II1 Aen Daniel Heins, en joncvrou Anna Roemer VisschersGa naar eind*
(Uitg. 1638, bladz. 167; uitg. 1626, bladz. 169).
1[regelnummer]
Van als het Griecksche land wiert teenemael beseten Ga naar eind1
Met bott' onwetenschap, en heeft men noyt geweten
Waer dat Minerva was vervlogen metten God
Die Heliconis vloet hielt onder syn gebod.
2[regelnummer]
Maer als ick heb gesien de wel gemaeckte dichten Ga naar eind2
Die den geleerden Heins en Anna Roemer stichten,
Ick hebbe vast gedocht, gehouden voor gewis
Dat Phaebus met zyn volck in Hollant komen is.
3[regelnummer]
Waer Heins Apollo niet, hoe soud' hy konnen maecken Ga naar eind3
De dichten die vol konst niet menschelicks en smaecken?
Die van de Goden sijn van sterflicheyt bevrijt,
En in het eeuwig boeck geschreven van den tijt.
4[regelnummer]
Waer Anna Roemer niet Minerva, hoe sout wesen Ga naar eind4
Dat wy soo veel van haer en hare konsten lesen?
Hoe soud' het wijt toneel des werelts sijn te nou
Om te besluyten d'eer van een gemeene vrou?
5[regelnummer]
Hoe soud' een vrijsters hert de ydelheyt verachten, Ga naar eind5
En vliegen in de locht met hemelsche gedachten
Verheffen op haer wieck, bevrijen van de dood
Soo menig kloecken man die zy wilt maecken groot
6[regelnummer]
Ick laet de blinde dan noch twijffelachtig blijven Ga naar eind6
En waer nu Phaebus is of waer Minerva kijven:
Heins sal my Phaebus sijn, En ghy Hollantsche maegt
Verdient dat ghy alleen Minervae Name draegt.
|
-
-
[tekstkritische noot]Varianten 1626: str. 1 lant, zijn; 4 werrelts; 5 doot; 6 twijfelachtig.
-
eind*
- Wellicht zal het lezen in Heinsius' ‘Nederduyts che Poemata’ van de tusschen Heinsius en A.R. Visscher 1583/1651 gewisselde verzen voor Zevecote aanleiding geweest zijn tot deze dichterlijke ontboezeming aan beiden te zamen.
Heinsius roemt nl. A.R.V als ‘Minerva van ons landt’. (Van Vondel hebben we een ‘Ode op de gheboorte van onse Hollandtsche Sappho Anna Roemers’ uit 1620; van P.C. Hooft een sonnet uit 1621 ‘soo 't u. met diamant, lust op een glas te stippen’). In de uitgave van A.R. Visscher's gedichten door Nic. Beets, wordt de ‘antwoorde van Joncvrou A.R.V.’ gedagteekend 1516 of 1517. Er zal natuurlijk 1616/17 bedoeld zijn; Zevecote's gedicht zou dus uit den Gentschen tijd zijn. De vijfde strophe ‘hoe soud' een vrijsters hert de ydelheyt verachten’ schijnt mij ook voor deze onderstelling te pleiten. Bij het verschijnen van Zevecote's Dichten in 1626 was A. Roemer Visscher sinds twee jaar gehuwd en Zevecote zou dat vers dan zeker niet meer geschreven hebben. Mr Leonard Willems wees er mij op, dat het gedicht in ieder geval vóór Anna Roemer Visscher's overgang tot het katholicisme moet ontstaan zijn; verzen ter eere van een verloopen monnik zou ze daarna zeker niet geschreven hebben. Over die bekeering raadplege men Dr. J.F.M. Sterck.
-
eind1
-
van als: van 't oogenblik af, waarop.
wiert: werd. teenemael, bijw: heelemaal. beseten, deelw.: aangetast door. bott' bnw.: stomp van verstand, barbaarsch (o.a. ook bij Harduijn, G.L.S. V.K.). Minerva: Pallas Athene. de Helikon was aan Phoebus Apollo gewijd. metten: met den.
-
eind2
-
stichten: maken, scheppen (ook bij Harduijn, G.L.S. 2).
vast gedocht: voor gewis gehouden. komen, verl. Deelw. Zonder ge.
-
eind3
-
Konnen: kunnen - konst: kunst.
sterflicheyt: sterfelijkheid, vergankelijkheid.
-
eind4
-
gemeene vrou: gewone, onaanzienlijke vrouw.
cf. Vondel's ode (1620) v. 12 ‘en heyl te wenschen 't kind dat meer was als ghemeyn’.
-
eind5
-
vrijsters hert nl. Het jonge hart van de nog niet gehuwde A.R.V. Zevecote bedoelt hier haar geestelijk maecenaat.
kloeck, bnw.: schrander (cf. Hd. Klug).
-
eind6
- De constructie is: ick laet de blinde twijffelachtig blijven en laet ze kijven waer nu Ph. Is of waer M.
|