De tirannie van het cliché
(1982)–A.C. Zijderveld– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 17]
| |
InleidingSedert de industriële revolutie in Engeland begon en het hele proces van modernisering vooral op technologisch gebied in de Verenigde Staten van Amerika haar sterkste impulsen ontving, is de Engelse taal de lingua franca van moderne samenlevingen geworden. Talloze Engelse woorden en begrippen - van het korte ‘okay’ tot en met het afgezaagde ‘last but not least’ - zijn als evenzovele stopwoorden in de niet-Angelsaksische landen doorgedrongen. Het Engels is in dit opzicht opvolger van het Frans, dat ook in vele Westerse talen zijn sporen heeft achtergelaten, als een herinnering aan een vroegere politieke overheersing en culturele dominantie. Toen bijvoorbeeld Europa nog niet werd beheerst door computers met hun in- en output, hun soft en hard ware, toen het politiek en cultureel nog voor-modern was, fungeerde het Frans als de internationale taal van de elites - de monarchieën en adellijke families, de hogere burgerij. Ook nu nog zijn er verschillende Franse woorden in onze taal achtergebleven, die niet of moeilijk in het Nederlandse vertaald kunnen worden: bourgeoisie, ordinair, vulgair, rendez-vous, enz. Zij zijn de taalkundige resten van een voorbijgegane tijd. Het woord cliché, adjectief en zelfstandig naamwoord, behoort tot deze categorie. Men zou het met het woord gemeenplaats kunnen vertalen, maar dan mist men de connotatie van het mechanisch reproduceren - een connotatie, zoals we nog zullen zien, die wezenlijk is.Ga naar eind1 De oorspronkelijke betekenis van het woord cliché is technologisch van aard: ‘plaat waarop door afgieten, stempelen, graveren of langs scheikundige weg het negatief beeld van iets is aangebracht, zodat daarvan afdrukken kunnen worden gemaakt’, zegt de ‘Grote Van Dale’.Ga naar eind2 Als zodanig stond dus het cliché, tezamen met de uitvinding van de typografie, aan de wieg van de modernisering. De Oxford English Dictionary geeft ook een fraaie omschrijving van deze oorspronkelijke betekenis van het woord cliché, dat naast common-place in het Engels onvertaald | |
[pagina 18]
| |
wordt gebruikt: ‘a cast obtained by letting a matrix fall face downward upon a surface of molten metal on the point of cooling, called in English type-foundries “dabbing”.’Ga naar eind3 Uiteraard werd het woord later ook gebezigd in de fotografie als synoniem voor ‘negatief’. In de drukkerswereld wordt naast cliché ook het woord ‘stereotyp’ gebruikt. In het dagelijkse verkeer wordt het woord vooral als metafoor gebruikt: ‘telkens overgenomen, altijd weer gebruikte en daardoor versleten, niet meer “sprekende” wending of figuur, gemeenplaats’ (‘Grote Van Dale’). In een enkel geval ook in predicatieve zin: ‘dat is cliché’. Het is opvallend dat de beroemde ‘Oxford Dictionary’ deze betekenis van het woord cliché alleen kort en inadequaat in het supplement weergeeft: ‘a sterotype expression, a common-place phrase’.Ga naar eind4 Veel uitgebreider is daarentegen The Random House Dictionary of the English Language. De omschrijving is zo raak, dat ik haar hier onverkort weergeef: ‘1. a trite, stereotyped expression; a sentence or phrase, usually expressing a popular or common thought or idea that has lost originality, ingenuity and impact by long overuse, as “sadder but wiser”, or “strong as an ox”. 2. (in art, literature, drama, etc.) a trite or hackneyed plot, character development, use of color, musical expression, etc. 3. (a) a sterotype or electrotype plate, (b) a reproduction made in a like manner. - adj. 4. trite; hackneyed, stereotyped; commonplace.’Ga naar eind5 Zoals de oorspronkelijke betekenis van het woord aanduidt, trad het cliché de beschavingskring van het Westen binnen als een vroeg stuk industriële techniek, als een rationale techniek waarmee cultureel materiaal snel, massaal en goedkoop gereproduceerd kon worden. Illustraties, die voor de uitvinding van de boekdrukkunst voorzichtig en nauwgezet getekend of geschilderd moesten worden (vgl. de schitterende verluchtingen in middeleeuwse manuscripten), kon men nu snel en massaal reproduceren. De clichés kunnen ook gemakkelijk bewaard worden, zodat op ieder moment dat men de desbetreffende illustratie nodig heeft, deze snel en efficiënt afgedrukt kan worden. Dergelijke reprodukties zullen natuurlijk de charme en de betekenisvolle uniekheid van die handgeschilderde middeleeuwse verluchtingen missen, maar daar staat weer tegenover, dat ze op ieder moment gereproduceerd kunnen worden en dan talloze lezers ter beschikking staan. Dat wil zeggen - en dit is een Leitmotiv in dit boek - hoewel deze stereotype illustraties vergeleken bij die middeleeuwse verluchtingen aan karakter en zinvolle uniekheid hebben moeten inboeten, hebben zij juist in functionaliteit toegenomen. Zoals we in het verdere verloop van dit hoofdstuk zullen zien, is deze overwoekering van betekenis door functie ook essentieel voor de afgezaagde, overmatig gebruikte, stoffig geworden menselijke expressies, die we in metaforische zin aanduiden met het begrip cliché. | |
[pagina 19]
| |
Een sociologische definitieDe sociologische definitie, die ik in deze paragraaf wil geven, heeft niet de pretentie de lezer te kunnen vertellen, wat een cliché ‘eigenlijk’ of ‘in wezen’ zou zijn. Een dergelijk essentialisme heeft, ben ik bang, weinig zin. De definitie tracht veeleer aan te geven, hoe men een verschijnsel, dat deel uitmaakt van onze alledaagse omgang en dat door het woordenboek ‘cliché’ wordt genoemd, sociologisch zou kunnen beschouwen en interpreteren. Wat dit verschijnsel ‘wezenlijk’ en ‘in zichzelf’ is, weet ik niet en kan ik waarschijnlijk ook niet weten. Maar ben ik mij eenmaal van het fenomeen cliché bewust en heb ik de lexicografische omschrijvingen, die ervoor in het woordenboek staan, gelezen, dan kan ik ook een poging wagen het sociologisch te definiëren en interpreteren. Hoewel dit strikt genomen niet noodzakelijk is, helpt het wanneer we een verhandeling als de onderhavige beginnen met een definitie, die de belangrijkste sociologische kenmerken van het verschijnsel opsomt. Een dergelijke definitie probeert kort de ‘sociologische essentie’ van het cliché te formuleren. Zij is als het ware een bondige samenvatting van de sociologische kenmerken van het cliché. Dit is dan geen essentialisme, doch veeleer perspectivisme: het cliché wordt omschreven, gedefinieerd en geïnterpreteerd middels het perspectief van de sociologische discipline. De moeilijkheid is echter, dat er geen eenduidig perspectief binnen een uniforme sociologische discipline bestaat. Deze wordt juist gekenmerkt door verschillende benaderingswijzen, die ieder hun eigen licht op de werkelijkheid laten schijnen. Ik heb in deze studie een bepaalde benaderingswijze gekozen en moet eerst kort aangeven, wat deze is. Over het algemeen werden de definitie en de daarmee verbonden theoretische overwegingen sterk beïnvloed door de sociale psychologie van George Herbert Mead - een eigenzinnig soort van sociale wetenschap, die later de naam ‘Symbolisch Interactionisme’ kreeg toebedeeld.Ga naar eind6 Ik heb hier voor dit perspectief gekozen, niet omdat ik een ‘symbolisch interactionist’ zou zijn, maar omdat ik ervan overtuigd ben dat Meads theorie van de sociale werkelijkheid een perspectief bevat, dat bij uitstek geschikt is om een verschijnsel als het cliché te definiëren en te duiden. We blijven daarbij overigens binnen het kader van wat wel de ‘klassieke’ sociologie genoemd wordt. Er is immers een opvallende convergentie tussen Meads notie van betekenisvolle, sociale interacties en Webers begrip van sociaal handelen gefundeerd in subjectieve betekenis-gevingen, zoals er ook overeenkomst bestaat tussen Meads begrip van de ‘gegeneraliseerde ander’ en Durkheims notie van een ‘collectief bewustzijn/geweten’. De conceptuele verbinding tussen de Weberse en Durkheimse benadering van de werkelijkheid werd (overigens onbedoeld) door Mead gelegd, toen hij zijn theorema van het ‘taking the role (atti- | |
[pagina 20]
| |
tude) of the other’ lanceerde. Immers, door het overnemen van de rol of houding van de ‘gegeneraliseerde ander’ worden individueel handelen en bewustzijn onlosmakelijk aan collectief handelen en bewustzijn gelieerd. Het resultaat is een sociaal-psychologische en sociologische theorie van interacties en instituties, die o.a. in het bekende boek van Peter L. Berger en Thomas Luckmann, The Social Construction of Reality (1967) werd uitgewerkt. Kortom, het theoretische en methodologische kader van dit boek bestaat dan ook niet zozeer uit het Amerikaanse ‘Symbolic Interactionism’, dan wel uit een aantal oorspronkelijke noties en begrippen van Mead welke werden verbonden met een aantal fundamentele leerstellingen uit de ‘klassieke’, Europese kennissociologie.Ga naar eind7 Ik ben er mij tenvolle van bewust, dat het tamelijk schools is om met een min of meer formele definitie te beginnen, om vervolgens mijn theoretische argumenten op te bouwen. Niet zelden levert een dergelijke pedanterie slechts afgezaagde theorieën op. Maar terwijl ik aan het manuscript van dit boek werkte, moest ik steeds weer ervaren, hoe gecompliceerd het verschijnsel dat ik hier wil begrijpen en interpreteren, eigenlijk wel is en hoe gemakkelijk men in vage en mistige abstracties kan afdrijven. Een definitie kan bij het geordend en helder ontwikkelen van de argumentatie behulpzaam zijn, maar de structuur die een dergelijke definitie aan de observaties en interpretaties oplegt, kan ook gemakkelijk tot een soort dwangbuis worden, die het moeilijk maakt om theoretisch te manoeuvreren. Mits men dit laatste voor ogen houdt, is het bij een onderwerp als het onderhavige toch wel zinvol om met een definitie te starten, want deze kan als gids functioneren en aldus de theoreticus op de weg helpen houden. Met dit voor ogen construeerde ik de volgende definitie: Een cliché is een traditionele vorm van menselijke expressie (in woorden, gedachten, emoties, gebaren en handelingen), welke tengevolge van het feit dat het in het maatschappelijk leven steeds weer wordt gebruikt, zijn oorspronkelijke, vaak ingenieuze betekeniskracht heeft verloren. Hoewel het daarom niet meer in staat is aan menselijke communicatie en sociale interacties betekenis te verlenen, functioneert het maatschappelijk, want het stimuleert gedrag, terwijl het tegelijkertijd iedere reflectie over de betekenis vermijdt. We zullen nu eerst punt voor punt de belangrijkste elementen van deze | |
[pagina 21]
| |
definitie bespreken. De begrippen betekenis en functie worden apart behandeld in de volgende paragraaf, waar ook de dynamiek van het overstijgen van betekenis door functie besproken zal worden. Deze dynamiek komt vervolgens specifieker aan de orde in hoofdstuk 2 en is de spil van het hoofdargument van dit boek. De maatschappelijke functies, waarvan de definitie melding maakt, worden apart besproken in hoofdstuk 3.
1. De definitie spreekt van het cliché als een vorm van menselijke expressie, die tot de traditie zou behoren. Evenals het geval is met grappen en moppen, is het meestal erg moeilijk, zo niet onmogelijk, om vast te stellen, wanneer, waar en door wie een gemeenplaats aanvankelijk werd verzonnen. Strikt genomen worden gemeenplaatsen niet verzonnen of gemaakt; zij zijn geleidelijk door het herhaalde gebruik, soms over een tijdsspanne van diverse generaties, onderdeel geworden van een culturele traditie. Evenals de instituties, waarmee zij, zoals we nog zullen zien, zoveel gemeen hebben, verwerven clichés op deze manier een dwingende kracht over de individuen. Dit punt wordt nog nader besproken, maar we beperken ons nu eerst tot het formele en traditionele karakter van gemeenplaatsen. Toen de inmiddels tot cliché geworden uitdrukking nog nieuw en origineel was, verhaalde zij op een spitsvondige en ingenieuze wijze de een of andere ervaring of waarneming. In de Engelse taal is Shakespeare altijd een rijke bron van clichés geweest en een aantal van hen is ook in andere talen doorgedrongen. Als de taalvirtuoos die hij was, formuleerde hij vele geestige en puntige uitspraken over menselijke wezens en maatschappelijke omstandigheden. Maar vanwege hun overmatige en langdurige gebruik zijn vele van hen allengs nogal afgezaagd en oudbakken geworden: ‘to be or not to be’, ‘method in madness’, ‘there is something rotten in the state of...’, enz. Toen Shakespeare hen construeerde (een zeldzaam voorbeeld van een aan te wijzen historische persoon, die ongewild de schepper van gemeenplaatsen was), hadden deze en dergelijke uitdrukkingen nog betekeniskracht. Zij waren als het ware de getuigen van een ingenieuze en spitsvondige kijk op de werkelijkheid, maar als wij hen vandaag gebruiken, hebben zij eigenlijk alle heuristische kracht en semantische pit verloren. Zij getuigen al lang niet meer van spitsvondigheid en originaliteit. Integendeel! En toch, zoals we later nog uitvoeriger zullen zien, functioneren zij wel degelijk in het alledaagse maatschappelijke verkeer. Kortom, enigszins simplificerend kunnen we clichés zien als vaten, waarin oude ervaringen zijn opgeslagen. In zekere zin bevatten zij de ervaringen en waarnemingen van voorgaande generaties, die eens origineel en ingenieus waren, maar thans tengevolge van teveel en te lang | |
[pagina 22]
| |
gebruik versleten en oudbakken zijn. Clichés bevatten de oud geworden wijsheden van voorgaande generaties - elementen van het collectieve bewustzijn van vroegere tijden. Deze wijsheid - geen cognitief geleerde wijsheid, doch ervaringswijsheid - vormt een geïnstitutionaliseerd onderdeel van de traditie en wordt middels de clichés van de ene generatie op de andere overgedragen. Deze wijsheid mag dan haar oorspronkelijke betekeniskracht en heuristische pit, alsmede haar vermogen ons te helpen de werkelijkheid beter te begrijpen, verloren hebben, zij zal ons desalniettemin toch op een meer functionele wijze te hulp komen: op clichématige wijze kan deze wijsheid van aleer ons helpen bewustzijn en gedrag te beïnvloeden en te stimuleren zonder de relativerende en storende invloed van de cognitieve reflectie.
2. De primaire connotatie van het woord ‘cliché’ is taalkundig: we verstaan onder gemeenplaats vooral een teveel gebruikt en dus versleten uitspraak of zin - een frase die zijn semantische pit, zijn zeggingskracht verloren heeft door zijn overmatig gebruik. Bijvoorbeeld, een frase als ‘the home is where the heart is’ klinkt voor iemand die de Engelse taal niet vloeiend beheerst nog wel aandoenlijk, maar voor Britten en Amerikanen is het intussen even clichématig als bij ons het ‘partir c'est mourir un peu’. Dit wil zeggen, het heeft door het veelvuldig gebruik al lang zijn semantische pit en betekeniskracht verloren en het is eigenlijk ietwat gênant als men dergelijke uitdrukkingen nog bezigt, met een air van orginaliteit - even gênant als het vertellen van een mop die iedereen al lang kent. Maar clichés overschrijden deze taalkundige grenzen. Een zwijgend gebaar kan een cliché worden, zoals het Westeuropese handenschudden of de gewoonte onder Oosteuropese mannen om elkaar te omhelzen bij wijze van begroeting. Dergelijke gebaren moeten niet letterlijk genomen worden. In zekere zin betekent dat handenschudden of omhelzen niet veel. Zij zijn slechts functioneel in de dagelijkse routine van het maatschappelijk verkeer. Evenzo kunnen we tegenwoordig de wat meer gecompliceerde daad van studenten die een universiteitsgebouw bezetten, als een cliché beschouwen. De oorspronkelijke, expressieve en symbolische betekenis van deze daad, die in de zestiger jaren nog echte emoties en reflecties opriep, is inmiddels wat oudbakken en routinematig geworden. Vandaag wordt de aankondiging van een dergelijke bezetting in West-Europa en Noord-Amerika nogal laconiek ontvangen, niet zelden met een geeuwerig gevoel van déjà vu, zelfs door de massamedia, die een dergelijke bezetting zelden meer als voorpagina-nieuws behandelen. De daad kan zeker nog wel functioneel zijn voor degenen die haar organiseren, maar zij heeft haar oorspronkelijke symbolische lading en betekeniskracht verloren. Ook, om een ander voorbeeld van een niet-taal- | |
[pagina 23]
| |
kundig cliché te geven, het is tegenwoordig erg moeilijk om de oorspronkelijke, ideologische sfeer en het daarbij horende enthousiasme van de vroegere arbeidersbeweging in een staking te restaureren. De daad van een industriestaking is in de Westerse wereld allang een cliché geworden en de toespraken van de vakbondsleiders tijdens een staking staan ook doorgaans bol van de gemeenplaatsen. Maar terwijl de staking veel van zijn oorspronkelijke symbolische kracht heeft ingeboet, heeft zij inmiddels veel gewonnen aan politieke functionaliteit. Een staking is nu een rationeel en legaal gearrangeerd middel in de handen van vakbondsleiders om de doeleinden van hun organisatie te verwerkelijken. Dat wil zeggen, clichés bestaan niet uitsluitend uit woorden, uitspraken, frasen en slogans, maar ook uit gebaren (het functionele handen-schudden bij een begroeting) en uit specifieke daden (een bezetting, een staking). Het wezenlijke en gemeenschappelijke element in al deze gevallen is de overgang van symbolische betekenis en semantisch kracht naar sociale en/of politieke functionaliteit - betekenis die overstegen, zoniet overwoekerd wordt door functie.
3. Juist vanwege hun oorspronkelijk expressieve en symbolische karakter zullen gemeenplaatsen in beeldende kunst, literatuur en muziek voorkomen. Op het toneel bijvoorbeeld is de Romeo-en-Julia plot allang een cliché geworden, die dankbaar door de film is overgenomen. Een karakter-rol als de tragische grappenmaker - de held uit Rigoletto bijvoorbeeld of de droevige clown door Chaplin verbeeld - is eveneens veranderd tot een meestal nogal sentimentele gemeenplaats. Over het algemeen hebben dergelijke esthethische clichés tot doel het publiek in staat te stellen om artistieke produkten gemakkelijk, snel en reflectie-loos te consumeren en verteren. Alle romans van Hedwig Courts-Mahler bijvoorbeeld bevatten clichématige plots, karakters, emoties en gedachten. Evenzo had het eens zo populaire Warschau Concert, dat bewust werd samengesteld uit Rachmaninov en Tsjaikowski clichés, tot doel probleemloos muziek te doen genieten, hetgeen uiteraard economische winst zou moeten opleveren. Wanneer beeldende kunst, muziek en literatuur overwoekerd wordt door clichés met als oogmerk commercieel voordelige produkten te presenteren, die gemakkelijk geconsumeerd kunnen worden, spreken we van kitsch. (In het volgende hoofdstuk zullen we zien dat deze observatie ook omgekeerd kan worden: in een samenleving die economisch gefundeerd is op commercialisering en massa-consumptie zullen de kunsten onder zware druk gezet worden om clichés en kitsch te produceren.)
4. Gemeenplaatsen kunnen gemakkelijk geconsumeerd worden, omdat zij geen cognitieve reflectie vereisen. Men hoeft er, om zo te zeggen, zijn | |
[pagina 24]
| |
hoofd niet bij te houden. In de Inleiding werd al gezegd, dat dit kenmerk van gemeenplaatsen voor de gehele argumentatie in dit boek van groot belang is. Het is de spil van de functionaliteit van clichés. Dit punt komt later nog uitvoeriger ter sprake, maar moet hier toch alvast kort vermeld worden. De meeste clichés zijn in staat om spreken en gedrag uit te lokken als ware er sprake van een behavioristisch prikkel-reactie mechanisme. In het spreken bijvoorbeeld wordt een gemeenplaats gemakkelijk en zonder de tussenkomst van enigerlei gedachte overgenomen, zo niet nageaapt - net zoals men bewust eigen tong moet bewaken, wanneer men met een stotteraar converseert. Of, om nog een andere vergelijking aan te voeren, gemeenplaatsen zijn doorgaans even aanstekelijk als lachen. In al deze gevallen blijven de cognitieve reflecties als het ware op de achtergrond van de interactie staan. Maar de gemeenplaatsen zelf blijven allerminst op de achtergrond: zij liggen als het ware voor op de tong, klaar om gebruikt te worden. Er zijn alleen maar bepaalde woorden voor nodig om hen uit te lokken. Dit is bijvoorbeeld sterk het geval, zoals Fowler waarnam, met bepaalde adjectieven die welhaast automatisch aan bepaalde substantiva worden gehecht. Een winter is al heel gauw ‘bar’, het regenweer ‘bar en boos’, een diepe snijwond ‘gapend’, een wens ‘lang gekoesterd’, een moord ‘lafhartig’, een overwinning ‘glorieus’, enz.Ga naar eind8 Terecht spreekt Fowler hier van ‘geassocieerde reflexen’. Toch moeten we nog wat dieper graven. Juist door het herhaalde gebruik in het maatschappelijk verkeer zullen mensen niet zo erg nadenken over de precieze betekenis van hun clichés. Toch horen en gebruiken zij hen in hun dagelijkse contacten met anderen. Op deze onopvallende manier zijn gemeenplaatsen in staat om in het menselijk bewustzijn op het niveau van de houdingen binnen te dringen, en gedrag te beïnvloeden, terwijl tegelijkertijd mogelijke relativeringen buitengesloten worden, niet in de laatste plaats omdat cognitieve reflecties over de betekenisinhoud vermeden worden. Aldus brengen gemeenplaatsen mensen in een bepaalde stemming. Zij modelleren de mentaliteit en houding van de cliché-gebruiker en maken hem klaar om in een bepaalde richting te spreken, te denken, en te handelen. Deze richting wordt door de clichés zelf niet duidelijk aangegeven, want daarvoor is juist hun inhoud te onbelangrijk. De richting waarheen de clichés wijzen, wordt door de wijdere semantische context verschaft. Wanneer een politicus bijvoorbeeld voortdurend spreekt over zijn en onze ‘democratische plichten’, dan wordt de gemeenplaats ‘democratisch’ gebruikt om onze politieke neigingen en houdingen te modelleren in de richting van de partij en het partijprogramma van deze politicus. Aangezien maar weinigen van ons bewust niet-democratisch | |
[pagina 25]
| |
willen zijn, zullen we geneigd zijn de plichten, die deze politicus ons aan wil praten, ook te aanvaarden als ‘goed’, ‘positief’ of ‘noodzakelijk’. Op dezelfde wijze fungeren natuurlijk clichés als ‘een godgegeven recht’, ‘vrijheid’, ‘orde’, ‘de natie’, enz. De individuele leden van het gehoor van de sprekende politicus worden niet geacht reflexief na te denken over de precieze betekenis van deze begrippen. Zij worden steeds maar weer gebruikt en het is de bedoeling, dat op deze wijze de politieke houdingen en neigingen bij de stemmers in een bepaalde politieke richting gevormd, gekneed en gemanipuleerd zullen worden. Commerciële en religieuze clichés functioneren op precies dezelfde wijze. Het gaat hier inderdaad om een soort van hersenspoeling en om succesvol te kunnen zijn moet een soort van primitief behaviorisme worden toegepast: de gemeenplaats als prikkel moet steeds maar weer herhaald worden om uiteindelijk de gedachteloze, mechanische reactie te bereiken, die men wilde uitlokken. Gemeenplaatsen hebben veel weg van voedsel, dat gemakkelijk ingeslikt en verteerd kan worden, als het ware zonder veel te kauwen. Kortom, clichés zijn niet langer symbolen, maar zijn door te intensief gebruik tot signalen geworden, die spreken en gedrag uitlokken alsof zij reflexen zouden zijn. Deze reflexen prepareren de stemming en de houding van mensen. Wanneer in een lange rede of voordracht de spreker zegt: ‘en dan - last but not least -...’ wordt niet verwacht dat iemand onder zijn gehoor zal denken, laat staan hardop vragen: ‘indien niet het minst waarom dan niet het eerst?’. In feite zegt dit cliché niet wat het zegt. Het is veeleer een afgezaagde uitdrukking, die aangeeft dat de toespraak tot haar lang verbeide einde komt. Wellicht zat deze rede vol ideeën en heeft het publiek geprobeerd hun betekenis te doorgronden. De gesproken woorden waren in dat geval betekenisvolle symbolen. Maar de woorden ‘last but not least’ bezitten nauwelijk nog een semantische inhoud, die in reflectie afgewogen zou kunnen worden. Veeleer fungeren zij als een signaal, dat op een nogal fantasieloze wijze aankondigt, dat het einde in zicht is. Niet zelden wordt dit cliché ook gebruikt als een laatste poging de aandacht van het publiek vast te houden. De reactie die wordt uitgelokt, is dan dikwijls een zachte zucht van verlichting.
5. Aangezien hun betekenis onbelangrijk is, bestaan clichés vaak uit erg korte tussenwerpselen of uit lichamelijke gebaren en korte keelgeluiden. Eén van de clichés uit de Engelse taal die het meest aan semantische inflatie onderhevig is geweest, is de interjectie ‘you know’, dat werkelijk te pas en te onpas wordt gebruikt. Letterlijk genomen hebben deze twee woordjes een duidelijke betekenis, maar in het alledaagse gebruik - niet zelden in elke tweede zin - betekenen zij helemaal niets. Eigen- | |
[pagina 26]
| |
lijk zijn zij zo betekenisloos geworden, dat zij in termen van clichés grensgevallen vormen: voor veel sprekers fungeren zij als substituut voor stotteren. In ieder geval is het duidelijk dat een antwoord in de zin van ‘nee, ik weet het niet’, of ‘ja, ik weet het’, totaal overbodig, zo niet misplaatst is. Dit cliché heeft de bedoeling om in de aangesprokene het gevoel op te wekken dat hij het met de spreker eens zou moeten zijn - een soort van onbewuste poging consensus tot stand te brengen. Wanneer het ‘you know’ maar vaak genoeg herhaald wordt, zonodig begeleid door bepaalde gelaatsuitdrukkingen en gebaren, krijgt de relativerende gedachte ‘ik weet niet zo zeker, of hij wel gelijk heeft’ nauwelijks kans om op te komen. Op onopvallende wijze wordt de aangesprokene gedwongen de spreker te volgen. Het Nederlandse equivalent voor het Engelse ‘you know’ is het korte, overmatig veel gebruikte woordje ‘dus’. De lexicografische betekenis van dit voegwoord is ‘blijkens het voorgaande’, maar allengs heeft het in de spreektaal deze betekenis verloren en is er een expletieve functie voor in de plaats getreden.Ga naar eind9 Het suggereert dan een stelligheid en zekerheid, die geen tegenspraak gedogen. Terzelfdertijd wordt vaak de indruk gewekt, dat het voor veel sprekers als een soort van stotteren fungeert - even betekenisloos als het keelgeluid ‘eh’. Daarmee vergelijkbaar zijn ook veelvuldig gebruikte tussenvoegsels als ‘eigenlijk’ en ‘eigenlijk een beetje’, waarmee stelligheid in een valse bescheidenheid wordt verpakt: niet ‘ik vind’, maar ‘ik vind eigenlijk een beetje dat...’. Veel van deze tussenvoegsels zijn emotioneel neutraal: ‘overigens’, ‘voorzover ik weet’, ‘ergens’ (als in ‘ergens vind ik eigenlijk, dat...’). Ze rollen gemakkelijk over de tong en dringen in de oren van de toehoorders even gemakkelijk binnen. Er zijn echter ook tussenvoegsels, die meer emotioneel geladen zijn: ‘mijn god-nog-an-toe’ (dat letterlijk genomen geen betekenisinhoud heeft), of ‘asjemenou’. Wellicht zenden dit soort kreten berichten uit, die tot een soort van ‘meta-taal’Ga naar eind10 behoren, waarin dingen worden uitgedrukt, die voor het overige in het onbewuste opgesloten blijven - te vergelijken als het ware met de dromen, die de censor van het bewuste slinks passeren. Hoe dan ook, deze tussenvoegsels blijven semantisch mager, bevatten erg weinig betekenis, maar beïnvloeden mensen op het niveau van de houdingen, op het attitudinale vlak. Ze creëren een stemming, zij kneden een mentaliteit, en omdat ze steeds maar weer in de dagelijkse omgang gebruikt worden, zijn mensen zich van hen nauwelijks bewust, hetgeen weer hun functionaliteit bevordert. In dat opzicht dragen zij alle kenmerken van clichés.
6. Clichés en slogans hebben veel gemeen. Toch zijn zij niet in alle gevallen identiek. Een slogan is een pakkende frase of gezegde, waarmee mensen gemobiliseerd moeten worden om een bepaald produkt te | |
[pagina 27]
| |
kopen, voor een bepaald politiek programma te stemmen, of in de één of andere wereldbeschouwing of ideologie te geloven. Clichés hebben tenvolle deel aan deze mobiliserende functie, maar worden toch primair gekenmerkt door het feit, dat zij een oorspronkelijk aanwezige originaliteit, een oorspronkelijke semantische kracht en pit verloren hebben, doordat zij in het alledaagse leven steeds maar weer gebruikt werden. Bijgevolg zijn clichés ook niet meer pakkend. Muzapher Sherif heeft eens gesuggereerd, dat juist slogans soms in staat zijn om vastgeroeste stereotypen weer nieuw leven in te blazen.Ga naar eind11 Dat wil zeggen, in sommige gevallen kunnen slogans bewust ontwikkeld worden om de oorspronkelijke betekenis en originaliteit van versleten clichés weer op te vijzelen. Natuurlijk kunnen omgekeerd slogans tot clichés uitgroeien, als zij maar vaak genoeg herhaald worden en aldus het slachtoffer van betekenis-inflatie worden. ‘Beter rood dan dood’ (of omgekeerd) is daarvan een goed voorbeeld: het heeft alleen nog maar een agitatorische functie. Ik moet nog wijzen op een verschil tussen clichés en slogans, dat sociologisch van belang is. Terwijl clichés te vergelijken zijn met de munten van een inflatoir monetair systeem, voortdurend en gedachteloos uitgewisseld in het dagelijkse sociale verkeer, gaat deze vergelijking in het geval van slogans niet zo goed op. De pakkende frasen uit televisieadvertenties bijvoorbeeld, waaraan de kijkers geregeld worden blootgesteld, worden in het dagelijkse sociale verkeer nauwelijks gebruikt. Over het algemeen worden niet alleen de commerciële, maar ook de politieke en religieuze slogans zelden onderdeel van het dagelijkse semantische wisselgeld. Als dit toch gebeurt - zoals in Amerika een tijd lang het geval was met de bekende Kennedy-frase ‘Don't ask what America can do for you, ask what you can do for America’, herhaald ad nauseam ver buiten de politieke arena - dan verandert een slogan inderdaad in een cliché.
7. We moeten nu onze aandacht op een geheel ander kenmerk van gemeenplaatsen richten. Binnen de taal en het sociale gedrag in het algemeen kunnen clichés als afzonderlijke grootheden betrekkelijk gemakkelijk afgezonderd en apart gezet worden. Dat wil zeggen, zij zijn onderhevig aan wat wel genoemd wordt ‘reïficatie’ - zij hebben de neiging tot objectieve dingen uit te groeien. Zoals we al eerder zagen, kunnen clichés gezien worden als vaten, waarin de ervaringen van vorige generaties liggen opgeslagen. Dit feit kan door de dimensie van reïficatie nader toegelicht worden. Clichés behoren allerminst tot wat William James onze ‘bewustzijns-stroom’ - ‘stream of consciousness’ - heeft genoemd. Zij zijn geen onderdeel van de steeds weer veranderende en ontwikkelende ervaring van de tijd, die door Henri Bergson werd aangeduid met het begrip durée. | |
[pagina 28]
| |
Integendeel, clichés zijn welhaast lapidaire stukken oude ervaring. Juist vanwege deze gereïficeerde aard kunnen clichés als postzegels of wellicht beter, als moppen verzameld worden. Er zijn mensen die door woorden en uitdrukkingen gefascineerd zijn en hen verzamelen. Het verzamelen van clichés hoort daar natuurlijk bij. Eric Partridge, de Engelse verzamelaar van taalkundige kiezels als slang-uitdrukkingen en pakkende frasen, publiceerde een Dictionary of Clichés (New York, 1966).Ga naar eind12 Een andere verzamelaar van interessante woorden en uitdrukkingen in de Engelse taal, de bekende H.W. Fowler, voegde een kleine lijst van clichés toe aan zijn artikel over ‘afgezaagde frasen’ in zijn leeswaardige Dictionary of Modern English Usage (rev. ed., Oxford, 1977). Het aardige van een boekje als Meta-Talk (New York, 1973) van Nierenberg en Calero is juist gelegen in hun geestige analysen van de vele clichés, die in het dagelijkse sociale leven van Amerika de ronde doen. Het verbaast dan ook niet, dat zij een register opstelden, waarin in alfabetische volgorde de clichés worden opgesomd, die zij in hun boek vermelden en bespreken. Een belangrijk aspect van dit gereïficeerde karakter van clichés is het feit, dat zij doorgaans onveranderd blijven, niet zelden gedurende een aantal generaties. De gemeenplaatsen in ons spreken zijn taalkundige fossielen, die van generatie op generatie overhandigd worden en als het ware de vele historische veranderingen van betekenissen en waarden overstijgen. Tot clichés geworden spreekwoorden als ‘Oost West, Thuis Best’, ‘Beter één vogel in de hand dan tien in de lucht’, ‘De huid niet verkopen voor de beer geschoten is’, komen uit een grijs verleden, waarin de betekenisinhoud nog letterlijk genomen kon worden. Dit soort clichés doen aan mythologische dieptestructuren denken, die lijken te spotten met de veranderingen van waarden en betekenissen en als zodanig de geschiedenis lijken te overstijgen. Inderdaad is het alsof de tijd bevroren is, wanneer het om gemeenplaatsen gaat. Menselijke uitdrukkingen in taal en gedrag zijn steeds in een stroom opgenomen en veranderen hun vorm en inhoud naargelang het sociaal-culturele leven verandert. Maar als deze uitdrukkingen tot clichés verstenen, lijkt het alsof de tijd versteent. Dit is één van de redenen, waarom het onmogelijk is een cliché te veranderen: het is even onveranderbaar als een magische formule. Indien modernisering een proces is, waarin waarden en betekenissen snel en voortdurend veranderen en daardoor het individu de mogelijkheid ontneemt om een stabiele symbolische werkelijkheid te ervaren, kunnen clichés te hulp schieten. Zij zetten als het ware bakens uit in een zee van onzekerheid - hoe afgezaagd en inhoudsloos zij ook mogen zijn, indien wij hun betekenis letterlijk zouden willen nemen (hetgeen we in het alledaagse sociale verkeer nooit willen). Bovendien, indien het juist is dat modernisering niet alleen snelle en voortdurende veranderin- | |
[pagina 29]
| |
gen tot stand brengt, maar ook op grote schaal reïficatie veroorzaakt (hetgeen door Marxisten en niet-Marxisten gelijkelijk wordt beweerd), dan zouden clichés wel eens de ideale vormen kunnen zijn, waarin het moderne bewustzijn gegoten kan worden. Op dit punt kom ik later nog uitvoeriger terug.
8. Juist door deze reïficatie en door hun herhaald gebruik hebben de clichés de neiging te objectiveren, relatief autonoom te worden ten opzichte van het individu in de samenleving. Zonder veel naar inhoud en vorm te veranderen, worden clichés van generatie op generatie overhandigd, terwijl het individu zich aan hen aanpast door te leren hoe hen in het dagelijkse sociale verkeer te gebruiken. Een belangrijk deel van de socialisering bestaat dan ook uit het onderwijzen en leren van gemeenplaatsen en de bij hen passende emotionele reacties. Het hart van dit leerproces bestaat uiteraard uit het aanleren van de moedertaal. Door het leren van onze moedertaal immers modelleren we onze gedachten en emoties, ons willen en handelen naar de gemeenplaatsen van vroegere generaties. In deze autonomie ten opzichte van het individu lijken de clichés erg op instituties. We mogen in het spoor van Emile Durkheim instituties opvatten als collectieve en traditionele vormen van denken, voelen, en doen, die het individu stabiliteit en de maatschappij duur verschaffen - een stabiliteit en een duur die het bestaan van individuele mensen overstijgen. De dwingende morele kracht van deze instituties behoeden mens en maatschappij voor de dreiging van de anomie - de regelloosheid, die de mens dient te vermijden wil hij als mens overleven. In navolging van Arnold Gehlen kunnen we in de instituties ook culturele krachtbronnen zien, die in staat zijn het menselijk handelen te stimuleren. Dit handelen is voor de mens van eminent belang, want van nature mist hij het instinctenapparaat, waarmee het dier in de natuur kan overleven. Maar sedert Marx weten we ook, dat de instituties van een bepaalde historische periode (vgl. Marx' kapitalistische, bourgeois maatschappij) wel degelijk in staat zijn om vrijheid en creativiteit te verstikken, omdat zij de neiging hebben tot zinloze en vervreemdende ketenen uit te groeien, die de vitale (produktie)krachten belemmeren. Men behoeft geen marxist te zijn om in te zien, dat volop gemoderniseerde samenlevingen inderdaad het gevaar in zich bergen een ‘ijzeren kooi’ (Weber) op te richten, waarin het leven zelf een cliché dreigt te worden. Het zal in dit boek steeds duidelijker worden, dat gemeenplaatsen in al deze kenmerken sterk op instituties lijken. Inderdaad, ik zou clichés willen zien als micro-instituties, terwijl de instituties van de gemoderniseerde samenleving in vele opzichten de neiging hebben uit te groeien tot macro-clichés. | |
[pagina 30]
| |
9. Tenslotte moeten wij ons realiseren, dat gemeenplaatsen juist vanwege deze objectiviteit en relatieve autonomie in staat zijn om geleidelijk aan een nieuwe betekenis aan zich te trekken, die verschilt van de oorspronkelijke betekenis, die door het lange en vele gebruik oud en versleten was geworden. Dit is een belangrijk punt, want clichés mogen dan wel hun oorspronkelijke semantische kracht en taalkundige pit verloren hebben, waarbij betekenis overwoekerd wordt door functionaliteit, toch zullen zij nooit geheel van betekenis ontbloot zijn.Ga naar eind13 Als ik iemand op mijn werk in de gang ontmoet en hij of zij zegt in het voorbijgaan, ‘Dag, hoe gaat het?’, dan is het duidelijk, dat deze vraag niet precies en omstandig beantwoord wil worden. Een korte groet, eventueel gevolgd door ‘goed hoor’, is voldoende. De vraag bedoelde niet te zeggen wat wordt gezegd, doch is een cliché-groet die slechts clichématig - dat wil zeggen, routinematig, zonder omhaal van woorden, functioneel - beantwoord moet worden. Met andere woorden, de oorspronkelijke betekenis van ‘hoe gaat het?’ is op de achtergrond geschoven en de functie van het groeten op de voorgrond, maar betekenisloos zijn deze woorden niet - een reeks onherkenbare keelgeluiden bij wijze van groet zou niet functioneren. Woorden blijven noodzakelijk. Dit punt maakt duidelijk, dat we nu eerst de begrippen ‘betekenis’ en ‘functie’ nader moeten omschrijven en dat hun wederzijdse relatie duidelijker besproken dient te worden. | |
Betekenis en functieHet centrale argument in de voorgaande paragraaf was, dat tengevolge van het langdurig en veelvuldig gebruik de oorspronkelijke betekenis van een gemeenplaats - de semantische kracht, de heuristische pit - gaandeweg overwoekerd werd door haar functionaliteit. Indien iemand in een zin zegt ‘te pas en te onpas’, zal niemand vragen het begrip ‘onpas’ nader te omschrijven en bij de gedachteloos gebezigde uitdrukking ‘beter laat dan nooit’ hoeft men niet bang te zijn dat iemand zal vragen hoe laat dit ‘laat’ precies mag zijn om te mogen stellen, dat het beter is dan ‘nooit’. Wanneer een spreker op een politieke bijeenkomst voortdurend over ‘democratie’ en ‘vrijheid’ spreekt, zal geen aanwezige hem vragen beide begrippen nader te omschrijven. Zij hebben geen precieze betekenis meer, maar worden gebezigd om een stemming te kweken, om een mentaliteit te kneden, om een attitude te vormen. Evenzo gebruikt een predikant, die in zijn preek voortdurend spreekt over ‘Jezus, onze Heer’ of ‘Jezus, onze Verlosser’, woorden wier semantische inhoud verbleekt is, maar die desalniettemin gebruikt worden om een religieuze stemming te kweken. Voor het laatste bestaat ook een religieus cliché: ‘het hart | |
[pagina 31]
| |
openen’. Deze voorbeelden, die de lezer zelf wel kan aanvullen, geven aan wat bedoeld wordt met het overwoekeren van betekenis door functie. In hoofdstuk 3 zullen we wat gedetailleerder ingaan op de functies die gemeenplaatsen in de maatschappij kunnen uitoefenen. We moeten hier nu eerst de begrippen betekenis en functie nader omschrijven. In deze studie zullen we voortdurend met het probleem te kampen hebben, dat gemeenplaatsen bijna niet te vermijden zijn. Zelfs een kritische analyse van het cliché als de onderhavige, wordt het slachtoffer van gemeenplaatsen. Toch kan een bewuste poging aangewend worden om deze gemeenplaatsen kritisch te gebruiken en hun betekenis binnen de samenhang van het gehele argument duidelijk aan te geven. Welnu dan, één van de begrippen uit de filosofie en de maatschappijwetenschappen die het meest aan betekenisinflatie onderhevig is geweest, is wel ‘zin’ of ‘betekenis’ (Sinn, meaning). Doorgaans wordt het omringd door allerlei connotaties, maar op het moment dat men wil weten wat het voor een bepaalde auteur precies betekent, tast men in het duister. Inderdaad, begrippen als ‘zin’, of ‘betekenis’, ‘structuur’, ‘functie’ e.a. dragen doorgaans al de karaktertrekken van een cliché. In dit boek wordt het begrip ‘betekenis’, alsook het daarmee nauw verbonden begrip ‘functie’ in een speciale zin gebruikt en om ieder ongewenst misverstand op dit punt te voorkomen, zal ik een korte definitie geven en deze vervolgens van commentaar voorzien. Zij die op de hoogte zijn van Meads sociale psychologie, zullen zonder moeite ontdekken, dat ik door zijn behandeling van betekenis als een eigenschap, die tijdens interacties oprijst, werd geïnspireerd: Betekenis is een kwaliteit in menselijke interacties, die het zowel voor deelnemers als waarnemers van interacties mogelijk maakt om niet alleen cognitief en emotioneel hun afloop te volgen en aan hen deel te nemen, doch ook hun verdere verloop in de nabije toekomst te voorspellen en te begrijpen. Zoals bekend, is voor Mead het mechanisme, waarbij men de rol of de houding van de ander overneemt (internaliseert), instrumenteel voor het ontstaan van een betekenisvolle (symbolische) interactie. In de bovenstaande omschrijving accentueer ik vooral de dimensie van de anticipatie, die ik kortheidshalve zal aanduiden met prolepsis. Het volgende voorbeeld kan de omschrijving verduidelijken. Wanneer een docent tijdens de interactie van onderwijzen en leren een theorie uitlegt en wanneer tijdens deze uitleg een vraag gesteld wordt, waarop hij moet zeggen ‘wacht nog even, daar zal ik het zo dadelijk over hebben’, weet hij dat zijn uitleg van de theorie begrepen werd, zinvol, betekenisvol was - althans voor degene, die de vraag stelde. Zijn woorden | |
[pagina 32]
| |
waren kennelijk geen betekenisloze keelgeluiden, doch vormden binnen de context van zijn theorie-uitleg symbolische grootheden. Dat wil zeggen, de toehoorder, die de vraag stelde en op de verdere gang van zijn uitleg reeds vooruitliep, was niet alleen in staat om de docent cognitief en misschien ook wel met emotionele invoeling te volgen. Terwijl hij de rol of houding van de docent overnam (Mead: ‘taking the role/attitude of the other’), was hij kennelijk óók in staat een aantal stappen vooruit te lopen. Hij kon als het ware de eerstvolgende stappen in de uitleg van de docent anticiperen of voorspellen. Hij was in staat de semantische inhoud, de betekenisinhoud van zijn verdere explicatie te anticiperen - niet tot het einde wellicht, maar toch wel een paar stappen verder. In de oude kunst van de retoriek betekende prolepsis het vermogen om mogelijke tegenwerpingen op een toespraak te anticiperen. Deze anticipatie maakte het de spreker mogelijk om al antwoorden te formuleren op tegenwerpingen, voordat iemand de kans kreeg deze te berde te brengen. Met andere woorden, de spreker neemt van tevoren de houding of rol van de kritische luisteraar over, terwijl hij zijn rede voorbereidt of houdt en aldoende tracht hij van tevoren vast te stellen, wat de mogelijke tegenwerpingen zouden kunnen zijn. Ik stel voor om deze betekenis van prolepsis een klein beetje te veranderen en haar toe te passen op Meads theorie van de symbolische interacties. Prolepsis is dan het vermogen om de eerst volgende paar stappen of fasen in een interactie te anticiperen. Indien prolepsis plaatsvindt - zoals in de vraag van de student, waarop de docent moet zeggen ‘wacht even, dat bespreek ik zo dadelijk’ -, dan kan men er als deelnemer aan een interactie zeker van zijn, dat betekenis als een ‘emergent property’ van die interactie is ontstaan. Indien een student cognitief bij de theorieuitleg van de docent zou nahinken en grote moeilijkheden zou ondervinden om hem te volgen, dan zou hij niet in staat zijn om enigerlei vraag te stellen, laat staan een tegenwerping te formuleren. Of, om hetzelfde anders te formuleren, indien men met succes een tegenwerping te berde wil brengen (d.w.z. een goede kans wil lopen een kritisch debat te winnen), moet men niet alleen de houding of rol van docent internaliseren, zoals Mead terecht stelt, doch ook trachten vooruit te denken, prolepsis te bedrijven. Niet zelden zullen daarom sprekers, die dergelijke tegenwerpingen willen voorkomen, trachten hun gehoor in verwarring te brengen door verbale rookgordijnen op te richten, die iedere vorm van prolepsis onmogelijk maken. Wanneer de studenten uit ons voorbeeld voor geruime tijd te ver achtergeraken bij de uitleg van de docent, zullen zij niet langer in staat zijn zich te concentreren, dat wil zeggen de rol van docent te internaliseren en zijn woorden te volgen. Dit heet treffend ‘het publiek verliezen’. De interactie kan dan | |
[pagina 33]
| |
nog wel voortduren, maar het verloopt als een mechanische interactie, zonder internalisering en prolepsis. De interactie verliest steeds meer aan betekenis en gaat om puur functionele redenen verder - bijvoorbeeld omdat de docent het op het rooster vastgestelde uur onderwijs moet volmaken. Dit is het essentiële verschil tussen symbolische interactie en behavioristische ruil - nodeloos hieraan toe te voegen dat clichés beter gedijen in de ruil dan in de interactie. Internalisering en prolepsis staan in een duidelijke volgorde en wel in die zin, dat de eerste een voorwaarde voor de tweede is. Meads ‘taking the role/attitude of the other’ is een a priori voor iedere sociale interactie - een a priori overigens, dat we ook bij Simmel tegenkomen, wanneer hij de vraag beantwoordt ‘wie ist Gesellschaft möglich?’Ga naar eind14 Betekenis rijst op uit een uitwisseling van gebaren, aldus Mead, middels het overnemen en internaliseren van elkaars rollen of houdingen. Alleen binnen dergelijke betekenisvolle, symbolische interacties kan prolepsis plaatsvinden. Kortom, internalisering is het a priori mechanisme, dat het ontstaan van betekenis veroorzaakt, terwijl betekenis die kwaliteit is in een interactie die het de deelnemers mogelijk maakt prolepsis te bedrijven. Bijgevolg kan men er zeker van zijn, dat een bepaalde interactie betekenisvol is en meer inhoudt dan een behavioristische ruil wanneer men prolepsis waarneemt. De voorgaande discussie geeft al aan hoe het begrip ‘functie’ omschreven kan worden: Functie is die kwaliteit in een interactie, die het voor deelnemers mogelijk maakt om een bepaalde actiekoers te verwerkelijken in overeenstemming met de prikkels, die men van andere deelnemers ontvangt en onafhankelijk van enigerlei cognitieve of emotionele internalisering van rollen of houdingen van deelnemers. Dit aspect van sociale interacties werd scherp en treffend door het traditionele, behavioristische prikkel-reactie schema geformuleerd. Om ons voorbeeld nog eens op te nemen, in het proces van onderwijzen en leren zijn de internalisering en de prolepsis niet in alle gevallen onmisbaar. In de basisschool bijvoorbeeld worden kinderen welhaast behavioristisch getraind in de grondregels van de rekenkunde - de tafels zijn een bekend onderdeel daarvan. Kinderen leren vermenigvuldigen, delen, optellen en aftrekken en er wordt van hen niet verwacht te vragen, waarom nu twee-plus-twee vier en twee-min-twee nul is - vragen overigens, die filosofisch gezien zeer relevant en zinvol zijn. Om zijn onderwijskundige doelstelling - namelijk het vermogen van zijn leerlingen om de grondregels van het rekenen onder de knie te krijgen, zodat zij op dat punt moeiteloos | |
[pagina 34]
| |
in de samenleving kunnen functioneren - te realiseren moet de onderwijzer mogelijke vragen naar de zin van rekenkundige regels terzijde schuiven. Intussen zijn er nogal wat wijsgerig aangelegde kinderen, die zich bij tijd en wijle wel degelijk afvragen, waarom er wel een eerste getal is (nul of één?), maar geen laatste en waarom twee-min-twee nul zou zijn en niet één. Zijn dit afspraken, die er door volwassenen ingepompt worden, of is hier sprake van een objectieve werkelijkheid? Is hier sprake van een constructie van werkelijkheid, of van een reconstructie van een metafysische (Platoonse) werkelijkheid? Wie wil leren rekenen, moet bij dit soort vragen niet te lang stil staan, doch dom-weg de regels leren. Hetzelfde geldt natuurlijk voor het leren lezen. Men moet daar niet te lang bij de betekenis van de woorden en de mogelijke relatie tussen woorden en werkelijkheid stil blijven staan. Al wordt het aap-noot-mies niet meer opgerateld, het leerproces bij het lezen is in zijn beginfase een behavioristisch proces. Natuurlijk moeten leerlingen bij het verwerven van deze vaardigheden hun verstand gebruiken - hun IQ, indien zo ‘iets’ bestaat, blijft een voorwaarde. Maar het is niet direct noodzakelijk om de rol of houding van de onderwijzer als in een proleptische beweging over te nemen, omdat zij bij het leren rekenen en lezen in eerste instantie niet over betekenissen behoeven na te denken. De tafels van vermenigvuldiging moeten dom-weg uit het hoofd geleerd worden en eerst een steeds herhaald oefenen baart hier ‘kunst’. Dit is geen leren middels het overnemen van de rol of houding van de ander (Mead), doch veeleer middels herhaling en versterkingsmechanismen (Skinner). Nadat de regels van de rekenkunde op deze mechanische wijze geleerd zijn - middels simpele herhaling - kunnen zij automatisch, zonder de tussenkomst van reflecties toegepast worden. Als men in een winkel een rekening betaalt, vraagt men zich niet af waarom eigenlijk twee-maal-twee vier zou zijn. Men heeft de basisregels van de wiskunde onder de knie en indien geprikkeld zoals bijvoorbeeld door een te betalen rekening, dan staan zij ogenblikkelijk gereed voor gebruik zonder de relativerende en remmende interventie van reflecties: men betaalt gedachteloos en dus snel, efficiënt, functioneel. In een dergelijk geval verloopt het gedrag volgens een efficiënte en functionele sequentie van prikkel en reactie, stimulus-and-response, terwijl betekenis verdrongen wordt door functie. Alleen wanneer wij stoppen en nadenken, wanneer wij beginnen wijsgerige vragen te stellen, die Inderdaad erg complex kunnen zijn - vragen met betrekking tot de grondslagen en het wezen van de wiskunde - zal functie weer door betekenis wordt teruggedrongen. Zouden we in het alledaagse verkeer voortgaan met het ter discussie stellen van de mathematica, dan zouden we niet meer kunnen functioneren.Ga naar eind15 Tot nu toe behandelde ik betekenis en functie afzonderlijk. We moe- | |
[pagina 35]
| |
ten nu hun wederzijdse relaties bespreken. Om te beginnen, het spreekt natuurlijk vanzelf, dat beide gezien moeten worden als de twee ondeelbare aspecten van menselijk gedrag. Een ‘symbolisch-interactionistische’ benadering, die de mechanische dimensie van de prikkel-reactie verwaarloost, is theoretisch even onjuist als een ‘behavioristische’ benadering, die de symbolische dimensies van de internalisering en de prolepsis veronachtzaamt. Beide benaderingswijzen zijn wederzijds aanvullend en hun scheiding, die in de moderne sociale wetenschappen in zwang is (doorgaans verdedigd op puur methodisch-technische en gebrekkige ontologische gronden) is eigenlijk geheel uit den boze. Zoals doorgaans met sectarische debatten het geval is, werd er in het dispuut tussen de aanhangers van beide richtingen niet veel vooruitgang geboekt. In de sociologie kan men tegenwoordig nog steeds argumenten horen, die al in de ongelukkige gedachtenwisseling tussen McIver en Lundberg in de dertiger jaren werden aangevoerd. Twee verkeerde argumenten domineerden destijds al dit debat; aan de ene kant werd het accent primair gelegd op het methodologisch primaat van de natuurwetenschap als het model voor wetenschapsbeoefening, terwijl aan de andere zijde primair geargumenteerd werd in ontologische termen, namelijk als zou er een ‘essentieel’ verschil bestaan tussen betekenisloze natuur (te bestuderen door de natuurwetenschappen) en menselijke cultuur (te bestuderen door de menswetenschappen).Ga naar eind16 Dit is natuurlijk niet de plaats om de ten onrechte verwaarloosde oplossing te bespreken die Heinrich Rickert ten aanzien van dit probleem heeft gegeven - de methodologische (op epistemologie en niet op de één of andere essentialistische ontologie gefundeerde) onderscheiding tussen twee wetenschappelijke benaderingswijzen, namelijk de onthistoriserende (‘generaliserende’) Naturwissenschaft en de historiserende (‘individualiserende’) Kulturwissenschaft. Daarbij gaat het hier niet om twee onderling te scheiden disciplines of groepen van disciplines, doch om twee methoden, twee benaderingswijzen, twee perspectieven op de werkelijkheid, die uiterste polen vormen op een continuum, waarop de verschillende wetenschappen geplaatst kunnen worden. Belangrijk is dat Rickert - en hierin werd hij door Weber gevolgd - deze arbeidsdeling in de wetenschap niet voorstelde op grond van een ontologische onderscheiding tussen ‘natuur’ en ‘cultuur’, zoals Dilthey in zijn tijd deed (vgl. ‘Natur’ en ‘Geist’ en dus Naturwissenschaft en Geisteswissenschaft) en zoals McIver deed in zijn debat met Lundberg. Hij kwam tot deze tweeledige onderscheiding van wetenschappen om epistemologische redenen (menselijke kennis zowel binnen als buiten de wetenschap beweegt zich altijd tussen individualisering en generalisering), alsook om praktisch-methodologische redenen (een gevestigde wetenschap als de geschiedenis ontwikkelde methoden van onderzoek, die duidelijk van die | |
[pagina 36]
| |
der gevestigde natuurwetenschappen verschillen - wat is het verschil?). In de sociale wetenschappen is het behaviorisme een gewettigde vertegenwoordiger van wat Rickert zou karakteriseren met Naturwissenschaft, terwijl het zogeheten ‘symbolisch interactionisme’ veeleer de kenmerken van Kulturwissenschaft draagt. Een conflict tussen beide kan alleen ontstaan, indien men óf de natuurwetenschappelijke methoden verabsoluteert, of ‘natuur’ en ‘cultuur’ ontologisch reïficeert. Deze twee fouten kunnen binnen de wetenschapsleer van Rickert op betrekkelijk eenvoudige wijze vermeden worden.Ga naar eind17 Een geheel andere en naar mijn mening veel interessantere vraag is, of er specifieke en sociaal-culturele condities zijn, die de accentverschuivingen van betekenis naar functie, of andersom, bevorderen. Dat is natuurlijk een (kennis)sociologische vraag. De dynamiek tussen betekenis en functie kan het beste beschreven worden aan de hand van de verhouding tussen religie en magie, waarbij direct gesteld moet worden, dat deze twee begrippen hier als Idealtypen behandeld worden. Betekenis wordt duidelijk opzij geschoven door functie in een sociaalculturele context, die door magie wordt beheerst. Heeft men eenmaal de magische vaardigheden geleerd en bezit men een bewustzijn dat hoofdzakelijk door magische vormen van denken en voelen wordt gevormd, dan is men in staat zich als een automaat te gedragen, d.w.z. mechanisch zonder veel internalisering en prolepsis. Magisch gedrag - nogmaals, indien ‘ideaaltypisch’ genomen - is geprogrammeerd gedrag, niet in het minst, omdat men gelooft dat magische kracht schuilgaat in de herhaling: de steeds maar weer herhaalde handeling creëert spanning, energie, kracht. Hoezeer religie in de geschiedenis steeds weer door magie doordrenkt werd, zij verschilt toch - indien ‘ideaaltypisch’ genomen - op beslissende punten van magie, niet in het minst omdat zij vragen stelt die te maken hebben met zin, met betekenis, met waarden en normen, met het symbolische. Anders dan in de magie vereist religie van de gelovigen om bepaalde theoretische noties en doctrines over de mens en de wereld te begrijpen en te accepteren. Ook vereist het van de gelovigen om met medegelovigen een gemeenschap te vormen - een samenhangende community. Niet in het minst vereist het van de gelovigen om zich met religieuze leiders te identificeren - mensen die hun macht en gezag funderen op de internalisering en prolepsis door de leden van de religieuze gemeenschap. In de magie wordt de wereld sterk deterministisch opgevat: mensen, dieren, dingen en gebeurtenissen volgen een van tevoren vastgestelde, causale koers. Het is een betoverde wereld, die door blinde, deterministische krachten wordt geregeerd. In de godsdienst daarentegen wordt de wereld beschouwd in termen van menselijke, morele verantwoordelijkheid, zeker indien een godsdienst gekenmerkt wordt door wat Weber genoemd heeft een ‘profetisch ethos’: | |
[pagina 37]
| |
menselijke handelingen spruiten voort uit individuele en collectieve motieven en zijn op anderen gericht, dat wil zeggen dat zij zijn betekenisvolle, sociale interacties waarvoor de individuen moreel aansprakelijk zijn. Bovendien, de religieuze werkelijkheid wordt niet primair gekenmerkt door herhaling, door het repetitieve, doch zoals met name profetische godsdiensten hebben aangetoond, door geschiedenis. Deze historische werkelijkheid wordt gezien als een begrijpelijke, betekenisvolle werkelijkheid: geen fatalistisch te verduren eeuwige wederkeer, doch een zinvolle ontwikkeling van verleden naar heden naar toekomst. Daarom ook konden in de religie de eerste grote wereldbeschouwingen tot ontplooiing komen - zij trachtten de werkelijkheid op systematische wijze te interpreteren, van mythologie tot theologie en filosofie. In religie ook werd het leven op rationele wijze georganiseerd (vgl. het verschijnsel kerk) en werd het gedrag aan een rationeel ethos onderworpen (vgl. een verschijnsel als protestantse ethiek). Magie daarentegen ontwerpt geen zinvol wereldbeeld. Het bestaat veel meer uit technieken, die de mens macht over de werkelijkheid moeten verschaffen. Magie brengt mensen niet bijeen in grotere gemeenschappen en organisaties, waarbinnen de gelovigen religieuze verlossing en loutering beloofd worden. Hoogstens ontwikkelt magie gilde-achtige groepen van magische professionals - experts in het manipuleren van magische kracht. Magie kent in haar ‘zuivere’, ‘ideaaltypische’ vorm ook geen ethos, dat de regels van het verantwoordelijk gedrag uiteenzet. Uit deze ‘ideaaltypische’ tegenoverstelling, die uiteraard in de historische werkelijkheid bijna nooit in deze scherpte is voorgekomen, trok Weber de conclusie dat magie niet heeft kunnen bijdragen tot de rationalisering van de Westerse wereld - een proces dat hij wel eens poëtisch aanduidde met ‘de onttovering van de wereld’. Veeleer was het volgens hem religie, meer specifiek profetische religie en nog specifieker Calvinistisch puritanisme, dat in zijn radicaal anti-magische houding de vormen van de moderne rationaliteit goot. In het Calvinisme kunnen we waarnemen, hoe magie door religie opzijgedrongen werd en wel op een wijze, die slechts één keer eerder in de cultuurgeschiedenis was voorgekomen, namelijk ten tijde van de grote profeten van het oude Israël. Afgezien van deze twee hoogst opmerkelijke sociaal-culturele contexten werd religie altijd doordrongen van magie - zo sterk, dat zij in feite haast niet van elkaar te (onder)scheiden zijn. Alleen bij de opkomst van de moderne samenleving en cultuur ontmoette de magie haar werkelijk fatale tegenstander: de moderne wetenschap. Weber had de neiging om religie en magie ook te zien als een tegenstelling tussen rationaliteit en niet-rationaliteit of anti-rationaliteit. Daarom ook beschreef hij het proces van de rationalisering als een onttovering, dat wil zeggen als een ondergang van de magie. Het lijkt mij beter religie en magie veeleer te | |
[pagina 38]
| |
beschouwen als twee verschillende soorten van rationaliteit, die ook beide hun eigen vormen van irrationaliteit en niet-rationaliteit kennen. Ironisch genoeg heeft Weber zelf de begrippen voor deze twee typen van rationaliteit aan de hand gedaan: in de religie zien we vooral waardenrationaliteit (Wertrationalität), terwijl magie primair gekenmerkt wordt door doelrationaliteit (Zweckrationalität). Karl Mannheim herformuleerde beide begrippen op gelukkige wijze: substantiële en functionele rationaliteit.Ga naar eind18 Beide moeten kort worden toegelicht. Wanneer een individu substantieel-rationeel is, is hij in staat om relaties en structuren in de werkelijkheid waar te nemen en te begrijpen. Dat wil zeggen, de werkelijkheid is voor hem geen chaos en zinledige anarchie, maar hij neemt patronen, structuren waar, relaties en combinaties die op het eerste gezicht niet erg opvallend waren. Wanneer een individu functioneel-rationeel te werk gaat, is hij in staat een duidelijk doel te stellen en vervolgens zorgvuldig te overwegen, welke middelen het meest geschikt zijn om dit doel te bereiken. Dat wil zeggen, hij gaat niet in het wildeweg te werk, ook niet middels ‘trial and error’, doch methodisch. Magie is in deze zin functioneel-rationeel: om regen te bewerkstelligen sprenkelt de tovenaar, die in de kracht van zijn imitatieve magie gelooft, water en murmelt zijn geheime, oeroude formules. Religie daarentegen is veel meer substantieel-rationeel: de mens, de wereld en de geschiedenis worden beschouwd en geïnterpreteerd in termen van betekenissen en morele categorieën. Dat wil zeggen, in de religie wordt de kosmos gezien als een geordend geheel, als een Gestalt waarin zelfs de krachten van het duister en van de zinloze vernietiging hun geëigende plaats toegewezen krijgen (vgl. theodiceeGa naar eind19). Daarom, wanneer religie over magie triomfeert of wanneer moderne wetenschap magie opzijdringt, moet dit gezien worden als een terreinwinst van de substantiële rationaliteit ten koste van de functionele rationaliteit, van betekenis ten koste van functie - en niet, zoals Weber tendeert te doen, als een overwinning van rationaliteit op niet-rationaliteit. Evenzo moeten we betekenis of zin niet interpreteren als een niet-rationele of irrationele en functie als een rationele kwaliteit van menselijke interacties. Beide zijn rationeel te noemen en kennen hun niet-rationele componenten: betekenis is substantieel-rationeel en functie functioneel-rationeel. Dat wil zeggen, wanneer wij gemeenplaatsen omschrijven als het resultaat van een proces, waarin betekenis door functie verdrongen werd, betekent dit geenszins dat het niet-rationele of irrationele in taal en gedrag door het rationele verdrongen zou zijn. Het cliché is veeleer het resultaat van een accentverschuiving van substantiële naar functionele rationaliteit. Het is, kort geformuleerd, een verschuiving van ‘symbolisch-interactionistische’ internalisering en prolepsis in interacties naar ‘behavioristische’ herhaling en versterking. | |
[pagina 39]
| |
ConclusieHet hoofdargument van dit hoofdstuk was, dat een gemeenplaats gezien moet worden als een menselijke expressie waarvan de oorspronkelijke vindingrijkheid en semantische kracht teloor zijn gegaan, terwijl daarentegen de functionaliteit is toegenomen. Of met andere woorden, clichés zijn het gevolg van betekenisinflatie - zij zijn te vergelijken met de vele munten in een aan inflatie lijdend monetair systeem. Bovendien hebben we deze vermindering van semantische kracht en heuristische pit ten bate van sociale functionaliteit niet zomaar als een toename in rationaliteit beschouwd, doch specifieker als een overgang van substantiële naar functionele rationaliteit - een overwoekerd worden van betekenis door functie. Twee problemen vragen nu om een verdere behandeling. Ten eerste, zijn er in de geschiedenis sociaal-culturele contexten aan te wijzen, die deze overwoekering van betekenis door functie stimuleren en dus de verbreiding en het gebruik van clichés bevorderen? Ik zei reeds eerder dat twee van dergelijke contexten inderdaad te noemen zijn: samenlevingen, waarin magie domineert en samenlevingen, die volop zijn gemoderniseerd. We zullen onze verdere discussie tot de laatste beperken, terwijl de eerste alleen als vergelijking af en toe vermeld zal worden. In het volgende hoofdstuk zal ik trachten aan te tonen, dat moderniteit zeer zeker het resultaat is van een overwoekerd worden van betekenis door functie en dat dit onvermijdelijk geleid heeft tot de opkomst van wat ik kortheidshalve aanduid met ‘clichégene samenleving’. Het tweede probleem heeft betrekking op het functioneren van gemeenplaatsen. Indien zij omschreven kunnen worden als een overwoekerd geraken van betekenis door functie, van substantiële door functionele rationaliteit, wat zijn dan hun functies in het alledaagse maatschappelijke verkeer? Hoofdstuk 3 zal aan de beantwoording van deze vraag gewijd worden. |
|