Nederduytsche dichten (1626-1638)
(1939)–Jacob van Zevecote– Auteursrecht onbekend
[pagina 123]
| |
II Klacht-dicht van Procris, stervende in de ermen van haren man Cephalus. Ga naar eind*(Uitg. 1638, bladz. 230; uitg. 1626, bladz. 226). 1[regelnummer]
Helas! wat voel ick hier? wat schicht komt hier gedreven,
Die Procris, voor den tijt, verliesen doet haer leven?
Och! lief, ick ben geraeckt, ghy hebt de plaets gewont,
Die noyt en heeft geweest om uwen wil gesont.
2[regelnummer]
Och! Cephale, mijn lief, ghy hebt de borst doorschoten,
Die ghy met liefdens vier geheel hielt overgoten;
Siet hier mijn hertens bloet; o ch! voelt eens met uw' hant,
Hoe vierig dat noch is en in uw' liefde brant.
3[regelnummer]
Door blinde jalousy, die my heeft hier doen komen,Ga naar eind3
Wert my het soet gebruyck van 't leven afgenomen;
Om dat ick mijnen man te luttel heb betrout,
Wert uyt mijn jonge lijf den geest soo vroech gestout.
4[regelnummer]
Leert, vrouwen, leert aen my, hoe dat de sotte dadenGa naar eind4
Van onse jalousy ons groene jeugt verraden.
Leert, vrouwen, leert aen my, hoe dat een wanckel hert
Rechtveerdelick gestraft van onse Goden wert.
5[regelnummer]
Mijn Man bemind' het bos, hy ginck daer alle dagenGa naar eind5
Naer 't een of 't ander wilt met zijnen boge jagen;
Maer evenwel getrou vant hy hem snachts by my,
Doen waren wy te gaer, doen lag hy aen mijn sy.
6[regelnummer]
Zijn herte was aen my en mijn aen hem geschoncken,
En hy was in mijn min en ick in zijn versoncken.
Wy waren altijt eens, door pronckery of twist
En heb ick noyt zijn gunst, noch hy de mijn gemist.
7[regelnummer]
Een onbesuyste vrou, een van mijn nagebueren,
En heeft dees soete vreugt niet lange laten duren
Door haren valschen klap. Och! datter noyt klappey
Een degelicke vrou met logens en verley!
| |
[pagina 124]
| |
8[regelnummer]
Zy seyde dat int bos een dertel hoer verkeerde,Ga naar eind8
Die mijnen lieven man meer dan my selven eerde,
En dickwils by haer sliep; en tot noch meer bescheyt
Heeft zy my oock den naem van dese vod' geseyt.
9[regelnummer]
Och! Goden, waerom is 't dat wy meest al de vrouwen
Soo veel van achterklap en van de logens houwen?
Wat kan een valsche tong ons al verdriets aendoen!
Wat kan zy jalousy en ydel wanen voen!
10[regelnummer]
Ick docht, is dat het wilt dat mijnen man doet waecken
Eer dat den dag begint, en naer de bosschen haecken?
Ist daerom dat hy my soo vroech int bedde laet,
Soo vroech zijn afscheyt neemt, en naer de velden gaet?
11[regelnummer]
Moet ick dan met een kleyn soo dickwils my genoegen,
Soo dickwils mijnen lust naer zijnen wille voegen?
Ist daerom dat ick hou met luttel my te vreen,
Om dat hy aen een hoer het ander sou besteen?
12[regelnummer]
Och! heb ick om een hoer soo dickwils moeten dervenGa naar eind12
De lusten van mijn jeugt, om dat zy sou verwerven
Hetgeen dat my behoort? heb ich mijn herte dan
Gestelt op eenen guyt en ongetrouwen man?
13[regelnummer]
Heb ick mijn trou aen u, aen u mijn trou gegeven,Ga naar eind13
Die niet beschaemt en sijt in hoerery te leven?
Ist reden dat ick thuys u blijven sal getrou,
Terwijl ghy ergens el besoeckt een ander vrou?
14[regelnummer]
Ist dit dan, Cephale, dat ghy my hebt te vorenGa naar eind14
Soo treffelick belooft, soo vastelick gesworen?
Hoe onderhout ghy soo, ghy schelme, ghy rabout,
De houwelicksche wet, die ons verbonden hout?
15[regelnummer]
Och! vrouwen, siet voor u, och! wacht u te gelovenGa naar eind15
De ongetrouwe mans, al dat zy u beloven
Haer hert en meynet niet, haer liefd' is als de wint,
Zy draeyt nu hier nu daer, daer zy bequaemheyt vint.
| |
[pagina 125]
| |
16[regelnummer]
Zy praten wonder soet, als zy ons komen vrijen;Ga naar eind16
Met dat zy Meester sijn, zy stellen al ter sijen
Dat haer niet me en gaet; de soetheyt is gedaen,
De liefde neemt stracx af met dat wy sijn verraen.
17[regelnummer]
Met dat wy laten ons des maegdoms riem ontknoopen,Ga naar eind17
Ons vreugden sijn geeynt, ons blijtschap is verloopen,
Noyt uure komt soo soet, die ons genuchte brengt,
Die niet met bitter gal en droefheyt is gemengt.
18[regelnummer]
Dit docht ick dag voor dag, en ginck met vliet aenmercken
Zijn woorden, zijn gelaet, en altemael zijn wercken.
Die eens met arge-waen gans overwonnen wert,
Al dat hy siet of hoort, het gaet hem tegen hert.
19[regelnummer]
Als hy droef-geestig was, ik docht dat zijn gedachten
Verdoolden in zijn hoer en Procris niet en achten:
Stont hy wat vroeger op, quam hy wat later thuys,
Het eene was mijn pijn, het ander my een kruys.
20[regelnummer]
Als ick met mijnen hals in zijnen erme ruste,Ga naar eind20
Als hy my menichmael met natte lipkens kuste,
Ick docht het was geveyst, ick docht het was een pert
Om t'achterdencken soo te sluyten uyt mijn hert.
21[regelnummer]
Terwijle liep den tijt, en ick wiert alle dagenGa naar eind21
Noch meer en meer jalous, noch meer en meer verslagen.
Ick docht: Och! mocht ick sien die my doet sulcken spijt,
Die mijnen lieven man soo schandich my benijt!
22[regelnummer]
Ick sou uyt haer gesicht met mijne nagels halen
De oogen, die alleen sijn oorsaeck van mijn qualen;
Ick sweere, dat ick haer sou treden onder voet,
En perssen uyt haer borst den lesten druppel bloet.
23[regelnummer]
Ick sou haer, by mijn trou, ick sou haer wel ontleeren
Dat zy geen mans en sou meer van haer vrouwen keeren,
Ick soude met mijn hant dat vuyl oneerbaer wijf
Versetten haren kop, verscheuren gans het lijf.
| |
[pagina 126]
| |
24[regelnummer]
Och! Goden, latet toe dat ick haer mach verrasschen,Ga naar eind24
Dat ick mach in haer bloet mijn handen beede wasschen,
En wrijven int gesicht van hem, die my verlaet,
Die my geheel veracht en by een hoere gaet.
25[regelnummer]
Dit wenschende ben ick tot in het bos gekomen,Ga naar eind25
Daer heb ick uwe trou en mijne faut vernomen,
Och! Cephale, mijn lief! ick voele dat mijn hert
Allenskens my begeeft, allenskens flouwer wert.
26[regelnummer]
Vergeeft my, mijnen Geest, dat ick heb derven denckenGa naar eind26
Dat ghy ons echte trou int minste socht te krencken:
Vergeeft mijn jalousy, vergeeft my, liefste Man,
Vergeeft my eer ick sterf, terwijl ick 't hooren kan.
27[regelnummer]
Och! herte van mijn hert! ick voel mijn oogen breken,
Ick voel, mijn dicke tong wert moe om meer te spreken,
Den pols verlaet zijn plaets, ick voel mijn kracht vergaen,
Och! liefste, 't sal met my seer haest hier sijn gedaen.
28[regelnummer]
Komt, laet my voor het lest mijn bleycke lippen drucken
Aen uwen lieven mont; komt, laet my van u plucken
Een soentjen twee of dry eer dat mijn siele vliet
Eer dat de droeve doot het soenen my verbiet.
29[regelnummer]
Och! suycker-soeten mond, mond soeter als de ratenGa naar eind29
Die komen van de bien, mond die ick moet verlaten,
Mond die ick soo bemin, aenveert den lesten soen,
Aenveert den lesten kus als ickt noch kan gedoen.
30[regelnummer]
Och! Cephale, mijn lief, ten is niet lang geleden
Dat wy ons groene jeugt te gaer in vreugt besteden,
Dat ghy my dickwils hebt verkort den langen nacht.
O sotte jalousy, waer hebt ghy my gebracht?
31[regelnummer]
Hoe hebt ghy my verraen! hoe hebt ghy my bedrogen!
Door valschen achterklap uyt leven my getogen!
Ick docht een hoer te sien in mijnen liefstens schoot,
Ick vinde voor een hoer mijn onverwachte doot.
| |
[pagina 127]
| |
32[regelnummer]
Och! Cephale, wat ist? Waerom sie ick u krijten?
Hei! lieve, laet toch staen, ick moet my selven wijten
Mijn pijn en mijn verderf: wat weent ghy om uw' vrou,
Die twijfelachtig was van u gesworen trou?
33[regelnummer]
Ke! liefste, sijt gerust, laet my noch eens uw' oogenGa naar eind33
Voor 't leste suyver sien en onbetraent haer toogen.
Hei! liefste, hout toch op, en eyndigt uwen druck,
Soo vind' ick in mijn doot noch eenichsins geluck.
34[regelnummer]
Ick hebbet wel verdient soo vroech te moeten sterven,
Maer waerom sout ghy toch om my uw' vreuchden derven?
De doot voorwaer, mijn Lief, en is soo groot geen pijn,
Als dat ick u moet sien in ongenuchte sijn.
35[regelnummer]
Lief, soent my toch noch eens, en als mijn siel wilt varen,
Doet open uwen mont, en wiltse daer bewaren.
Och! Engel, moetet sijn? werd' ick van u gescheyt,
Van u genomen wech en naer het graf geleyt?
36[regelnummer]
Het sterven is my soet: van u, mijn lief, mijn herte,
Te werden afgescheyt is my de meeste smerte;
Ick sweere, by het bloet, dat ghy hier loopen siet,
Dat sonder u te sijn is 'tmeest van mijn verdriet.
37[regelnummer]
Och! Voogt van mijnen sin! och! leven van mijn leven!Ga naar eind37
Wat pijn ist voor uw' vrou dat zy u moet begeven!
Ke! liefste, siet noch eens uw' droeve Procris aen,
Die om haer jalousy naer Charons boot moet gaen.
38[regelnummer]
Komt, liefste, laet my toch, al soenende, verwachten.Ga naar eind38
Het eynde van het licht, 't begin van lange nachten.
Och! liefste, 't is met my, och! liefste 't is geënt,
Den alderlesten slaep sich naer mijn oogen went.
39[regelnummer]
Hei! als mijn droeve siel vant lichaem is gescheyden,
Doet hier in dese plaets voor my een graf bereyden,
Bedeckt met eenen steen, daer in geschreven staet,
Dat sotte jalousy is oorsaek van mijn quaet.
| |
[pagina 128]
| |
40[regelnummer]
Schrijft daer, dat yder wijf mijn ongeluck aenschouwe,
En haer van jalousy en ydel wanen houwe:
Schrijft daer, wanneer een vrou niet haren man betrout,
Hoe dattet komt of gaet, dat haer in 't lest berout.
41[regelnummer]
Och! Cephale, vaert wel; och! Cephale, mijn oogenGa naar eind41
En sien niet meer haer Son, de doot wilt niet gedoogen
Dat ick u voorts aensie, ô onbeleeft bevel!
Och! Cephale, mijn lief, och! Cephale, vaert wel.
|
|