Nederduytsche dichten (1626-1638)
(1939)–Jacob van Zevecote– Auteursrecht onbekend
[pagina 117]
| |
D. Vier mythologische phantasieen | |
[pagina 119]
| |
I Klachtdicht van Venus over de dood van Adonis. Ga naar eind*(Uitg. 1638, bladz. 158; uitg. 1626, bladz. 160). Adoni, sijt ghy doot? O helsche dry Goddinnen,Ga naar eind*
Die soo hartneckig sijt in yders dood te spinnen;
Waerom hebt ghy dat kint, dat alderschoonste kint,
Soo haestich metten tand van een wilt swijn verslint?
5[regelnummer]
Cupido, mijnen soon, die blint en doof geboren
Geen tranen en kont sien, geen klachten en kont hooren,Ga naar eind6
Die wreet en onberoert ons droefheyt niet en acht,Ga naar eind7
Die met ons suchten al, en al ons pijnen lacht;
Wat had' ick u gedaen, dat ghy my minn' deet' dragen
10[regelnummer]
Tot eenen, die de doot soo vroech my doet beklagen?
Die een onstuymig swijn, een ongetemde beest,
Heeft voor den tijt berooft van zijnen jongen geest.
Adoni, schoone kint! hoe sijn uw' roode kaecken,
Die Venus aldereerst de liefde deden smaecken,
15[regelnummer]
Verwilckert en gebleijckt! Adoni, al mijn vreugt,Ga naar eind15
Hoe haest is uytgedroogt uw' soete groene jeugt!
Helas, ghy sijt vermoort! uw' schoonheyt is geweken,
Uw' oogen sonder vier, uw' tong' is sonder spreken,
En bey uw' lippen schrael, die ick te geven placht,
20[regelnummer]
Tien soentjens in den dag, en twintig in de nacht.
Och mocht nu Venus oock met u, Adoni, sterven,
Met u, mijn soete lief, al haer genuchten derven!
Och, mocht zy uytgestreckt in uwen lieven schoot
Beproeven het gewelt van de gewenste doot!
25[regelnummer]
Wat wil ick sonder vreugt wanhopig langer leven,
Als my de dood alleen mijn vreugt kan wedergeven?
Want dat onaerdig swijn, dat u heeft neergeleyt,Ga naar eind27
Heeft my oock allen troost en alle vreugt ontseyt.
Waerom heb ick onwijs het hemels nat gedroncken,
30[regelnummer]
Dat Ganymedes heeft en Hebe my geschoncken?Ga naar eind30
Waerom ben ick gemaect een hemelsche Godin?
Waerom en ben ick niet een helsche duyvelin?
| |
[pagina 120]
| |
Och, oft eer Venus was het schuym dat quam gevarenGa naar eind33
Dat Venus soude sijn op Amphitrites barenGa naar eind34
35[regelnummer]
Verslonden had' geweest! ick waer nu sonder pijn,
En daer en soude nu geen Venus droeve sijn.
Och, oft als ick met Mars op 't bedde was gebonden,
En van de Goden al in overspel bevonden,
Den grammen Jupiter my hadde met gewelt
40[regelnummer]
Geblixemt uyt de locht en in de hel gestelt!
Wy souden nu te gaer int stille bos gaen spelen,
Daer om haer oude min veel soete sielen quelen,
Int bos dat mijnen soon voor minnaers heeft geplant,
Die hier ontsteken sijn met ongeveisden brant.Ga naar eind44
45[regelnummer]
Wy souden nu te gaer, ontrent de helsche vloeden,
Ons' onbelette min in duysent vreugden voeden,Ga naar eind46
Int midden van den druck, int midden van de pijn
Onslagen van den druck en van de pijne sijn.
Adoni, 't is voor niet, mijn klacht komt al te spade,
50[regelnummer]
Den dooven Acheron is vol van ongenade,Ga naar eind50
Den onbeweegden hont, die voor de helle waecktGa naar eind51
Geen werck van mijn geklag, noch van mijn tranen maeckt.
Adoni, tis te laet; de hel aen alle kanten
Is vast gesegelt toe met hondert diamanten;
55[regelnummer]
Die eens heeft zijnen voet gestelt in Charons schuyt,
Blijft altijt daer in vast, en komter noyt meer uyt.
Wanneer de bleijcke doot besit de kouwe leden,
Wanneer des levens draet is eenmael afgesneden,
Het spinnen is gedaen, den geest die in de locht
60[regelnummer]
Onwederroeplick vliegt, wert nimmer weer gebrocht.
Naturens straffe wet hout yeder soo verbonden,
Dat al dat in het perck des werrelts wert gesonden,
Moet wederom daer uyt; noch jeugt, noch pracht, noch goet,
En heeft den krancken mens oyt van het graf behoet.
65[regelnummer]
De dood weet haren tijt, zy heeft haer vaste wetten,
Die niemant kan ontgaen, en niemant kan versetten
Met dat zy yemant raeckt, het is met hem gedaen,
| |
[pagina 121]
| |
Zijn vreugt, zijn macht, zijn lust, zijn schoonheyt moet vergaen.
Het aengenaeme beeld, dat met zijn lacke trekenGa naar eind69
70[regelnummer]
Soo menig hoog gemoet met liefde kond' ontsteken,
Wert leelick, ongesien, berooft van geest en sin,
Geen schoonheyt isser meer, geen voetsel voor de min.
Het bloet, dat al de leen met vier en glans besproeyde,
Dat op de lippen meest en op de kaecken gloeyde,
75[regelnummer]
Wert teenemael verdroogt, een verwe droef en witGa naar eind75
In het bevrosen velt van al de leden sit.
En ghy ligt nu, mijn lief, mijn herte, mijn behagen,
Mijn engel, mijnen geest, oock van de doot verslagen,
Ghy hebt haer oock beproeft, ghy ligt door haer geweltGa naar eind79
80[regelnummer]
Verradelick vermoort, onbillick neergevelt.
Och, siele van mijn hert, ghy sijt van hier genomen,
Noch Venus, noch haer klacht en kan u weer doen komen,
Ons vreugden sijn gedaen; de dood heeft ons gescheyt,
Die my hier boven laet, en u naer d'helle leyt.
85[regelnummer]
Het bos en sal niet meer ons sien in blijtschap paren,
Noch oock de klaer fonteyn aen haren kant vergaren,
Daer ghy soo menichmael voldaen hebt mijnen lust,
Soo dickwils my omhelst, soo dickwils my gekust.
Ick sal u nu voortaen onsalig moeten derven,
90[regelnummer]
En tienmael dag voor dag oock sonder sterven, sterven,
Om u, mijn soete lief, om u alleen, mijn vreucht,
Verliesen mijnen troost, verliesen mijn geneucht.
Adoni, moet dan sijn? moet ick u gaen begeven?Ga naar eind93
Moet Venus sonder u en sonder herte leven?
95[regelnummer]
Adoni, hoe kant sijn? helas, het moet geschien
Dat den jalousen God van d'helle wilt gebien.
Nochtans en sult ghy niet sijn onbekent vergeten,
Noch van de stomme dood sijn eeuwiglick vergeten,
Maer sult in mijnen hof, Adoni bruydegom,
100[regelnummer]
Daer duysent bloemen staen, sijn d'alderschoonste blom.
| |
[pagina 122]
| |
Daer sal ick altemael uw' purpur-roode blaren,
Die Auster nederwerpt in mijnen schoot vergaren,Ga naar eind102
En maecken eenen krans, die op mijn hoeft sal staenGa naar eind103
Met dagelicx geschrey en tranen overlaen.
105[regelnummer]
Ick en sal oock, om meer mijn droefheyt te betoogen,Ga naar eind105
Niet meer mijn gouden kleed ontrent mijn lijf gedoogen,
Maer dragen altijt swert; de schichten van mijn kindGa naar eind107
Sal ick bewinden oock met swart onaerdig lind.Ga naar eind108
En ghy, Adoni, sult voortaen, soo wel de nachten
110[regelnummer]
Als al de dagen, sijn den doel van mijn gedachten,
Adoni, soeten naem, geschreven in mijn hert,
Oorsaecke van mijn pijn, oorsaecke van mijn smert.
Adoni, rust dan sacht, en als ghy sult de stranden
Van Styx en Phlegeton geduerichlick sien branden,Ga naar eind114
115[regelnummer]
Denckt dan om 't soete snoer en om den soeten brant,
Daer med' ons mijnen soon te samen heeft verpant.Ga naar eind116
|
|