| |
| |
| |
Eerste hoofdstuk
De staat van verdoving waarin Arthur de bouwval van de oude Vossegat bereikte, werd toch wel enigszins gerechtvaardigd door de uitputtende zwerftocht en de enorme reeks mijmeringen, waaraan hij blootgesteld was geweest. Het was allemaal begonnen, ja, waarachtig, bij zijn geboorte zou men kunnen zeggen, andere spitsvondigen echter zouden daarin zeker aanleiding vinden tot Adam terug te gaan, of tot de oercel of héél leep tot het ontstaan van God. Nee, dat zou maar tot verwarring leiden en dat is de bedoeling niet.
De reeks mijmeringen, verband houdende met die zwerftocht, begon op het ogenblik van het ongeval. Het toppunt van burgerlijkheid: hij had een ongeluk.
De flits door de middenberm, het uitéénspatten van de haag met takken en kleine blaadjes met regendruppels, het opdoemen van een kilometerpaaltje, het buitelen, het springen van de lichtkegels naar het heelal, alsof het kozakken waren. Toen lag hij min of meer opgevouwen in het gekreukte metaal op de wijde wereld. 's Nachts.
| |
| |
Het werd hem duidelijk dat hij eruit moest. Vrij duf strekte hij zijn arm boven het hoofd om het raampje open te draaien. Daar ging hij dan, en het lukte, zomaar, zonder meer. Het ging open, ook al schoof het glas omhoog in plaats van naar beneden.
‘Een historisch ogenblik,’ had hij met gepaste ernst weten te bedenken, ‘zo iets maakt men maar zelden mee. Daarvoor moet men waarschijnlijk zijn wagen over de kop laten slaan.’ Ook dacht hij even aan lachen of gekke smoeltjes trekken. Hij had het goede recht daartoe, hij was alleen en onbespied. Aan zijn oren trekken, tong uitsteken en zo diep uit de keel grommen dat de tranen in de schele ogen zouden springen. Ondanks zich zelf liet hij het na. Hij wrong zich door de nauwe opening. Hij lag in het natte gras. Hij stond op, merkte dat hij zich in een greppel bevond, ging op de glooiing ervan zitten en keek naar de wagen die met wieldoppen en banden omhoog, glanzend in het donker zichtbaar was.
Tsja, dat was wel ongeveer het begin van zijn omzwervingen, want het besef dat hij zich spoedig wederom zou verheffen had zich op een onbewaakt ogenblik in zijn geest genesteld en week niet van zijn zijde. Hij zou gaan lopen, door de duisternis en de regen omdat het nacht was en regende. Het was overigens beslist niet zonder doel: hij wilde gewoon weer terug naar Delft. Het stadje moest te bereiken zijn, al was het silhouet nog zo oud en nu vooral: onzichtbaar.
Delft, Den Haag, Zoetermeer. Hij kende de streek
| |
| |
van aanzien, hoe het voorbijdraaide vanaf spoorbaan of autoweg. Van de kleipaden echter, die door de weiden, aardappel-, graan- en boerenkoolvelden liepen, droomde hij slechts zo af en toe. Waar ze hem hier brengen zouden was hem een complete onbekendheid.
Vossegat was een vrij oude man, maar goed ter been en nog redelijk bij z'n verstand, hoewel hij wat dat betreft toch ook wel eens een beetje blijk gaf van de intredende aftakeling, gevoelens van verlatenheid enzo. Hij bewoonde een krot. Nee, een huis was het beslist niet meer te noemen.
Geld had hij naar behoefte en getrouwd was hij nooit geweest, zodat hij ook geen weduwnaar kon zijn.
Arthur had zich in beweging gezet om het taluud naar de rijksweg te beklimmen. Hij dacht aan de mogelijkheid te wachten tot zich de kans voordeed één van de passerende auto's tot stilstand te brengen. Geen weldenkend mens zou het hem kwalijk nemen. Ongemotiveerd, maar resoluut besloot hij de reeds naderende rij koplampen te negeren, liep vlug de betonbaan over, drong voor de tweede maal, en deze keer heel wat minder gemakkelijk, door de heg, kruiste de andere baan om half glijdend in het natte gras daar de berm af te dalen. Probleem: als hier nu eens water in de greppel stond? Hij daalde verder, zorgvuldig zijn voeten schuin zettend, tot hij weer omhoog moest,
| |
| |
waarbij hij nergens tot knieën, middel of lippen in het water terecht kwam, zodat de conclusie aangaande de greppel voor de hand lag.
Waarin hij liep was hem een raadsel, maar het was me wat. In de volslagen duisternis en de klefheid van zijn kleding werd het hem te moede alsof hij door meters vette modder baggerde.
‘Zonde van mijn broek,’ grijnsde hij ‘of liever, van mijn pantalon, want broeken worden aan heren niet meer verkocht.’
Toen hij zojuist nog gezeten was geweest had hij gevoeld hoe er vocht door de stof heen, op zijn zitvlak drong. Van buitenaf dus. Het was een reden temeer geworden om op te staan. Druppels daalden op de huid van zijn gezicht, dropen weg, langzaam, zoals het druppels betaamt. Er scheen geen haast bij te zijn.
Hij versnelde zijn pas, blies zijn adem naar boven zodat het water van zijn neus spetterde. Hij zakte zo diep in de blubber dat hij zijn schoenen met geweld moest lostrekken. Daarbij ontstond het bekende geluid, alsof er op een niet te miskennen wijze gezoend werd.
‘Verdomme,’ vloekte hij eerst. Toen besloot hij alsnog God ervoor te plaatsen, waarna hij triomferend verder ging. Hij vloekte nooit op die manier. Hij betreurde het voor Heleen, want zij was kerkelijk en in het geheim waardeerde hij dat.
Veel plezier had hij overigens niet. Zijn hoofd deed zeer. Hij wreef met de rug van zijn hand langs zijn
| |
| |
wenkbrauwen rook bloed tussen de regen. Ongelooflijk, wat kunnen zo'n land en zo'n nacht naar regen geuren. En hij had er deel aan, want de gehele schepping breidde zich onloochenbaar buiten zijn lichaam uit. Vooral in deze toestand was hij bang voor de verdwazing, hoeveel intellect er ook uit spreken mocht. Hij kapte ermee.
Zijn tante stond hem voor de geest: tante Pieternella, Pietje, Neel, Nella of Nel. De zuster van zijn vader en die vader was dood, waarschijnlijk de meest kenmerkende opmerking die men over hem kon maken. Of het zelfmoord was geweest, was hem nog steeds niet geheel duidelijk. Het zou hem meevallen van de man.
Aldus begon Arthur aan zijn moeder te denken; min of meer gemengd met de vage angst dat er in deze onmetelijkheid een rivier zou opdoemen. Juist op dat ogenblik kreeg hij vastere grond onder de voeten. Geruis van weghuppelende steentjes klonk op. Hij liep op een weg.
De moeder was ontstaan uit een telfout van de grootmoeder. zulke dingen gebeuren, maar ze was er niet minder onwelkom door. Ze bleek van enig nut bij het vorderen van haar kinderjaren. Stofafnemen, bedden opmaken, vaten doen, piepers jassen, maandagse was schrobben en strijken. Toen mocht ze ook uit werken gaan, wanneer ze het geld thuis afgaf wel te verstaan. Hoe erkend ze zich hierdoor in het gezin wist te maken, bleek toen ze moest trouwen en met het bericht
| |
| |
thuiskwam. Vader kon zo slecht afstand van haar doen, dat hij haar schopte dat het een lieve lust was en de blauwe plekken op rug en benen ontelbaar schenen. Bovendien had ze een tand door de lip en dat er nog een ziel in haar lijf huisde mocht verwonderlijk heten.
Zo veroorzaakte een telfout zijn moeder, de levensloop van zijn vader, zijn broer Pieter, en de telfout die weer tot hem zou leiden. De mens, de kroon der schepping, het produkt van onvermogen tot tien te tellen.
De oude Vossegat had een elf jaar jonger zusje gehad, dat ten koste van hem verwend werd, waarmede hij zich overigens best kon verenigen. Veeleisend was hij niet. Maar goed, het zusje voelde zich door die onbegrepen lijdzaamheid kennelijk meer bedreigd dan eventuele jaloersheid kon veroorzaakt hebben. Misschien ook wenste ze slechts van tijd tot tijd haar positie te bevestigen. In ieder geval wist zij zijn vrijgezellenbestaan, met de ware intuïtie van een verrot wijf, zo te verzuren dat hij zich meer en meer in zijn weke houding terugtrok.
Op dertigjarige leeftijd trok hij naar de oude bouwval die op het akkertje van zijn vader stond, ver buiten Delft. Kort tevoren waren zijn ouders vrijwel gelijktijdig overleden.
Hij verbouwde wat aan de keet, maar niet te veel want slechts in een zekere vervallen omgeving kon zijn geest zich handhaven. Zo ging dat, en het ging heel aardig.
| |
| |
Na de vele voorschotten die ze er al op genomen had, trad zijn zuster in het huwelijk. Ze kreeg een zoon, later een ongeluk. Zo stierf alles af. Een week na de begrafenis verdween haar man. Misschien wel naar Afrika, om zich dieper in het zwart te steken. Het jongetje, Rudolf, kwam bij zijn oom. Er kraaide geen haan naar.
Het is eigenlijk maar een vreemde zaak, dacht Arthur, dat een mens zomaar in die omstandigheden kan komen te verkeren dat hij in hemel en aarde een ongrijpbare minnares ontdekt. De lucht kan ik slechts vermoeden boven mij en eenzaam ben ik ook en ik heb zo'n verrekte koppijn. Het is een schande, maar ze laten je ermee rondlopen tot je erbij neervalt. Je zult het zien, straks komt iedere hulp te laat. Maar zonder gekheid jongens, dat gaat niet goed zo. Wat heb ik een pijn in m'n hersens.
Ja, daar kijk je van op lieve schat. Lieve Heleen. Daar loop ik nou en jij maar slapen met je lichaam tussen de lakens. Dat lekkere lijfje. Je hoofd verborgen in een warwinkel van kussen en dekens. Je dunne haar sliert er overheen.
Ik hou van je hoor. Laat je niet misleiden door de toon die ik aansla. Dat doe je toch nooit?
Nou ja, ik denk dat ik gewoon een beetje in de war ben. Maar ik kom naar je toe. Dat is iets dat vaststaat. Je zult zeker opkijken. Dat zeg ik je. Je eigen Arthurretje, helemaal onder de modder. Prachtig zeg. Ik
| |
| |
moet goed op je gezicht letten, want zo iets beleef je maar eens.
Wat zul je wanhopen over mijn nieuwe schoenen. Totaal naar de knoppen. Ja, je hebt gelijk, dat weet ik wel. Ze waren niet goedkoop. Dat kon je wel merken ook. Het leer was net zo soepel. Ze zaten lekker ook. Maar wat zou jij in mijn plaats gedaan hebben. Hetzelfde toch zeker? Ik kon slecht blijven liggen daar, tot het de voorzienigheid zou behagen mij te doen ontdekken door één van zijn pionnen. Nee, mij niet gezien.
Ach, ik had niet zo naar over die schoenen moeten doen. En over die voorzienigheid helemaal niet. Het lijkt waarachtig wel of ik je wilde kwetsen. Nee hoor, je begrijpt het wel een beetje he? Er leven zoveel gekke dingen in een mens. Je weet hoezeer ik je liefheb. Dat weet je. Dat kun jij weten. Vergeef het me. Ik hou het niet meer uit. Ik sterf van de pijn. Ik voel me zo wanhopig, lieve Heleen. Ik kan niet meer. Ja, ja, verdorie, ik hou van je. Vraag daar nou niet telkens naar!
‘Stop it, stupid fool,’ trachtte hij zich alsnog te vermannen. Het ene ogenblik had hij nog gelopen als een kievit, het andere was hij een wrak. De pijn in zijn hoofd nam gigantische vormen aan. En ook als pijn kroop de vermoeidheid in zijn benen, evenmin te onderschatten.
Hij trachtte stil te blijven staan en er vond heel fijntjes een gevecht plaats om niet voorover te vallen. Toen hij dat gewonnen had, was zijn energie verspild
| |
| |
en viel hij opzij. Zoals een vrouw die zich in maanden niet door een man laat verleiden en er zo tevreden over is dat ze zich aan de eerste de beste geeft, nog voor hij erom vragen kan.
Het regende nog steeds, toen hij in het gras zat. Een secundaire rijweg. Dat was het waar hij over gelopen had. Hij boog het hoofd, legde zijn kin in de handen tussen zijn knieën, zuchtte overdreven en meende uit de tranen die zijn ogen vulden de kracht tot huilen te kunnen putten. Het wilde niet lukken.
‘Je bent ook hartstikke gek ook.’ Hij lispelde. Hij snikte droog. Hij walgde van de klefheid waarmee zijn overhemd aan de armen kleefde. Alles was even nat en vies, hij kon geen vin verroeren of het onbehagen ervan stond hem overduidelijk voor ogen.
‘In een polder horen boompjes te staan,’ mompelde hij uiteindelijk verder, ‘zo'n polder behoort vol boompjes te staan.’ Hij doelde op struiken die zich krom buigen over een sloot. En sloten kunnen in Zuid-Holland ellendig lang zijn, naar hij wist. Hij grijnsde, want hij zat aan een sloot en was hij een boompje? Nee, waarschijnlijk niet. Bewijzen? Geen!
‘Nee, een boompje ben je niet, maar behoorlijk idioot toch wel,’ besloot hij mat, met een uitdrukkelijk, en derhalve bijna overbodig, verbod aan zijn grijnslach. Zijn gezicht trok zich strak. Hij staarde tussen zijn voeten, trok de wenkbrauwen samen en betastte met duim en wijsvinger van de rechterhand zeer nauwgezet de frons boven zijn neus. Hij meende zijn
| |
| |
hele figuur te zien zitten aan de oever van de vliet.
‘Wat een landelijkheid. Je lijkt Anton Coolen wel.’ Meer om zich zelf dan om het schrijverke te treffen.
Oneindig veel meer gedachten en herinneringen omringden hem. Zijn vermoeidheid was niet fictief. De laatste nachten weinig slaap gehad. (‘Natuurlijk, als je toch bij elkaar bent en apart moet slapen, dan ga je zo laat mogelijk naar bed,’ zou Heleen zeggen.) Zo'n ongeluk gaat je ook al niet in de kouwe kleren zitten. En vlak na het afscheid van zijn geliefde voelde hij zich toch altijd nogal uit zijn doen. En stadskinderen, wat lopen ze tegenwoordig nog?
Men begint te denken aan en te verlangen naar bijvoorbeeld jonge jenever. De prachtdrank, waaraan men zo goed kan zien dat het geen water is. En met welk een voldoening, als men het proeft. Men peinst over de zachte lippen van Heleen, die nu elders zijn en nauwelijks uitéén het laken kussen. Ze woelt en trappelt in haar slaap. Dat vertelde hem haar moeder, om haar te plagen, maar ze had het hem zelf allang verteld.
De hond, één van zijn oudste jeugdherinneringen kwam er ook nog bij en liet zich niet meer verdrijven. Een reus van een beest. Als kind kon hij diens poten met twee handen niet omspannen. Het hangt natuurlijk af van de grootte van het kind in welke mate dit overdreven is.
De geboortestreek van zijn moeder, eveneens een zeer vlak gebeuren. Twee polderlandschappen, één waar hij nu was, één bij Vuren (ten oosten van Gorin- | |
| |
chem, Gorkum, aan de Waal, waar zijn ma dus vandaan kwam) en dan nog de glooiende en bosrijke omgeving van Arnhem. Dat beloofde een juweeltje van een driehoeksverhouding te worden.
Uiteindelijk richtte Arthur zijn blikken op grotere verten, hij nam tenminste aan dat hij nu over de sloot heen keek. En werkelijk, hij begon na enig speuren onooglijk licht te onderscheiden. Was het niet of was het wel in beweging? In ieder geval was het niet nader te bepalen. Van het ingespannen turen begonnen zijn ogen opnieuw te tranen. Hij strekte zijn been, nam een verfrommelde zakdoek uit zijn rechter broekzak, sloeg zijn jas weer dicht en wilde de tranen wegwissen. De buit was rijk: regenwater.
In de polder bij Vuren stond een molen. Eén zonder wieken nog wel, en als kind had men medelijden met zo iets. Net zoals met geamputeerde vingerkootjes. De vergelijking ging nog verder op, want evenals bij die stompjes hield Arthur de molen doorlopend in het oog.
's Morgens begon het meteen al bij het ontwaken. Wanneer hij rechtop in bed ging zitten en door het kleine raampje keek. De zon overgoot de velden met zijn morgenlicht en daar stond het mankement. Een stomp rieten dak. Een ei op een biljartlaken. Op vrij grote afstand overigens.
Dan krijste er een zwerm mussen uit de vlierboom, of hoe dat ding ook heten moge, om neer te strijken in het korenveld. Aan iedere halm een grijs mussebal- | |
| |
letje. Hij koesterde destijds nog enig geloof in het hogere en dankte God er in volle ernst voor dat hij had mogen ontwaken. Teneinde het betoog ook voor hem zelf nog een nuttige wending te geven, vervolgde hij: ‘en als Gij mij zo hebt doen ontwaken, wil er dan ook voor zorgen dat de dag niet verpest wordt.’
Daarmee doelde hij op de onevenwichtigheid van zijn moeder, de permanente gramschap van zijn vader en de pure aanwezigheid alleen al van Pieter. Dat hij ervoor behoed zou mogen worden! De hele sleep was op vakantie en hij moest overbodige boodschappen voor zijn moeder doen, die gaarne aan haar ouders wilde tonen over welke zeggenschap ze nu beschikte.
Aan tafel was het hem niet toegestaan gekke bekken te trekken, want dan werd zijn vader woest en stuurde hem naar boven. Slechts de kalmerende woorden, of beter: het remmende toeschouwerschap van zijn grootouders, voorkwamen, of beter: voorkwam, dat er klappen vielen. Arthur was boven. Daarna bereikte hem de kreet van Pieter: ‘Arthurtje boven, voorheen: beneden.’ Het daverende gelach. Zijn driftige gestamp op de planken deed zijn vader bulderen dat hij op moest houden anders zou er eens iemand bij hem komen.
‘Toe nou, Leen,’ zei zijn moeder.
‘Ja nou, laat hem dan niet zo idioot doen,’ gromde zijn vader.
Enfin, die ochtend kwam er een neefje. Een ventje met een bangelijke blik in de bruine ogen en een vluch- | |
| |
tige trek om de mond. Een beetje debielig. Hij deed Arthur aan zijn moeder denken en men vraagt zich af hoe zo'n kleine rotdonder zo baldadig komt. Omdat Arthur wist dat het neefje wel eens vaker bij de mensen van de molen kwam, besloot hij dat ze daar naar toe zouden gaan. De jongen was bang voor boeren, wraaklustig om hun vertrapte koren. Terwijl ze op pad waren keek hij steeds naar alle kanten. Arthur niet, die was voor de duvel en moer niet bang, in ieder geval niet waar dit onderkruipsel bij was.
De molen viel natuurlijk tegen. Het dak was rond en er viel niets aan te bespeuren dat erop kon duiden dat er ooit wieken geweest waren. In de schuur stond een ziek kalf. Het rook er stoffig, het ademhalen was er geen genoegen. Een grove vent stond erbij te emmeren over hooi en vers gras dat ze liever hadden.
Binnen kregen ze limonade uit flesjes, zoals men dat in restaurants beleeft. De vrouw vroeg van wie hij een zoon was. Door een rietje slurpten ze de limonade op. Arthur was het eerste klaar. Uit hem zouden ze geen woord meer krijgen. Hij gleed van zijn stoel, zette het flesje met een tik op de aanrecht, waar een pomp stond. Belachelijk gewoon. Beleefd gaf hij de vrouw een hand, zei: ‘dank u wel en goedendag,’ en ging heen. De boer was nergens te zien.
Achter hem ging het neefje ook handen schudden, wat slechts verbazing wekte. Voor een dorpsgenoot voldeed ‘bonjour’ in de praktijk zeer goed.
| |
| |
Inmiddels was Arthur weer aan de wandel geslagen en tot de conclusie gekomen dat zijn geest ontstellend aan het vertroebelen ging. De hond trad op, maar zo enorm onmogelijk dat het gewoon beschamend was voor iemand die dan zijn gymnasium bêta toch maar in zes jaar had gehaald.
Het dier was er in werkelijkheid slechts geweest ten tijde dat zij nog inwoonden bij de grootouders van vaders zijde. Zij hadden een verhuis- en transportonderneming. Een kast van een huis, groot genoeg voor nog drie dergelijke gezinnen. In de gang naar de voordeur kon men wandelmarsen houden. En als het er niet zo donker was geweest zou hij dat ook stellig gedaan hebben. Nu scheen het te gevaarlijk, want hoe eenvoudig moest het niet zijn een touw te spannen om hem te laten struikelen? Voetstappen klonken er als pistoolschoten, tenminste, wanneer men op schoenen liep.
Om op die hond terug te komen die lag nu ineens in de woonkamer van hun nieuwe huis, een tiental jaren te laat (of te vroeg, in ieder geval verkeerd.) Het was de huiskamer zoals die zich voor hem ontvouwde wanneer hij er met Heleen binnen trad. 's Nachts als ze naar de schouwburg waren geweest en terug hadden gelopen. Of bij voorbeeld op een zondagochtend als ze uit de kerk kwamen.
Daarenboven betrapte hij zich op medelijden met de goudvis die hij eens bij het ontwaken 's morgens dood in de kom vond. Het beestje dreef willoos in het water,
| |
| |
de buik naar boven. Nou, en dat was helemaal al een eeuwigheid geleden.
Hij liep. Hopeloos. Uren liep hij alweer en er kwam geen einde aan. Hij zou in een bed willen duikelen, te moe om ooit nog de dekens over zich heen te trekken. Pas voor pas liep hij alleen. En opschieten deed hij niet. Zijn gedachten lagen in een sluier. Naast hem liep nog wel een sloot, maar dat kan men toch geen gezelschap voor een jongeman van zijn allure noemen.
‘Lieve Heleentje toch. Ik denk aan niets anders meer dan aan doodgaan. Niet echt doodgaan hoor, maar ik kan gewoon niet meer. Mijn hoofd valt eraf. En mijn voeten. Lieve meid, ik krijg het zo koud. Ik verkleum helemaal. Niets is er nog warm aan mij. Mijn voeten kleven van verijst zweet aan de sokken. Ik doe helemaal pijn. Mijn vingers bewegen niet meer.’
Hij raakte met zijn hand een stuk gaas. Het was pijnlijk, want zijn vernikkelde leden hadden werkelijk niet veel meer nodig om af te vallen. Hij beefde. Hij likte vanzelf met de tong langs de lippen. Toen voelde hij een hekje dat vrijwel zonder enige druk zijnerzijds openging. Hij ging erdoor, voelde dat het hekje bleef open staan maar zag geen fluit. Door enig geruis meende hij te mogen veronderstellen dat er één of meer bomen boven hem waren. Daarna onderscheidde hij het silhouet van een bouwsel. Hij dacht aan de schuren die in Vuren in bongerden stonden met opgeslagen kisten. Daar werd heel wat afgevreeën.
|
|