde in een pannetje wat water uit de regenton om het gezicht van de jongen mee schoon te wassen. Toen dat gebeurd was en de grote hoofdwond helemaal open lag, spande hij al zijn krachten in en lukte het hem de jongen op het bed te leggen. zelf ging hij op een stoel zitten met het besluit een dokter te halen zodra de dag zou aanbreken.
Het had behoorlijk wat voeten in de aarde gehad, voordat hij met Heleen veertien dagen naar Vuren kon gaan. Zijn moeder dacht dat het wel een beetje
| |
| |
pijnlijk was als hij zo kort na de dood van zijn vader daar plezier ging maken. Pieter waarschuwde hem dat hij met dat kind niet meteen de hele familie kon aflopen.
Maar zijn grootouders schreven dat hij welkom was.
Die zaterdag kreeg hij een lift van een flikker tot Rijswijk. De vent zat alsmaar te praten over zijn vrouwen over zijn zoontje. Onderwijl zijn been telkens zo verplaatsend dat hij Arthurs knie raakte.
Van Rijswijk reed hij met tram 37 naar het Delftse ns-station, waar hij zijn koffer in bewaring gaf, omdat ze die middag toch met de trein naar Rotterdam moesten.
Van het stationnetje liep hij naar Heleens huis. Over de prachtige Oude Delft, langs het schaduwrijke grachtje. Hij hield van het stadje. Geen mooier plein dan het Koningsplein met het gladde grasgazon in het midden. Hij belde aan en het meisje vloog in zijn armen. Daarna zei ze dat hij vroeg was en vertelde hij van de lift.
Hij had haar geholpen met het pakken van haar koffer. Hij wist precies welk ondergoed ze bij zich had, maar dat scheen ze leuk te vinden.
Ze kregen van haar ouders een prettige vakantie gewenst en gingen de deur uit. Heleen maakte aanstalten naar links te gaan. Hij ging rechts.
‘Laten we over het Geerweggetje lopen,’ zei hij.
‘Ja dat is goed,’ zei ze. Dus liepen ze over de Geer- | |
| |
weg. Met haar koffer in de ene en haarzelf aan de andere hand genoot Arthur er van. De zon scheen fel in het grachtwater, dat niet meer dan 20 cm onder het straatoppervlak lag. Aan de kant stond een rij vervallen, deels onbewoonbaar verklaarde woningen. Tegen de scheefgezakte deurposten leunden twee kletsende vrouwen, met piekig haar en verslonst gelaat. Toen ze er langs liepen zwegen de vrouwen en keken hen argwanend aan.
‘Wat een magere,’ hoorden ze er één zeggen.
‘Wie zou ze bedoelen?’ fluisterde Arthur.
‘Jou natuurlijk, wie anders? Toch heb ik om dergelijke voorvallen er altijd een hekel aan om hier te lopen Arthur.’
‘Ik niet hoor.’
Aan de andere kant van de gracht stond een pakhuis, door de matglazen ramen was zichtbaar wat er opgeslagen was. Duizenden rollen toiletpapier. Lichtgeel en zachtroze.
Ze liep over het steile bruggetje. Arthur genoot er van. Hij zei dat ze een lieve meid was en gaf haar een zoen. De koffer werd wat zwaar.
De trein was natuurlijk stampvol. Men begrijpt niet hoe de Nederlandse Spoorwegen ooit verlies kunnen lijden. Bovendien moesten ze nu weer met twee koffers slepen. Hij droeg die van haar, zij die van hem, niet omdat ze per se elkaar een dienst wilden bewijzen, maar gewoon, omdat de hare veel zwaarder was.
| |
| |
Van Rotterdam het ellendige eind naar Gorkum met de bus. Daar begon Arthur zich al een beetje aan het einde der reis te voelen. Ze namen maar vast een sorbet bij Venezia en daarna nog één.
Toen in de bus naar Vuren, om het fort heen, bellen en uitstappen. Heleen gretig om zich heen kijkend, dit was het dan. Arthur wat zenuwachtig, wie weet hoe het afloopt.
De wind was enkele dagen tevoren door het noorden naar het oosten gedraaid, het zou het prachtigste weer ter wereld worden.
Nadat ze 's morgens naar de kerk waren geweest gingen ze de middag van die zondag naar het strandje. Ze hadden hun zwemkleding onder de gewone kleren aangetrokken.
Om de rivier te bereiken waren ze gedwongen een flink stuk door de uiterwaarden te lopen. Heleen vond het vies. Zij dacht dat er allerlei enge beesten onder haar voeten kropen. En toen ze ergens een paard zag staan werd ze helemaal wild. Ze vroeg angstig of het dier hen bereiken kon, terwijl ze dichter bij haar metgezel ging lopen, die meteen de wedervraag stelde of ze paarden dan geen mooie beesten vond. Ze zei van wel maar niet op zo'n korte afstand, waarop Arthur natuurlijk in lachen uitbarstte.
Ze kropen onder een hek door en stonden op het strandje. Lachend gaf ze toe dat het zeker de moeite waard was. Het zand lag ontzettend geel in het felle
| |
| |
licht. De plaats was geheel beschut. Achter hen was een wilgenbosje, links en rechts strekten zich rietkragen uit. Hij keek glimlachend toe hoe ze haar jurk uittrok.
‘Jij bent van mij he?’ vroeg hij warm.
‘Ja hoor,’ zei ze, hem door het haar strelend.
Het was onder deze hitte wel heel erg verleidelijk een duik in het water te nemen maar dat was onverantwoord. De rivier bevatte de laatste jaren zo veel afvalprodukten van fabrieken en schepen dat de olie zich in zwarte strepen op de huid vestigde en vrijwel onverwijderbaar bleek. Bovendien stonk het enorm.
Arthur liep er tot de knieën in, dat gaf al veel verkoeling. Vergenoegd staarde hij over de wijdse spiegel. In de verte trilde de lucht. Heleen keek naar hem. Er stonden bomen aan de overkant. Hij zag Woudrichem liggen, met daken boven de wallen. Daar woonden mensen.
‘Wat zie je allemaal?’ riep Heleen. Hij moest bewust zijn tong in beweging zetten. Het was zonde ongeacht welke seconde van dit kostelijk gebeuren voorbij ging.
‘Een groot kasteel met zware muren.’
‘Wat is een kasteel?’
‘Een oud gebouw waar eens gevochten is.’
‘Is het groot?’
‘Ja, heel groot.’
‘En mooi?’
‘Ja, nu is het wel mooi. Het lijkt net of er dode mensen wonen.’
| |
| |
‘Zie je nog meer?’
‘Water.’
‘Wat is dat?’
‘Zeventiende der aarde.’
‘Waar is het dan?’
‘Het spoelt om mijn benen naar de zee.’
‘En verder? Zie je verder nog iets?’
‘Ja, ik zie de overkant.’
‘Nog meer?’
‘De zon.’
‘Wat zie je links?’
‘Daar staan koeien met hun poten in het water. In het zelfde water waar ik in sta. Het komt naar mij toe.’
‘Wat zijn koeien?’
‘Mensen met vier poten.’
‘Zijn ze gelukkig?’
‘Ik denk het wel.’
‘Vind je het fijn hier?’
‘Ja.’
‘Wat zou je nog wensen?’
‘Helemaal in het water te liggen. Zodat ik volledig ben omspoeld. Dat alle ruimte buiten mij met water is gevuld.’
‘Wat is het warm he?’
‘Ja.’
Hij was bij haar gaan zitten.
H. ‘Arthur, je gelooft toch wel in een hoger wezen?’
A. ‘Tsja, wat moet je anders? Maar sinds ik ontdekt
| |
| |
heb dat zelfs de grootste kleinburgermannetjes er theorieën op dit gebied op na houden, schaam ik me er voor. In ieder geval niet in de christelijke God.’
H. ‘Waarom niet?’
A. ‘Omdat hij niet bestaat. Tenminste, ik bedoel, als die zo is als in de Bijbel staat wil ik liever niet in de Hemel komen. En als die niet zo is, nou dan kun je ook niet in hem geloven.’
H. ‘Maar waarom dan. Hij is zoals het in de Bijbel staat.’
A. ‘God van genade?’
H. ‘Ja.’
A. ‘Ik vraag me af, wie er meer schuld heeft. De eter van de boom der kennis of de schepper ervan.’
H. ‘Dat is onzin.’
A. ‘Waarom?’
H. ‘Nou, als Adam er niet van gegeten had was er niets gebeurd.’
A. ‘Maar Adam kon er alleen van eten omdat de boom er stond.’
Zo ging dat gezever een hele tijd door.
‘God heeft de zondaar geschapen en als hij nou van hem bekering eist is het geen god van goedheid, maar een egoïst,’ zei Arthur op een zeker ogenblik.
‘Maar jij bepraat alles van uit je menselijke standpunt!’
‘Nou, wat moet ik anders doen. Zodra ik op mijn sentimenten ga vertrouwen wat de godskeuze betreft,
| |
| |
dan aanbid ik: binnenkort prikkeldraad. Voor zover ik het kan overzien is er geen god die mij enige bewondering kan inboezemen.
Dat kan natuurlijk best aan mijn verstand liggen. Maar goed, dan treft mij geen blaam als ik niet in die ware god geloof, maar die god zelf.’
‘Ik vind dit vreselijk, Arthur.’
‘Heleentje, jij doet net alsof de mens iets bijzonders is. Met zijn redelijk denkvermogen overleeft hij de oorlog niet. Bepaalde insekten of mikro-organismen waarschijnlijk wel. Dan zijn dat de werkelijke hogere wezens. Ons streven naar geluk. Het is toch niet meer dan een instinct, zoals het besluipen van een prooi door een tijger.
Ons gemoed geeft meer mogelijkheden maar dat wil nog niet zeggen dat het iets bijzonders is.
Maar je hebt gelijk. Niemand komt er onderuit. Wanneer je niet in geluk gelooft is dat slechts om voor het verdriet gespaard te blijven!’
‘Arthur. Als je er zo over denkt, ben je dan niet gelukkig met mij? Geloof je daar zelfs niet in?’
‘Dat is gemeen,’ mompelde hij, ‘zoiets moet je niet vragen.’
Bang van elkaar en van de toekomst moesten ze terug. Ze waren niet boos, maar gewoon, het praten ging niet meer.
Arthur had het gevoel dat hij eeuwen kon nadenken, god kon aanbidden en vervloeken, zichzelf kon ver- | |
| |
achten omdat hij een puber was, maar dat hij er nooit zou komen. Het geloven was hem onmogelijk gemaakt. Indien hij bad zou het zijn voor Heleen. Vloekte hij, dan was het niet om god, maar om haar te kwetsen. Hij was onmogelijk geworden.
‘Had je smoel gehouden idioot,’ hij kookte inwendig, ‘je hebt altijd gehaat en bemind, mooi gevonden en verstoten wat je goed dunkte en je was niet smakeloos. Maar je stinkt uit je bek.’
Hij voelde zich genomen, bedonderd door zijn ouders, door het huis, door alle huizen, door zijn leven. Het was voorgoed te laat.
Zijn oma vroeg of het fijn aan het water was geweest. Hij knikte van ja, liep meteen door naar de keuken om de brok uit zijn keel te spoelen.
Hij liet de kraan een hele tijd lopen om goed fris water te krijgen en dronk. In een klein plastic emmertje lag de bloemkool voor de avondmaaltijd. Hij brak er een stukje af en at het op.
Heleen kwam de keuken in.
‘Hee,’ zei ze, ‘eet jij rauwe bloemkool?’
‘Altijd. Dat vind ik heerlijk.’
‘Wat gek,’ zei ze, ‘dat heb ik nog nooit gehoord.’
‘Ach kind het is zo lekker. Hier, proef maar eens.’ Ze proefde even en beduidde dat het haar niet tegen viel.
Op dat ogenblik kwam zijn oma ook de keuken in.
‘Zo,’ kraakte die, ‘staan jullie van de bloemkool te genieten?’
| |
| |
Arthur straalde, hij trok Heleen aan zijn zijde, legde zijn arm om haar schoudertjes en riep: ‘En oma, zeg het eens, zijn we geen prachtig paar samen. Nee, niet lachen, maar ja zeggen.’
De volgende dag gingen ze weer naar de Waal.
‘Gaan we weer naar hetzelfde plekje?’ vroeg Arthur. Ze wisselden glimlachend een blik van verstandhouding en Heleen zei dat het vanzelf sprak.
Deze keer had zij haar bikini nog niet aan en moest ze zich in zijn bijzijn verkleden. Hij zei dat hij niet zou weggaan en zij, dat ze zich dan wel ergens anders zou gaan verkleden, waarop hij weer, dat hij haar dan zou begluren.
Hij streelde haar borsten en dacht dat ze van hem waren. Dat was zijn enige wens. Of nee, mooie benen had ze ook.
Later was het alsof hij huilde. Het was hem niet gelukt volledig te beminnen.
‘Maar jongen toch,’ zei ze, ‘hoe kan dat nou. Dat gaat de eerste keer nooit zo vlot. Je moet geduldig zijn. Vooral wij, we hebben geen van beiden ervaring.’
‘Gelukkig niet,’ zuchtte hij.
‘Dat vind ik ook. We knoeien lekker samen, tot we er alles van weten.’
‘Wat ben je lekker zacht en warm he?’ zei hij ontroerd en teder met een gedempte stem, want het moest geheim blijven.
| |
| |
Hij moest niezen en kneep zijn neus tijdig dicht, zodat het bij een beschaafd geluidje bleef.
Ze gaf hem een zoen alsof hij jarig was en zei dat hij een lieve jongen was.
‘Waarom?’ vroeg hij blij.
‘Omdat je zo netjes niezen kan, natuurlijk.’
‘Heleentje, hou je nog van me?’
‘Jawel hoor.’
‘Hoeveel?’
‘Zóóóóó veel,’ als een kind dat men zijn kleine hand moet tonen, hoe groot het worden zal.
Wat later lukte het hem toch nog zich zo geweldig opdringerig te gedragen, dat ze zich onder hem wentelde en enige tijd alleen nog maar kon uiten in variaties van au, zoals aaaauww en auuu.
Daarna lagen ze huiverend en beiden huilend tegen elkaar aan.
‘Het kan niet altijd hoor,’ zei ze met een vreemde stem. Hij schudde zijn hoofd tegen haar schouder.
‘Stel je voor dat ik in verwachting raak,’ ging ze verder, ‘ik moet er gewoon niet aan denken. Ik wil wel dolgraag met je trouwen, maar als het móet is het nooit zo fijn. Bovendien, iedere maand in hoogspanning op je ongesteldheid wachten, lijkt me ook niet alles.
Je bent anders een lekker ventje.’
‘En jij bent een fijne vrouw.’
| |
| |
Ze begon hem te vragen over allerlei dingen.
‘Zoals Vondel he, jij hebt er meer van gehad, wat vind jij er nu van?’
‘Nou, Adam in Ballingschap bij voorbeeld, vind ik echt wel goed. Maar de ellende bij vondel is voor mij altijd dat ik Luciferist ben, ik vind zijn duivel sympathieker dan zijn god.’
‘Waarom heb je zo'n hekel aan Duitsers?’
‘Ja, ik vind het smakeloze geldingsdringers op alle gebieden.’
‘Toch heb ik eens een Duits toneelgezelschap zien spelen, steengoed man!’
‘Wonder. Natuurlijk kun je goed andermans karakter spelen als je er zelf geen hebt.’
‘Wat ben jij gemeen zeg! O ja, en Bach dan?’
‘Dat kan een uitzondering zijn. Wat hij maakte is wel mooi.’ Als man en vrouw, wat onwennig liepen ze naar huis.
‘Mijn tante,’ zei Heleen, ‘heeft me vorige week een verhaal verteld over een meisje bij haar op kantoor. Ze was in verwachting gemaakt en met die jongen, daar ging ze nota bene al twee jaar mee, heeft ze het uitgemaakt. Thuis heeft ze verteld dat ze niet wist van wie het kind was. Maar tegen die jongen had ze helemaal niet gezegd dat ze zwanger was, omdat die nog moest studeren en ze wilde zijn carrière niet kapot maken.’
‘Nou, dan zal ze wel echt niet weten van wie het kind is, anders doe je zoiets niet!’ meende Arthur.
| |
| |
‘Nee, werkelijk, ze deed het voor die jongen.’
‘Nou, neem me niet kwalijk zeg, maar dat noem ik geen liefde. Dat is volslagen kolder voor mij. Zoiets kan ik niet bewonderen hoor.’
‘Ja, klein eigenwijs Arthurtje, misschien heb je wel gelijk.’
‘Wat vind je van Van Gogh?’
‘Waardeloos, zeg! Nou ja, ik moet toegeven, ik heb nog wel eens iets moois, iets écht moois van hem gezien. Maar die erkenning die hij krijgt, buitengewoon walgelijk! De zieligheid tot kunst verheffen, bah! Moet je eens opletten hoe in de beschrijvingen van de werken op de allergoedkoopste sentimenten wordt gemikt. Als een gekweld mens sloeg hij de hand aan zichzelf. O, hij zal best gekweld geworden zijn, maar wat heb ik aan de nederlaag van een ander. Je hebt er zelf je handen vol aan om drijvende te blijven. Nee, ik heb geen behoefte aan tevredenheid, omdat er anderen zijn geweest die het nog slechter hadden.
Geef mij Feininger maar of Mondriaan, daar heb je wat aan, die geven meer rust dan zo'n valse profeet.’
‘Dat is toch zijn schuld niet dat men zo op zijn werk reageert.’
‘Nee, je hebt groot gelijk, hij heeft wel mooie dingen gemaakt, maar zijn leven, daar kots ik op.’
‘He bah Arthur, wat zeg je weer nare dingen. Je hebt een hekel aan zielige dingen is het niet?’
| |
| |
‘De mensen bewonderen het zo, waarom dat weet ik niet, maar het is vast iets heel vuigs.’
Maar ze kon ook stil zitten. Met haar wang tegen de zijne en haar ogen dicht.
Het konden uren schijnen, tot ze zei dat hij zo heerlijk warm was.
Loevestein. Vanuit de toren keken ze door de diepe, brokkelig-stenen vensters uit over het stadje Woudrichem, dat sluimerde binnen zijn aarden wallen. Er waren twee brede rivieren en een onmetelijk wijd land. Hij wees haar waar Leerdam lag. De wereld werd overzichtelijk toen men er boven stond. Wegen liggen beschreven als lijnen op papier, ze worden er aantrekkelijker op. De huizen van het stadje waren klein. Men zou er altijd zo vóór willen staan.
De schepen voeren voorwaarts. Ze zochten naar het dak van hun logeer-huisje, dat zichtbaar moest zijn.
Buiten de muren aten ze samen wat. Daarna lagen ze in de zon.
Ze liepen over het zomerdijkje door het grasland, waarin hier en daar laag hout stond. Het vermoeden werd hun eigen dat er wel enorm veel gevochten moest zijn op dezelfde grond. Ze bereikten de rivier. Een sloep schommelde hen traag en met regelmatig geplas van riemen naar de overkant. Arthur sleepte zijn hand door het water in een golf van wit schuim. Het gaf nauwelijks koelte.
| |
| |
Van Woudrichem werden ze door een gewone veerboot naar Gorkum overgezet. Daar liepen ze op de stenen straten, denkend aan Jan van Arkel of Jacoba van Beieren. Waarschijnlijk aan geen van beiden. Een vader speelde met zijn jongste kind. Zeurderig: ‘wie komt er in mijn huisje?’ Bij de aanlegsteiger van de veerboot was een groot grasveld. Daar hadden de tenten van circus Krone gestaan.
Ze besloten naar huis te wandelen. Het was vier uur. Men zou zeggen dat het later was.
Zijn borst was volledig door de zon verbrand. Aan het einde van de eerste week al begon hij te vervellen.
‘Ha prachtig,’ riep Heleen, ‘dan heb ik iets te peuteren. Alleen zonde dat je dan waarschijnlijk weer zo wit bent!’
Zorgvuldig trok ze de vellen van zijn lichaam. Het was een aangename verlossing. Soms scheurden er hele oppervlakken los.
‘Kijk eens,’ zei ze dan blij, ‘wat mooi!’
Hij lachte maar wat, genoot van de enigszins loenzende blik, ze drukte haar neus zo dicht op het object.
‘Ik snap niet dat ik juist van voren zo verbrand ben.’
‘Waarom niet?’
‘Omdat ik het belangrijkste ogenblik van deze week met m'n rug in de zon lag!’
‘Hu, hu,’ deed ze verontwaardigd, ‘kleine meisjes pijn doen. Maar ik vind het heerlijk dat ik zo aan je mag prutsen!’
| |
| |
‘Ik vind het ook wel leuk. Het kriebelt een beetje.’
‘Het moet anders helemaal niet goed zijn.’
‘Waarom niet?’
‘Nou, dat snap je toch wel. Je forceert de hele huid.’
‘Wie zegt dat?’ vroeg Arthur.
‘Och... mén!’
‘Nee, dat heeft vast je moeder gezegd. Het lijkt me typisch iets voor je moeder om zoiets te zeggen.’
‘Zeg Arthur, ik heb weleens gehoord dat een jongen aan zijn geslacht staat te friemelen, wanneer hij met z'n handen in zijn zak loopt. Is dat waar? Jij bent ten slotte een insider.’
‘Nou ja, voor mijn soortgenoten kan ik natuurlijk niet spreken, maar ik heb daar nooit last van hoor. Je stoot er wel eens per ongeluk tegenaan, maar dat bezorgt mij in ieder geval geen buitensporig plezier. Ik heb veel liever dat jij het doet.’
‘Kom maar hier dan,’ zei ze gretig, waarop hij in lachen uitbarstte: ‘ho-ho, wat ben je weer heet vandaag.’
Ze bloosde een beetje en verweet hem dat hij bij haar alle remmen los had gegooid. En hij zei dat hij daar blij om was.
‘Een nieuwe kracht heren,’ riep de Wit, zijn eerste werkgever, een lange benige man met een sympathiek bruin hoofd.
Vier mannen en een meisje rezen van hun stoelen.
‘Huizinga.’ Lang, scheef gezicht. Witte tanden.
| |
| |
Groot bureau. Ja, de Friezen schoppen het ver tegenwoordig.
‘Terlingen. Aangenaam.’
‘Mejuffrouw Toepen.’ Haar met pieken. Grijs pakje met kreukels. Spekknieën. Dikke polsen.
‘Terlingen. Aangenaam.’
‘Dubois.’ Bruin colbertje. Zwart shirt. Zwarte pantalon. Snorretje.
‘Terlingen.’
‘Maas.’ Blauwe ogen. Wijkende blik. Zeiloren.
‘Terlingen.’
‘De Wit junior.’ Pezige handen. Prettige glimlach.
‘Terlingen.’
In een brief van Heleen stond: ‘hou je nog van me? Dit is een retorische vraag hoor!’
Natuurlijk wist hij wat een retorische vraag was, maar hij kreeg de ingeving dat hij het even nauwkeurig behoorde op te zoeken. Het woordenboek, waar is het woordenboek? Hij klapte de laden van zijn bureau open en dicht, keek in de klerenkast, achter de boeken op het boekenrek, maar geen woordenboek. Wie steelt er nu in 's hemelsnaam een woordenboek? Dat is geen diefstal, dat is een misdaad! Pieter! Ja! Op Pieters kamer moest hij liggen.
Arthur draafde over de gang en stormde bij Pieter naar binnen, die over zijn tafel lag te slapen en verstoord opkeek.
‘Sorry,’ zei hij, ‘ik wist niet dat je aan het werk was.’
| |
| |
‘Kun je niet kloppen?’ antwoordde zijn broer bits. Hij droeg het uniform der koninklijke landmacht, dat wil zeggen: gedeeltelijk, want jasje, pet en koppel hingen over zijn stoelleuning. Arthur was het totaal ontschoten dat hij thuis was.
‘Waar is het woordenboek? O, wacht maar, ik zie het al!’
Zijn broer mopperde, of dat boek soms van hem privé was en of hij niet kon vragen of hij het hebben mocht in plaats van als een wilde te keer te gaan. Arthur wierp een blik uit het raam: er liepen twee meisjes, met strakke truitjes en wijde broeken. Opgestoken blond haar. Blauwe truitjes. Zo liepen zij zijn gezichtsveld uit. Hij boog zich naar voren om te zien waar ze bleven. Ze ontmoetten twee jongens die op het trottoir fietsten. Ze bleven staan praten, overdreven kauwgom kauwende.
‘Ja jongen, dat boek is van mij.’ Hij drukte het heerlijke boek tegen zijn borst en spoedde zich heen. Retorisch, bombastisch. Retorische vraag, een vraag die het antwoord insluit. Geen nieuwe gezichtspunten.
De rotpooier, Pieter dus, drentelde even op de overloop en kwam na keurig kloppen zijn kamer in. Met een sarcastische grijns stak hij van wal.
‘Ja jongen, je begint al een echte grote vent te worden. Onhebbelijk tegen zijn familie. Alles goed wat Delfts is. Je denkt nu natuurlijk, dat ik je een hak wil zetten. Maar zo is het niet. Ik wil m'n oprechte oor- | |
| |
deel geven. Je weet hoe kritisch ik ben, voor anderen en vooral voor mezelf, ik hoop dat je het zult waarderen.’
Hij was op zijn bed gaan zitten. De Campigli, die sinds de dood van de vader op zijn kamer verbleef, hing recht boven zijn hoofd. De vrouwen waren lief, hun gezichten pastelkleurig en bewegingloos. Pieter zette zijn schijnheiligste smoel. Het zou van zalving kunnen wegstromen.
‘Die meid verpest je man. Daar hou je het niet lang bij uit. Ze is veel te bazig. Je verwaarloost je omgeving. Ma klaagt er over dat je geen goed woord meer voor haar over hebt. En ik bij voorbeeld, ik heb al weken, maanden geloof ik zelfs, geen brief meer van je gehad. Dat leven bevredigt je uiteindelijk toch niet. Alsmaar van week-end tot week-end. Je hebt tegen ma nog nooit verteld wat je de hele avond uitvoert, maar in de kamer laat je je gezicht niet zien. Ik snap er eerlijk gezegd ook niets van. Je kunt toch net zo goed beneden lezen? En dan, je kunt op jouw leeftijd nog niet aan zoiets serieus beginnen. Over een jaar of wat moet je trouwen en wat dan? Wij zitten met de schande, want jij bent toch te beroerd om er iets aan te doen.
Bovendien, neem me niet kwalijk zeg, maar het is bepaald mijn smaak niet.’
Arthur trilde. Als ik op sta trap ik je kapot, dacht hij. Vuile, vuile rotschoft. Pooier.
‘Ga van m'n kamer af,’ zei hij gesmoord, ‘of ik sla je op je smoel.’
| |
| |
‘Maar Arthur, ik zei toch dat ik zo eerlijk...’
‘D'r af, of ik trap je d'r af.’
‘Maar...’
‘Sodemieter je nou nog op of niet?’
‘Goed, goed, kritiek is alleen voor oprechten.’
‘Laat het een troost voor je zijn.’
Zijn deur sloeg dicht. Hij vroeg zich af hoe hij dit ooit aan zijn lief kon schrijven. Onder aan de trap riep de moeder twee maal zijn naam. Ze wachtte een hele tijd, toen riep ze nog twee keer ‘Arthur’ en voegde er aan toe ‘kom onmiddellijk beneden.’ Haar stem had aan forsheid ingeboet. Ze slofte weer weg.
Morgen geen brood klaar gemaakt voor de lunch, dan is het weer gewroken, dacht hij.
Het regende. Het regende enorm. Het plenste tegen zijn raam en lekte uit de dakgoot. Hij genoot van dit ontwaken en koesterde de hoop dat het niet droog zou worden, dan ging hij met de bus naar de zaak. Met de oude paraplu van pa. Prachtig.
Zijn wens ging in vervulling. Het kantoor besloeg een gedeelte van een groot gebouw aan één der uitvalswegen van de stad. Het goot werkelijk, toen hij er heen liep. Het water spetterde op de stenen en de randen van zijn broekspijpen werden nat. Dat was te verwachten geweest.
Het gebouw was voor hem een bron van voortdurende opwinding. Je moest door gangen en over trappen die tot het accountantskantoor behoorden. Toen
| |
| |
hij er was komen solliciteren had hij het ook niet dan met de grootste moeite en vervloekingen kunnen vinden.
Juffrouw Toepen was er al. Verder was hij de eerste.
‘Viezerd,’ kreet ze in paniek, ‘laat die paraplu ergens anders uitlopen.’
‘Waar dan?’ vroeg hij verontwaardigd.
‘Op de gang natuurlijk.’
Hij zette het ding op de gang tegen de muur en ging weer naar binnen. Ze vroeg of hij de vuilnisbakken even buiten wilde zetten. Het was dinsdag, dan werkte de gemeentereinigingsdienst. Hij voldeed aan het verzoek, draafde buiten vlug over het trottoir en wist redelijk droog te blijven. Toen hij boven kwam stond zijn paraplu opengespreid. O ja, dat was hij vergeten. Maas zat ook al, het water droop uit zijn haar.
‘Hee,’ zei Toepen, ‘weet jij niet dat een natte paraplu altijd moet uitstaan!?’
‘Jawel,’ gaf hij toe.
‘Nou dan, waarom doe je het dan niet?’
De Wit junior vroeg of hij nooit eens een foto van zijn meisje bij zich droeg, zodat Arthur er de volgende dag één meebracht.
‘Als ze van binnen net zo mooi is als van buiten heb je niet te klagen,’ vond Huizinga.
Dubois had verlof.
‘Wat een leuke foto,’ zei mejuffrouw Toepen. Maas grinnikte en bloosde toen hij zag dat Arthur hem aan- | |
| |
keek. Junior zei: ‘Gods man!’ Arthur voelde zich groeien.
‘Hoe oud denk je dat Dubois is?’ fluisterde Jan de Wit.
‘Veertig!’ raadde Arthur beslist.
‘Vierenveertig! Hij heeft vijf kinderen, allemaal meisjes. Z'n vrouw is niet helemaal goed snik!’
Dubois had zwarte wallen onder de ogen. Zijn snorretje was grijs. Arthur gaf hem het recht zich zorgen te maken. Hij wist nu dat zijn vrouw voor de zoveelste keer in een inrichting was opgenomen.
De Wit junior lispelde door: ‘En ze hebben een hondje. Een klein zwart keffertje met een witte bef. Als nou die vrouw in het gekkenhuis zit en weg is, zoals nu, zit dat dier alsmaar bij de buitendeur te janken. Ze zitten allemaal in de kamer, somber zwijgend. En dat beest maar janken. Dan loopt hij ook naar de zitkamer, kijkt ze smekend aan, je weet hoe zo'n beestje echt smekend kijken kan en gaat de gang weer op om te janken en te krabben aan de deur. Tot één van de kinderen opstaat en de deur opent. Dan is hij weg. Je weet waar ze wonen, is het niet? Nou dan zwerft hij dagenlang in die puinhopen aan de overkant. Half verhongerd komt hij terug, neemt de stand van zaken op, eet en verdwijnt weer!!’
‘Hoe weet je dat allemaal?’
‘O, mijn vader vertelde het een keer aan mijn moeder, toen hij er op bezoek was geweest. Mijn vader komt nogal vaak bij hen.’
| |
| |
Toepens broer (23) stierf aan kanker. Ze was totaal hysterisch en dacht dat ze het ook zou krijgen. Huilbuien. Vrijwel de gehele dag zat ze in paniek op haar zakdoekje te bijten.
‘Mijn ouders,’ vertelde Huizinga, ‘gingen al jong dood. Pa aan een hartaanval. Ze hebben nooit geluk gehad. Altijd tobben nooit klagen, zo zijn wij nu eenmaal. Maar daar ga je vroeg dood aan. Ma stierf een jaartje later aan een longontsteking.’
Jan de Wit deed het verhaal van een directeur van een maatschappij die klant bij hen was, nou, die kreeg een kind bij zijn secretaresse. Ja en ze wilde geen abortus, daar waren haar principes tegen. Ze weigerde ook iemand anders de schuld te geven, maar die vent had het al aan zijn vrouw verteld en die gaf hem de bons. Als directeur ontslagen, betaalplichtig voor een kind en geen cent meer, want zijn vrouw was rijk en niet in gemeenschap van goederen getrouwd natuurlijk. Toen heeft hij zich bezopen en een meisje van acht jaar aangerand, nou zit hij in de gevangenis.
Maas vertelde over zijn nichtje dat moest trouwen en die jongen wilde niet, hij wilde een carrière opbouwen. ‘Maar jij hebt hem ook niet in een molshoop gestoken,’ had zijn vader gezegd. Toen waren ze getrouwd. Dagenlang zeggen ze geen woord tegen elkaar en het kind zal zo onderhand wel doodgetrapt zijn.
De Wit junior ging verder over een kennis van hem die bij een groot bedrijf op de mechanische admini- | |
| |
stratie werkte. Daar was een vent met zijn hand klem geraakt en die hand eraf! Wat moet zo'n man nou nog in het leven?
Arthur vroeg of ze eindelijk eens wilden ophouden met die vieze verhalen. Ze lachten.
‘Hij heeft gelijk mensen, we moeten nodig weer eens aan het werk lui!’ zei Huizinga.
‘Er stond zaterdag weer een mooi stuk over Vondeling in de Telegraaf,’ begon Jan de Wit.
‘Ja, en diezelfde week stond er weer een aardig artikel over de Telegraaf in Vrij Nederland.’
‘Vuile communist.’
‘Lekkere fascist.’ Volkomen in de stijl van hun favoriete tijdschriften begonnen ze elkaar dergelijke steekhoudende scheldwoorden toe te voegen.
In de lunchpauze kwam junior met een opgetogen relaas.
‘Gods man. Gisteren naar de televisie op Duitsland gekeken. Boksen jongen, fantastisch! Tot half één maar liefst. Ik heb het helemaal uitgekeken, dat kan ik je wel vertellen. Het was Polen-Duitsland, geloof ik. Dat ging me er op man! Bij één van de partijen ging er een mof k.o. Een klap zeg! Je werd al duizelig als je er naar keek. Laat staan die mof. Die kon geen pap meer zeggen. Die lag me daar volkomen hotel-de-botel door de touwen te gapen.’
Arthur at een appel. Vezeltjes van de schil bleven
| |
| |
tussen zijn tanden zitten en vermochten niet door de tong verwijderd te worden. En daar kwam nog bij dat hij geen lange nagels had. Net allemaal afgebeten! Als het er op aan kwam was dat nog eens een probleem van enig belang. Voor zijn humeur althans!
Lieve Heleen, trek je maar niets van die onzin aan. Ik mag je wel hoor, dacht hij.
Hij ging voor het raam staan en overzag de vrij sterk stijgende weg. Een vrouw met rood haar en een zonnebril op liep liftend omhoog. Automobilisten keken in hun spiegeltje. Plotseling zwenkte er één naar rechts, opende zijn portier en liet haar instappen.
‘Verrek, zou dat er één zijn?’ schoot het door hem heen. Het was er één. Misschien had ze onaangename ervaringen gehad, in ieder geval kwam ze de volgende dag met een dikke vent die de wacht hield.
‘Die moet fluiten als er een politiewagen aankomt,’ vertelde Huizinga. Het hele personeel stond nu mee te gluren. Het fluiten was niet nodig. Er stopten, ongelogen, drie auto's binnen twee minuten. Ze scheen nu eerst te onderhandelen over de prijs, of het uiterlijk van haar aspirant-klant te beoordelen. Een vrachtwagenchauffeur gaf ze met een minachtend gebaar te kennen dat hij zondermeer kon doorrijden. Met een Chevrolet ging ze mee. Haar vent aanvaardde fluitend de terugtocht naar de stad. Plotseling zag hij het verzameld personeel en wuifde vrolijk. Er zwaaide natuurlijk niemand terug.
| |
| |
‘Leve de natuur,’ verzuchtte Jan toen ze weer gingen zitten.
De reis per trein naar Den Haag. Op het perron stond al een treinstel voor die richting gereed. Het zou gekoppeld worden aan het gedeelte dat uit Nijmegen moest komen. Arthur liep zo ver mogelijk naar achteren in de hoop redelijk verschoond te zullen blijven van medereizigers, maar het liep nogal vol. Spoedig zat er een vrouw tegenover hem te blozen onder zijn felle blikken. Hij legde zijn boek met de voorkant omlaag op zijn schoot omdat hij zich niet meer kon concentreren en omdat hij er een hekel aan had dat de mensen zagen wat hij las. Het waren weliswaar Ionesco's toneelstukken en hij schaamde zich daar niet voor, integendeel: hij wilde geen snob lijken. Dat niemand het in zijn hoofd zou halen zich uit meer dan verveling in zijn lectuur te interesseren, kwam waarschijnlijk niet in hem op.
Er kwamen nog twee mensen bij hen zitten, die kennelijk bij elkaar hoorden maar geen woord wisselden. De vrouw zette zich naast hem. Het was een Indische, met een lichtbruine huid en een donkerbruine stip op het voorhoofd. Ze droeg een gewone westerse jurk en had grote gitzwarte ogen. De heer was hoogrood, pafte een sigaartje en had een buik, geweldig! Hij droeg een sportief kostuum met een zachtblauw overhemd en een vrijgezellenvlindertje. Zijn ogen puilden overwegend geel achter zijn brilleglazen.
| |
| |
De trein gleed het station uit, schokte over het emplacement en begon geleidelijk het tempo op te voeren. Arthur wist dat er plaatjes boven zijn hoofd hingen. Tevergeefs trachtte hij zich te herinneren welke het waren geweest. Giethoorn? Rotterdam, Wereldhaven? Een spiegeltje misschien? De buikige man ging in Elsevier lezen, de Indische nam een fotoboek uit haar tas. Arthur legde zijn hoofd op zijn hand en sloot zijn ogen. Nog één uur en zesendertig minuten. Het was vrij zonnig.
In Ede stopte de trein. Hij keek om zich heen en zijn blik viel toevallig op het boek van zijn buurvrouw. Hij herkende iets, ja, waarachtig, de catalogus van de tentoonstelling in het Arnhemse Gemeentemuseum. Kleden aan de wand, keramiek in de tuin. Hij herkende de foto van het wanstaltige poppetje dat op een hoekje van het grasveld stond met het ijzeren driehoekje er bij: nummer 29.
Daarna kon hij er zich niet van weerhouden telkens als zij de bladzijde omsloeg, stiekem even opzij te gluren of hij zich dat beeldje of dat kleed ook voor de geest kon halen. De heer wierp al enige verstoorde blikken op hem, maar zijn dame wist zelf met de situatie wel raad. Toen het haar verveelde trok zij met een veelzeggend kuis gebaar de kraag van haar jurkje dicht.
Mooi, dacht Arthur, ze heeft gevoel voor humor. ‘Of ze denkt dat je echt daarin keek,’ moest hij zichzelf tegenspreken. De sigarenknul was voor hem het prototype van een Elsevier-lezer.
| |
| |
Laat J.B. Charles je niet zien jochie, want dan ben je nog niet jarig, dacht hij.
Het Zuidhollandse polderlandschap is saai en maakt de reis steeds langer. Er komt geen einde aan. Ergens op een landweg loopt een boer met de zeis over zijn schouder. Hij neemt grote stappen. Hij draagt laarzen. Een hond draaft voor hem uit en kijkt naar hem om.
We zijn er voorbij.
Dan de aankomst in de stad. Hij zou van Station Staatsspoor naar de Turfmarkt kunnen lopen en lijn 37 nemen. Een vreemde opwinding echter maakte zich van hem meester, zodat hij wat voor het gebouw heen en weer drentelde om de situatie goed in ogenschouw te nemen. Hij zou een fiets jatten, het juichte in hem.
Opzij van het gebouw stond een zwaar verroest vehikel. Het zat op slot. Hij nam een grote steen van de grond en sloeg de nippel naar beneden. Toen reed hij weg. Triomfantelijk had hij zijn tas vóór, op het stuur gezet.
Het is toch godgeklaagd, dacht hij, ik heb een fiets gegapt en voel me er heerlijk onder. Opgewonden. Maar mijn vrouw mag het nooit weten, dan krijgt ze een beroerte. Ze zou er niets van begrijpen. Heleentje, ik hou van je, vraag er niet zoveel naar. En vrolijk floot hij zijn zoveelste psalm.
Waar nu met die fiets heen? Op de hoek stond een agent. Natuurlijk kan men een straat verder lopen maar
| |
| |
dan staat hij daar. Het speet hem enigszins dat hij het beestje weer moest afstaan. Het was een oude rammelkast. Aan zoiets raakt men snel gehecht.
De agent stond daar en keek naar hem toen hij de fiets tegen het muurtje zette. Hij hield zijn handen op de rug. Agenten zijn oranjeklanten en lid van de blauwe knoop, twee aanwijzingen dat zij uit hun bek moeten stinken. Dit was een jonge agent. Lagere schoolopleiding is geen bezwaar.
De man draaide met hem mee, toen hij achter hem langs de straat insloeg.
‘Zeg vader,’ sprak hij, ‘zou je hem niet op slot zetten.’
Arthur liep zondermeer door, maar wendde wel zijn hoofd om giftig te antwoorden, dat meneer hem wel mocht meenemen als hij daar zin in had. Toen hij de Oude Delft op liep, keek hij even, maar de agent was weg.
Hij was zich ervan bewust dat hij niet op deze manier onder Heleens ogen zou kunnen verschijnen. Een eindje voorbij de ingang van Het Prinsenhof was een poortje dat naar een binnenplaats leidde, waarop verder alleen blinde muren uitzagen. Het was een zwijgzaam, zonnig geheel. Voor een zware, ronde, waarschijnlijk vernagelde deur waren twee treden. Hij zette zijn tas tegen het hout om iets zachts in de rug te hebben en begon Ionesco te lezen.
Telkenmale dwaalde zijn blik met gedachten aan Heleen over de bladzijde heen, naar de stenen die hem
| |
| |
ruim omringden. Hij voelde zich ontmaskerd en naar, zodat hij zich werkelijk moest dwingen verder te lezen.
De Wit gaf hem belangrijker werk te doen, maar verachtte hem omdat hij iedereen aan het praten wist te laten, zonder zelf veel te zeggen. De Wit had zelf niet veel overzicht. Hij reisde van bedrijf naar bedrijf. Maar reclame gaat verder, zelfs die wereld is groter dan aardrijkskunde. Er is niets meer om in te geloven. zelfs zijn cynisme had afgedaan, zijn haat kon niet meer bestaan sinds Heleen er was. Er zijn geen helden meer.
Wat neerslachtig en vooral nerveus om weer zijn lief te ontmoeten, las hij De Kale Zangeres tot een einde en stond zuchtend op. ‘Als een oude man,’ trachtte hij te spotten, maar overtuigend klonk het niet. ‘Met zelfmedelijden kom je er nog wel,’ maar het bleek te goedkoop.
Hij liep over de stenen. Hij ontmoette een jongetje met een autoped.
In het gangetje stonden ze eerst wat te vrijen.
‘Je hebt me nog niet eens lekker gezoend,’ pruilde Heleen. Het was een lieve meid.
‘Je weet dat ik helemaal niet kan zoenen,’ zei hij lachend, ‘nou, vooruit dan.’ En hij zoende haar, likkend binnen haar mond. Ze kreunde, speels aanstellerig.
‘Laat me je tanden eens zien.’ Hij deed het niet, maar ze scheen er nogal belang in te stellen. Ze drukte zijn bovenlip met haar duimen omhoog.
| |
| |
‘Zie je wel,’ juichte zij, ‘ze zijn witter geworden sinds ik die nieuwe borstel voor je gekocht heb.’
Hij wendde zich bruusk van haar af, ging op de trap zitten, terwijl de tranen naar zijn ogen welden.
‘Wat nou weer?’ Ze vroeg wat er nu weer aan de hand was en scheen geheel ontdaan. Hij snikte dat hij het niet gewild had dat ze naar zijn tanden keek. Hij zag dat hij haar verdriet deed en angstig maakte. Hij begon harder te huilen.
Ze legde haar handen in zijn hals en zei ‘kom nou!’ Half verwijtend, vol overgave. Zijn hart brak. Hij voelde zich eerder in staat tot God te bidden dan haar, hoe lief ze hem ook was, na deze ontstellende idioterie nog ooit te zeggen dat hij van haar hield. Hij voelde zich een schoft en probeerde zich vergeefs het tegendeel aan te praten.
Samen zaten ze op haar bed. Ze zweeg nog steeds verward. Hun benen lagen over elkaar.
‘Je bent zeker ongesteld!’ zei hij, ‘ik voel met mijn voet die hele massa verband tussen je dijen. Bovendien moest het zo onderhand wel weer he? Ik had de hele dag al zo'n buikpijn!’
Ze schoof zijn broekspijp omhoog en begon zijn benen te strelen. Zelf had ze nog geen kousen aan. Hij speelde met haar tenen. Hij zei toonloos dat hij spijt had van zojuist. Ze drukte haar vingers tegen haar mond en daarna tegen zijn kuit. Toen begon ze zelf zachtjes te snikken.
| |
| |
Ieder op zijn beurt, dacht hij, ik hou wel van je hoor! Ze zei dat ze zich zo zenuwachtig had gemaakt, deze week en nu die slechte bui van hem nog. Hij ontkende dat het een slechte bui was, misschien had hij zich, toen ze zich zo bezorgd over het al dan niet uitbreken van haar ongesteldheid maakte, misschien had hij zich van haar verlaten gevoeld of bedreigd. Alles was nu toch weer goed?
De gehele middag bleef er iets gelouterd droevigs tussen hen hangen.
In de krant stond een foto over een nozem-rel. Twee politie-agenten sleurden een jongeman in de overvalwagen terwijl een meisje op de stoep onverschillig toezag.
‘Dat is een knap meisje zeg!’ merkte Heleen op. Hij zei: ‘kunstbloemen geuren niet.’
Boven hen klonk het geraas van een treintje dat over zijn modelbaan vliegt. Haar vader was aan 't spelen.
's Avonds naar Den Haag, naar de film. Ze zaten in een klein bioscoopje en het ging over grauwe Parijse huizenblokken. Arthur dacht aan de wereldstad waar hij met een schoolexcursie vijf dagen geweest was. De Seine. De kaden er langs. De mensen daar. De bruggen.
Heleen vertroetelde zijn hand, sabbelde op zijn duim en streek met de hare zacht over zijn gelaat.
Hij zat op zijn bed en peuterde aan zijn been terwijl hij diep in gedachten was. Uiteindelijk liep er een dun
| |
| |
straaltje bloed over zijn voet. Hij durfde zo niet onder de lakens te gaan, hij vreesde voor de rode vlekken. Toen trok hij één sok weer aan.
Hij vreesde de knal die het omdraaien van de lichtschakelaar in het huis zou veroorzaken. Iedereen lag er allang in. Haar ouders zouden denken dat ze zolang samen waren geweest. En zij zou zich afvragen wat hij al die tijd had uitgevoerd. Uiterst voorzichtig schoof hij de stoel bij om de lamp te kunnen bereiken en schroefde de gloeipeer los. Het was donker. Hij scharrelde naar zijn bed terug en keek achter het gordijn naar buiten. De duisternis viel mee. Na enige ogenblikken onderscheidde hij de struiken en zag ze willoos bewegen op de wind. Hij dacht er aan dat hij niet moest vergeten de volgende ochtend de lamp weer vast te draaien. Toen zweefde hij op de grens van de slaap.
De zondag eerst naar de kerk. Ze zei voor de zoveelste maal dat hij niet meehoefde, haar ouders gingen ten slotte ook niet. Maar hij vergezelde haar.
Op haar bromfietsje reden ze naar Scheveningen om de zee te zien. Heerlijk uitwaaien, de adem afsnijden.
Haar moeder kookte het voortreffelijkste maal ter wereld. Ze waren zwijgzaam. Alweer stond het afscheid voor de boeg. Nog een keer zoenen, nog een keer zeggen dat je elkaar liefhebt, in volle, volle ernst, nog een keer en nog een keer. Dan draai je elkaar de rug toe. ‘Mijn ziel weende bitter in mij.’ Het hoort niet zo. De stampvolle trein met dienstplichtigen. De
| |
| |
Wit had aangeboden dat hij diens Opel wel eens gebruiken mocht, want zelf reed hij nooit op zondag.
Toen Arthur zijn ogen opsloeg, aanschouwde hij in een flits zijn vreemde verblijf. Onmiddellijk moest hij ze weer sluiten. De pijn sneed onder zijn schedel.
‘Hoe gaat het er nu mee?’ vroeg de oude man die kennelijk gezien had dat hij niet meer sliep.
‘'t Gaat,’ kreunde hij, ‘hoe laat is het?’ Praten met de ogen dicht is een verrukking. Vossegat zei dat het pas drie uur was en dat hij verder kalm moest blijven, het was nog midden in de nacht. Arthur klaagde over zijn hoofdpijn, waarop de man beloofde zo spoedig mogelijk een arts te halen.
A. ‘Zijn we dan niet in de stad? Kunt u niet even bellen?’
V. ‘Nee jongen, we zitten hier nog een heel eind buiten Delft. In geen heinde of verre wonen er mensen. We zitten helemaal verlaten.’
A. ‘Waarom woont u zo'n eind buiten de stad?’
V. ‘Je moet niet zoveel praten jongen, dat is helemaal niet goed voor je. Misschien lukt het slapen niet maar probeer het althans.’
A. ‘Het gaat niet. Ik voel me nu behoorlijk!’
V. ‘Ach ja, ik voel me niet zo thuis in de stad he? Ik ben altijd een zonderling geweest. Vanaf m'n jeugd al. Hi-hi.’
A. ‘Hebt u een hekel aan uw medemensen?’
V. ‘Welnee. Ik zie zo van tijd tot tijd graag iemand.
| |
| |
Maar niet zoveel. Thuis ging het vroeger ook helemaal niet. Maar mijn moeder hield echt wel veel van me.’
A. ‘Soms kan ik zo waarachtig het gevoel hebben, dat mijn medemensen bij mij horen. Dat ik niet zonder hen zou kunnen leven.’
v. ‘Nou daar heb ik nooit last van. Ik zet netten in de polder. Daar leef ik van.’
A. ‘Het lijkt me wel fijn.’
V. ‘De zoon van me zuster heb ik opgevoed. De politie heeft hem weggehaald. De arme jongen, we hadden het zo goed samen. Hij kon niet eens praten. Maar ze hebben hem weggehaald. Laatst heb ik gehoord dat hij in Woerden, aan de houtfabriek werkt. Maar ik geloof er niets van. Hij is dood. Ik denk dat hij dood is.’
A. ‘Was hij niet helemaal goed in orde?’
V. ‘O nou! Jawel zeg. Hij was zo handig en slim als ieder ander. Zeg hee. Je hebt zeker een ongeluk gehad. Maar waar?’
A. ‘Op de Rijksweg. Tegen een vrachtknots op.’
V. ‘Dan mag je blij zijn dat je nog leeft.’
A. ‘Misschien wel!’
V. ‘Misschien wel? Ze overleven het niet vaak. Dat geef ik je op een briefje. Er zijn er niet veel die het overleven. Je hebt anders een heel eind moeten lopen.’
A. ‘Dat weet ik niet meer. Ik voelde me wel doorgezaagd, dat weet ik wel!’
V. ‘Nou, het is een heel eind hoor! Waar woon je ergens? Gouda?’
| |
| |
A. ‘Veel verder weg: Arnhem!’
V. ‘Zo-zo. Je ouders zullen wel ongerust zijn.’
A. ‘Ach, mijn vader leeft niet meer, maar mijn moeder, u hebt gelijk zeg, dat ik daar niet aan gedacht heb, die zal de hele wereld nu wel zo'n beetje hebben getelefoneerd. Ontzettend. Heleen zal ook wel ongerust zijn, verrek, ik moet er uit, er uit!’
V. ‘Kalm, kalm aan.’
A. ‘Ik voel me niks goed. Me kop doet pijn.’
V. ‘We gaan weer slapen. Ik heb nog wel een glaasje jonge jenever voor je, als je dat lust.’
A. ‘Graag.’
Toen Arthur weer ontwaakte was het licht, maar nog vroeg in de ochtend. Hij bemerkte dat zijn horloge vernield was. Hij bevond zich alleen in het vertrek. De oude man was waarschijnlijk naar Delft, hulp halen. Arme oude man.
Ik heb geen ongeluk gekregen, ik heb er één gemaakt. Ik kan niet rijden, dacht hij. Moeizaam kroop hij van het bed. Zijn kleding was besmeurd, zijn gezicht gewassen. In een scherf spiegel ontwaarde hij zijn geschonden gelaat. Het bonzen in zijn hoofd nam opnieuw een aanvang.
Buiten regende het harder dan voorheen. Hij voelde zich onbestemd zenuwachtig, verwijderde zich van het bouwval, speurend, tot hij het silhouet van de stad met zijn toren herkende. Dáár moest hij zijn.
Hallo, dacht hij, dat gaat nooit goed zo.
| |
| |
Hij was al buiten bewustzijn voor hij in de diepe vliet terecht kwam. Het water spatte op, er hadden boten gevaren, hoe graag had hij niet een vakantie gevaren met zijn blonde Heleen.
Min of meer getroffen door zijn dood, ieder op zijne wijs, waren o.a.: Heleen (voor de zoveelste maal ongesteld, in ieder geval dus geen kindertjes), haar ouders, Vossegat, zijn moeder, Pieter, twee paar grootouders, oud-schoolgenoten, personeel en leiding van De Wit reclame, verdere kennissen, enkele krantenlezers en sommigen die ervan hoorden vertellen.
‘Zo'n jonge man nog he?’
|
|