Volledige werken (2 delen)
(1876)–Eugeen Zetternam– Auteursrechtvrij
[pagina 973]
| |
Iets over Vlaamsche beschavingTer gelegenheid van een artikel der REVUE DES DEUX MONDES over Hendrik CONSCIENCE. de eerste uitgaaf van dit vlugschrift verscheen te antwerpen in 1849. | |
[pagina 974]
| |
Iets over Vlaamsche beschavingI. - In het laatste nummer der Revue des Deux Mondes verscheen een uitgebreid artikel over de werken van onzen romanschrijver Hendrik Conscience.Ga naar voetnoot1. Onnoodig is het hierbij te voegen met welken lof men er over zijne gewrochten uitweidt, en welke verhevene plaats men hem tusschen de meest befaamde letterkundigen van Europa toekent. Daarom hebben wij gemeld artikel met zoo veel genoegen gelezen; doch, indien het ons langs die zijde buitengewoon aangenaam was, trof het ons voor het overige pijnlijk, door den blaam en de veroordeeling, welke het op de Vlaamsche beweging werpen wil. Nogtans schijnt het ons zoo wel gemeend: de zoo rechtvaardige beoordeeling van een onzer beste schrijvers spreidt er eene zoo schoone kleur van onpartijdigheid over, dat wij het als de openhartige uitdrukking eener overtuiging beschouwen, en het als dusdanig willen eerbiedigen. Het zou immers onheusch zijn van onzentwege eenen schrijver aan te vallen, die door dien arbeid alleen, onze beweging aan duizenden menschen bekend maakt en er op nieuw de aandacht op vestigt, welke door de walging, die sommige vuile worstelingen verwekten, er sedert eenigen tijd scheen afgewend. Wij zullen daarom op het artikel van de Revue des Deux Mondes niet rechtstreeks antwoorden; maar te dier gelegenheid de Vlaamsche beweging eens op nieuw in haar echt daglicht, trachten te stellen, de oorzaken opsommen die haar deelen ontstaan en de feiten door haar voortgebracht zoo onpartijdig mogelijkaan stippen. Ieder die dit dan zal lezen, kan er de gevolgtrekkingen uit afleiden, welke hij verkiest, ieder kan ze aan zijne eigene grondbeginselen toetsen. Mochten deze regelen er slechts eenigen treffen, mochten zij er eenigen overhalen om mede te werken aan de beschaving van het Vlaamsche volk, welke wij, Vlaamsche schrijvers, allen hebben ondernomen, dan zouden wij over onzen lichten arbeid tevreden zijn en er ons rijkelijk voor beloond achten. II. - Eene der grootste grieven, welke de meest verlichte geesten aan de Vlaamsche beweging te laste leggen, is het wereldburgerschap tegen te werkenGa naar voetnoot1. - ‘Gij verklaart,’ | |
[pagina 975]
| |
zeggen zij, ‘den oorlog voor eene bijna uitgestorven nationaliteit; terwijl wij eenen oorlog tegen al de nationaliteiten willen voeren.’ Wij zullen hier niet opsommen al wat den schoonen droom dier theoriemannen zou moeten vernietigen; wij zullen niet aanhalen hoe het hedendaagsche systema der nijverheid, de jaloezie en de haat die er door verwekt worden, hem in rook zouden doen vergaan, en hoe de bedektelijke, maar niettemin wreede strijd, dien de wereldbeheerschende concurrentie tusschen de natiën onderhoudt, de verwezenlijking van dien schoonen droom verijdelt. - Wij zullen alleenlijk met Saint-René Taillandier zeggen: ‘Dat de volkeren, om op eene ernstige wijze verbroederd te kunnen zijn, ernstig moeten bestaan; dat zij in volle bezit hunner krachten moeten wezen, en dat zij moeten leven met al hunne moreele vermogens, in dit vruchtbaar gevoel, dat men de vaderlandsliefde noemtGa naar voetnoot2..’ Inderdaad, een volk dat zich zelf niet vooral zou achten en liefhebben, een volk dat in zijne beschaving geene kracht zou putten om zich nevens andere, misschien grootere natiën te verheffen, een volk dat onder het opzicht van geestontwikkeling en nijverheid aan den staart des vooruitgangs zou staan, zou de zedelijke gelijkheid vernietigen, die tusschen alle verbroedering heerschen moet. Bij gebrek aan eigenliefde zou het zijnen bloei niet bevorderen, bij gebrek aan beschaving zou het door andere natiën moreel overrompeld worden. En wie ontkent dat de slavernij, welke zij ook weze, tot opstand aanzet, en dat er geene broederlijkheid kan bestaan waar overheersching troont? Het kosmopolietendom zal louter theorie blijven, zoo lang de natiën niet even zeer beschaafd zullen wezen, zoo lang ze niet allen in evenredigheid en met vrucht kunnen deel nemen aan de concurrentie, die in het stoffelijke en in het verstandelijke, van het eene tot het ander werelddeel, zal gaan gevoerd worden. Zien wij nu tot hoe ver de Vlamingen achterwege gebleven zijn, en of de Vlaamsche beweging niet het eenige middel is, dat hen moet opvoeren tot de hoogte waar men wezen moet, om gelijk de andere natiën eene plaats aan het wereldbanket te kunnen vergen. III. - M. Saint-René Taillandier, zegde het met recht: ‘Sedert drij eeuwen heeft de Vlaamsche letterkunde geen beduidend teeken van leven meer gegeven.’ De Spaansche dwingelandij had haar den onverbiddelijken doodsteek toegebracht en sedert bleven de Vlamingen in het duister gedompeld. Wel is waar, gaven de rederijkkamers onder de regeering van Albert en Isabella nog eenen laatsten en schitterenden lichtsprankel; doch dit was als het voorteeken hunner dood: - zij stierven. De bijzonderste rederijkers waren immers naar Holland overgestoken en droegen daar de vruchten van den Vlaamschen letterarbeid over, om met dezes zaad de later zoo glansrijk geworden Hollandsche letterkunde te stichten. Van dien tijd af bleef Vlaanderen afgestorven aan de wereld en ongenaakbaar voor de gedachten. De geestelijkheid van België gaf aan de Spaansche en Oostenrijksche dynastieën de hand, om ons land in dien gerusten maar zwaren slaap te wiegen, waaruit een volk nimmer ontwaakt, zonder de belachelijke speelbal van andere natiën te zijn. Zij ondersteunden elkander nadrukkelijk, hoewel door verschillige inzichten aangedreven; want die dynastieën wiegden ons volk, niet meer met die fanatieke overtuiging, waannede het Filips II had willen doen; zij deden het alleenlijk om de vrijzinnige denkwijze te smoren, die met de hervorming in België wortel had geschoten, en in het hart des volks den lust naar onafhankelijkheid en politieke vrijheden had doen ontstaan. De slavernij was nog nimmer door de Belgen erkend. Nooit was het in hunne gedachte | |
[pagina 976]
| |
gekomen, dat zij in ketens konden geklonken worden. Maar de hun opgedrongene vorsten leerden het hun: onze vaderen bogen, helaas! het hoofd en sluimerden zacht. Doch hetgeen de vreemde vorsten gediend had om hun gezag in België te staven, moest weldra de oorzaak worden der omverwerping hunner macht. Toen Joseph II de Voltairiaansche wijsbegeerte in ons land wilde doen doordringen; toen hij op eene slecht doordachte, onvoorzichtige, ja, onmogelijke wijze het volk wilde wekken uit den dommen slaap, waarin zijne keizerlijke voorouders het gedompeld hadden, keerde zijn grootste steun, de geestelijkheid, tegen hem, en de belachelijke Brabantsche revolutie, het kinderachtig patriotiek borst uit. Wij willen in geene bijzonderheden treden omtrent die omwenteling: het zal voldoende zijn op te merken, dat de Waalsche provinciën, waar, door overeenkomst van taal, het Fransche philosophismus meer ingedrongen was, eene meer liberale strekking in hunne beweging tentoonspreidden, en dat dit de eerste kiem is waaruit de politieke worsteling sproot, welke sedert 1830 de geesten verdeeld, en zoo vele verstandvermogens nutteloos verspild heeft. Nogtans wekte de Brabantsche revolutie België niet. Die oproer was als een nare droom die de rust onzer voorvaderen benauwde en bij hen dit angstgevoel overliet, dat de zoogezegde nachtmare bij vreesachtige menschen verwekt. Ons vaderland viel weder gelijk het opgestaan was, lam en versaagd; het was slechts de reuzenstap der Fransche omwenteling, welke het wekken kon. Onder dien stap, welke door de wanhopige verdediging, waartoe de Franschen gedwongen waren, des te zwaarder werd, stond België op, trillende onder de smart eener nieuwe slavernij. De strooperijen van Frankrijk putteden ons rampzalig land uit. De ambtenaren der eerste republiek, al zoo dorstig naar geld als naar bloed, vonden bij onze godvruchtige natie eenen hun onbekenden kerkelijken rijkdom. Zij stolen en plunderden alles: zij verkochten de kerken en de heilige vaten; de godsdienst werd baldadig opgeschorst, en het zoogezegd verlichte Frankrijk werd door zijne heiligschendende miskenning van alle rechten, de schuld dat de niet onderrichte Vlamingen al wat eenigszins naar verandering of verbreeding van gedachten zweemt, als eene inbreuk op den godsdienst aanzagen, en daarom ieder denkbeeld van vooruitgang verstieten en het over het algemeen nog verstooten. Niettemin leerde de Fransche republiek aan België, dat het niet al sluimerende is dat eene natie leven mag of vooruitstreven kan. Zoo zij den weggezonken moed niet aan een ieder wedergaf, wekte ze niettemin de aandacht op van een aantal studenten, misnoegden, afgeleerden en advokaten. Deze schaarden zich onder het vaandel der overweldigers en deelden schaamteloos in de afstrooping van hun eigen vaderland. Onwillens, en terwijl zij zich met de regeeringszaken bemoeiden, begonnen zij de politieke en godsdientige vrijheden te waardeeren, en zij verlangden die meer en meer in het land uit te breiden. Ondertusschen, daar het aanleeren eener vreemde taal altoos groote moeilijkheden aanbiedt, waren het, natuurlijk, de Walen, bijna met de Franschen door spraak in een gesmolten, die het grootste getal openbare ambtenaren konden leveren. Dit gaf hun eenen onberekenbaren invloed, en van dan af ontstond ook het politiek overwicht dat de Waalsche provinciën op de grootste helft van België schijnen behaald te hebben. IV. - Napoleon gaf aan België en inzonderheid aan Vlaanderen zijnen rijkdom weder; in ruiling ontnam hij het op eene bloedige wijze zijne zonen. In weerwil van den haat, dien zijne tiranieke handelwijze moest verwekken, boezemde de grootschheid zijner regeering achting in. Al de werken die hij uitvoerde waren zoo prachtig, alzijne daden zoo indrukwekkend, dat de welhebbende standen der natie, zich zijne onderdrukking getroosteden, en het als eene eer najaagden hem te mogen dienen. Zij aasden op openbare bedieningen en voedden hunne kinderen derwijze op, dat deze hen later op het ingeslagen pad zouden navolgen. Van de ambtelijke voordeelen, onder de republiek slechts door het schuim der lieden ingeoogst, eischten zij hun aandeel. Men ziet het, er waren toen twee standen die aan de Fransche beschaving deel namen: de welheb- | |
[pagina 977]
| |
bende en de opgekomene. Het overige, bijzonder in Vlaanderen, bleef van alle beschaving verstoken. De taal des volks, zijne zeden, zijne oude gehechtheid aan den prachtigen godsdienst zijnor voorvaderen, en de overwegende invloed, dien de geestelijkheid erop bleef uitoefenen, waren onverwinbare hinderpalen tegen de verspreiding van al wat naar vooruitgang geleek. De onderrichte standen snelden dus met den wereldstroom vooruit; het volk, de kleine burgerij en de echt voorouderlijke renteniers bleven achter. De politieke vrijheden bekoorden hen geenszins en zij verlangden enkel naar de ontvoogding hunner natie, welke onder den ijzeren schepter van Napoleon hijgde. Nutteloos is het dus de vreugde op te halen, die de Vlamingen overstelpte, wanneer de Hollandsche regeering de Fransche verving. Men gevoelde zich als 't ware herleven, en de hoop op eene gelukkige toekomst lachte blijmoedig tegen het vergenoegde volk. Echter verminderde die hoop weldra. De Fransche ambtenaren welke in het land gehuisvest waren, de landgenooten, die in de Fransche administratie hunne leerjaren hadden gedaan, waren onbekwaam de plaatsen van het nieuw bewind te vervullen en werden uitgesloten. Dit was het eerste misnoegen, dat het Hollandsch bestuur baarde, het eerste, maar ook het ergste, want het diende tot grondslag van al de andere, en bevruchtte die. Immers al die ongeplaatste lieden moesten door hun geschreeuw de onrust in de gemoederen brengen en van de minste gelegenheid gebruik maken, om de regeering hatelijk te doen worden. Er waren ook geene Vlamingen genoeg, bekwaam om het roer der zaken in handen te nemen, en men was verplicht een aantal Hollandsche beambten aan te stellen. Dit deed een algemeen gemor in het land ontstaan. Echter had die maatregel niet dan goede gevolgen voor de vlaamschsprekende gewesten kunnen hebben; maar de geestelijkheid was onder den sterken beschermvleugel van den keizerlijken adelaar in macht aangegroeid: zij had baar onwrikbaar gezag op het Vlaamsche volk hernomen, en zij begon den oorlog tegen de zoo onbedachte protestantsche strekking der Hollandsche regeering. Wij kunnen de geestelijkheid niet laken, ieder tracht zijn systema en zijne overtuiging te doen aannemen, en daartoe bezigt men al de middelen, die onder het bereik zijn. De geestelijkheid maakte van haren invloed een doorslaande gebruik. In plaats van er bij de Vlamingen op aan te dringen, uit het onderwijs, - zoo stevig door het Hollandsch bestuur ingericht, - het grootste voordeel mogelijk te trekken, begon zij al wat de regeering voor 's volks onderrichting deed als nadeelig aan zeden en godsdienst tegen te werken: de Hollandsche boeken werden verboden, en, onder eene geheel Vlaamsche regeering bleef Vlaanderen nog in de duisternis gedompeld, waarin het reeds sedert zoo vele eeuwen verloren lag. Nu werd al wat door het bestuur mocht beproefd worden om bij de Vlamingen een Vlaamsch onderwijs te doen doordringen, nutteloos. Daar gaf men immers aan eene taal, welke men niet kende, den voorkeur op die, welke men op den moederschoot geleerd had, maar van welke men eene onmiddellijke godsdienstverbastering vreesde. Men haatte zijne eigene spraak, en, toen de Walen, uitgetart door het tiranieke besluit om hun Hollandsch te leeren spreken, dit als eene nieuwe grief ter omwenteling opwierpen, voegden zich de Vlamingen bij hen, niet eens bevroedende dat zij op die wijze voor zich alle middelen tot onderrichting en beschaving verloochenden. V. - Onnoodig is het te zeggen, wat de omwenteling van 1830 was en welke er de oorzaken van waren. - Ieder weet het, deze schenen zoo verscheiden als de uitslag, die onder zoo vele verschillige punten als voordeelig, maar ook onder andere als nadeelig kan beschouwd worden. Voldoende zal het zijn nog eens te doen opmerken, dat, toen de Vlamingen Belgen werden, het nationaal onderwijs niet tot hen doorgedrongen was; dat het door het kerkelijk gezag was uit het volk gehouden, terwijl degenen, die onder de republiek en het keizerrijk hunne opvoeding genoten hadden, het bespotteden, verachtten en verwierpen. Natuurlijk, dat alsdan in 1830 de in het Fransch ondenvezene Vlamingen, ten nadeele hunner min gelukkige broeders, met de Walen samenspanden om de moedertaal uit alle ambten en uit de regeering te bannen. Het was | |
[pagina 978]
| |
als 't ware een monopolium dat zij vestigden, monopolium, dat in langen tijd niet kon vernietigd worden. Zij gaven schaamteloos toe aan hun egoïsmus, en lachten misschien in het geheim, als zij overdachten op welke slimme wijze zij het Vlaamsche volk tot eene moreele onmondigheid doemden! Ook was alles weldra omgekeerd. Het Vlaamsch, dat de twee derden der natie spraken, werd als vijandelijke taal beschouwd, en de wetten werden in het Fransch gemaakt en aldus rondgedeeld. Hij, welke die taal niet machtig was, moest dadelijk zijne bediening verlaten en werd als een verdachte doorgezonden. Onmogelijk was het in het land een genoegzaam getal franschsprekende mannen te vinden, voor openbare ambten bekwaam, en men was verplicht al de gelukzoekers aan te nemen, die van het zuiden, als een biezwerm tot ons kwamen overgewaaid. Het was toen dat de Franschen ondervonden, dat Vlaanderen voor de vreemden een Luilekkerland is, terwijl het voor zijne inboorlingen eene woestenij van ellende, verachting en bespotting wordt. Men kan bevroeden, welke nadeelige gevolgen zulk een onrechtvaardig stelsel voor onze gewesten had. Wij zullen dus al de knevelarijen niet opsommen die eruit voortsproten, noch de vijandschap afmalen welke tusschen de vreemde bedienden en onze landlieden moest ontstaan. Men herinnere zich slechts, hoe dra de Vlamingen eene omwenteling beklaagden, welke niet strekte dan om hunnen ondergang te bezegelen en hunne moreele dood te teekenen. Al de edicten, al de ordonnantiën waren Fransch. Zonderling was het om zien, hoe onze broeders met open mond naar die vreemde plakaten opkeken, en hoe zij mismoedigd de schouders ophaalden, als zij begrepen hadden, dat het landsbestuur tot hen niet meer sprak. Vreemder nog was het, als op het een of ander dorp deschoolmeester, zijnen grooten bril opgezet hebbende, moest bekennen dat hij dit Latijn niet verstond, en als de pastoor - onder een ander stelsel opgekweekt en niets in het vreemde verstaande dan zijn schoon gebedenboek - moest uitbrengen, dat hij dit slecht Latijn niet begreep. Het was belachelijk! zoo belachelijk, dat wij niet bevroeden, hoe Vlaanderen niet ontwaakte en met zijne eigene dolzinnigheid den spot dreef! Maar helaas! zoo het aan een dwalenden mensch al eens gegeven wordt zijne dwaling te begrijpen, dit gevoel van eigenwaarde wordt zelden of nooit in eene natie opgemerkt! Ondertusschen was het onderwijs geheel overhoop geworpen, en voor de arme Vlamingen nutteloos gemaakt. Het Fransch werd de toetssteen van alles: en in weerwil dat het aanleeren dier taal heden voor alle natiën eene noodzakelijkheid geworden is, blijft het buiten kijf dat men niet moet toegeven in al die zotternijen, die, wanneer zij wereldbefaamd werden, van Vlaanderen een voorwerp van spot en verachting voor alle beschaafde volkeren zouden maken. Want wie vreemdeling zal gelooven, dat de Vlamingen geene andere taal kunnen aanleeren dan langs eenen Franschen omweg? Wie vreemdeling zal gelooven, dat zij kinderachtig genoeg zijn om het Duitsch, dat slechts door eenige letteren en klanken van hunne moedertaal verschilt, niet te willen begrijpen dan door eene dubbele vertaling, te weten: eerst uit het Duitsch in het Fransch en dan uit het Fransch in het Vlaamsch? Wie vreemdeling zal gelooven dat de Vlamingen zoo nutteloos hun verstand en hunne bekwaamheden willen verspillen? Wij bekennen dat men Belg en Vlaming moet zijn, om zulke ongehoorde belachelijkheid te durven bedrijven, en wij beroepen eenieder om ons nog eene natie aan te wijzen, welke zoo schandelijk hare belangen vergeten heeft! Wij zijn wel zeker dat, zoo het eens eenen losbol in het hoofd kwame den Franschen wijs te willen maken, dat zij vooreerst het Engelsch moeten aanleeren om langs die taal het Italiaansch machtig te worden, zij den snuggeren onderwijzer naar den drommel zouden zenden. - Want, wat men er ook van zegge, de Franschen zijn, als het hunne intresten betreft, zoo dom niet als de Vlamingen. Doch de ongerijmdheden bepalen zich hierbij niet.Ga naar voetnoot1. Verbeeld u dat het leger, dat het | |
[pagina 979]
| |
gerecht Fransch is! Ja, de gerechtigheid wordt heden in Vlaanderen in het Fransch gepleegd, en een vrije Vlaming wordt - o onwaarschijnlijkheid! - in eene vreemde taal, op den vrijen Belgischen grond, ondervraagd, bepleit en veroordeeld! - Wij verwijten hier der justitie niets; maar wij vragen het in gemoede: Zou dit de oorzaak niet kunnen wezen, dat er menige schuldelooze in de gevangenis voor eens anders misdaden boet? En dit zonder dat de rechters, zich tegen hun geweten op het gebruik beroepende, het gevoelen kunnen hebben hunner onrechtvaardigheid!... En onrechtvaardigheid bestaat er! Want, wie zal beweren dat het noodig is, na de debatten aan eenen Vlaming te vragen, of hij nog iets te zijner verontschuldiging in te brengen heeft? Wat zal de ongelukkige antwoorden? Hij heeft van de pleitredenen niets verstaan, hij heeft niets begrepen van al het slechte en het goede dat men over hem uitgebracht heeft; en hoe dikwijls is hij niet onthutst van al het gesnater 'twelk hij heeft gehoord, 'twelk hij gevoelde dat hem raakte; maar dat men voor zijne angstige nieuwsgierigheid met nijdige en verachtelijke wreedheid verborgen hieldGa naar voetnoot1.. Dit is immers barbaarsch en der wilden waard? Eene overwonnen natie zou nimmer zoo behandeld worden, en daar zou men nog medelijden kunnen hebben met de volksklas, die het meest beschuldigd, plichtig gevonden en veroordeeld wordt. Wij zeggen het met droefheid: de Walen hebben de toegenegenheid der Vlamingen kwalijk beloond door hun dezelfde tiranie op te leggen, om het bestrijden derwelke de Vlamingen hun bloed vergoten, toen de Hollandsche regeering ze op de Walen wilde drukken. Doch dit gedeelte van het land vindt daar te veel voordeel in, dan dat het niet op de ingeslagene baan zou willen voortvaren. In den beginne, - nu is dit beter, - waren bijna al de Vlaamsche ondernemers uit de openbare aanbestedingen gesloten. Zij konden het cahier des charges niet verstaan, en wisten bijwijlen niet dat het een of ander werk ter aanneming aangeplakt stond. Zij waren verplicht daarom eenen aanbrenger en eenen vertaler te betalen, zeer gelukkig zoo zij nog op dezen staat konden maken, en zoo de Vlaamsche ondernemer niet door hem bedrogen werd. De Vlaming was dus niet alleen uit de openbare ambten gesloten, men miskende hem niet alleen in zijne zedelijke rechten; men beschadigde hem nog in zijne stoffelijke belangenGa naar voetnoot1.. In het leger wordt de Vlaming even zeer miskend! Daar ziet men hem geene hooge graden bekleeden, en zoo er al hier en daar een te vinden is, welke dit geluk heeft, dan behoort hij nog tot eene dier bevoorrechte familiën, welke hunne kinderen eene Fransche opvoeding geven kunnen. Een arme Vlaming, al hadde hij het uitstekendste genie, kan nimmer in het leger zijnen weg maken. Hij heeft thuis geene vreemde taal kunnen aanleeren, en in dienst kan bij dit nog minder. Meestal de onderwijzers zijn er WalenGa naar voetnoot2. en al wat er gezegd en gedaan wordt is eeuwig en onveranderlijk Fransch. Wij moeten niet zeggen hoe dikwijls onze landslieden de beren van het spel zijnGa naar voetnoot3., en wat verwijtingen en scheldwoorden zij van hunne Waalsche broeders moeten verdurenGa naar voetnoot4.. | |
[pagina 980]
| |
VI. - Doch zulke verdrukking kon niet zonder stoornis blijven voortduren. Zij moest de aandacht van eenige fiere Vlamingen opwekken; want er waren er immers nog die gevoelden, dat hun het vrije bloed door de aderen stroomde? Er waren er nog die wisten dat, zoo de Vlamingen heden zonder beschaving zijn, zij toch afstammen van die uitstekende natie, die eens de beschaving aan het barbaarsch Europa gaf! Het hart dier fiere burgers bruiste op tegen de knevelarijen die hen kwelden, en, het hoofd hoogmoedig opstekend, besloten zij hunne taalgenooten uit hunne slaafsche onmondigheid op te heffen, en hen te doen deelen in de voordeelen van het algemeene vaderland. Zij besloten voor de Vlamingen eene nieuwe beschaving te beginnen en hen op de hoogte te brengen, waarop de andere natiën tronen. Doch als nu hunne eerste pogingen met dit doel het licht zagen, als hunne werken voor de eerste maal aangekondigd stonden, hielden de in het Fransch beschaafde menschen voor die zonderlinge plakaten stil. Zij stonden als van den bliksem geslagen, en glimlachend riepen zij hunne voorbijgaande kennissen om toch te komen zien, wat wonder er gebeurd was! Zij dachten dat die nieuwe schrijvers mannen waren, die uit de maan te midden der verlichte Belgen vielen, en zij snauwden er hoonend over, alsof er niet twee derden onzer landgenooten waren, die sedert drij eeuwen geene nieuwe gedachten meer gezien hadden. Zij begrepen niets aan de beschavingszucht der Vlaamsche mannen; zij kreten ze voor zinneloozen uit en wezen ze elkaar als rariteiten aan! O! alsdan heeft men gezien, hoe dom en egoïstisch de verstandsaristocraten zijn! Zij dorsten in al de dagbladen over de weldaden der beschaving uitweiden, zij dorsten het onderwijs aanprijzen, en, nu er mannen waren opgestaan, die het op zich namen zoo vele Vlamingen, anders tot de duisternis gedoemd, uit dien afgrond op te halen, lachten zij hen uit en vervolgden hen met smaadvolle spotternij! Nogtans kon hun hoon op de genegenheid des volks geene inbreuk maken; want dat begreep dadelijk wat weldadige geest van opoffering die Vlaamsche schrijvers bezielde. Dit vereerde en beminde hen, en het volk, dat sedert zooveel tijden niet meer gelezen had, las. De faam der nieuwe letterkundigen ronkte door geheel Vlaanderen als een donderslag, - jammer dat de beschaafde menschen er doof aan bleven en de Vlaamsche schrijvers begonnen tegen te werken. Als nu de geestelijkheid zag, welk uitwerksel de Vlaamsche boeken op het volk hadden, als zij vernam met wat gretigheid zij verslonden werden, begon zij ongerust te worden, en wilde zij onderzoeken of de nieuwe Vlaamsche boeken haren invloed niet konden benadeelen, en het volk schokken uit dien zachten staat van godsvrucht en zedelijkheid, waarin het sedert zoo lang ingesluimerd lag. De Vlaamsche letterkundigen hadden voor hunne eerste gewrochten een onderwerp willen kiezen, dat den roem der oude vaderen mocht herinneren, dat kon bewijzen hoe men tegen dwingelandij kan opstaan, dat eindelijk de grootmoe digheid der Vlamingen moest opwekken en hun doen gevoelen in wat vernederen den staat zij verkeerden. Natuurlijk kon er daartoe geen beter tijdvak gekozen worden dan die tachtigjarige oorlog, waarin het plekje gronds, dat men Nederland noemt, tegen het werelddeel, dat men alsdan Spanje heette, zoo roemrijk worstelde. In weerwil der natuurlijkheid van dien keus was zulks een misslag; want in dit tijdvak ligt er voor onze natie eene groote, eene pijnlijke tegenstrijdigheid. De godsdienst onzer vaderen, of ten minste de mannen welke dien ambtelijk uitoefenden, verzetteden zich tegen de vrijmaking van het vaderland, terwijl de hervorming de ontslaving in de hand werkte en haar in Holland zegevieren deed. Die tegenstrijdigheid werd door de jonge schrijvers in een helder daglicht gesteld, en bijgevolg lag er over hunne schriften eene protestantsche tint, welke de geestelijkheid verbitteren moest. Ook werd de kruisvaart tegen de nieuwe Vlaamsche boeken welhaast gepredikt; zij werden voor ketterij aangezien en op doodzonde werd het verboden er een in de hand te nemen. Onnoodig te zeggen hoevele er verbrand werden. | |
[pagina 981]
| |
Aldus van de geestelijkheid verlaten, hadden de schrijvers recht om op de beschavingschreeuwers, de zoogezegde liberalen, te rekenen. Doch, hoe vonden zij zich bedrogen! Die mannen zonder geweten, wier eenigste doel was in de kiezingen te zegevieren, die nooit aan de verlichting des volks dachten, die nimmer verdraagzaamheid of liefde uit hunne enge leeringen zogen, die vermomde mannen zagen uit hunne kleine hoogte op de arme schrijvers neer en lachten! Zij hadden hunne grondbeginselen uit Fransche boeken geput; zij hadden hunne opvoeding, hun onderwijs in Fransche schriften gevonden; waartoe was er dan Vlaamsch noodig? Waren er nog wel andere menschen in de wereld dan die egoïsten? En al waren er, moesten daarom zij zich aan de verlichting dier menschen storen, als zij zelven slechts vooruitstreefden?... Hunne aanhangers in de gemeente- en provinciale raden en in het ministerie te krijgen, zie daar bet eenige doel, dat die beschavingkraaiers zich voorgesteld hadden.Ga naar voetnoot1. VII. - Van de liberalen verguisd, van de geestelijkheid veroordeeld, wat moesten de arme schrijvers aanvangen? Zij deden wat zij met meerder overleg van eerst af zouden gedaan hebben; zij wendden den boeg en vaarden in de wateren van het katholicismus. Veroordeel hen toch niet, zeg niet dat zij in hunne grondbeginselen faalden, verwijt hun bijzonder niet dat zij zich verkochten, gelijk schaamtelooze liberalen en verstandelooze en laffe Vlamingen het gedaan hebben. Zij deden immers wat ieder verstandig man in hunne plaats zou hebben gedaan; zij kronkelden zich in de draden, die de politieke omstandigheden en de toestand van België rond hunne werkzaamheden trokken. Voor het overige welk liberaal, die niet alle eerbaarheid verloren heeft, zal de schrijvers durven verwijten niet vrijzinnig te zijn gebleven, daar de liberalen hen het eerst verloochend hebben? De Vlaamsche schrijvers, indien zij zich dan al niet aan de katholieke politieke partij verbondenGa naar voetnoot1., werden niettemin katholiek in hunne werken en zie hier waarom. Hun eenig doel was hunne achteruitgeblevene broeders te verlichten en hen op de hoogte der eeuw te brengen; zij wilden ze gelijk maken met de volkeren, die sedert eeuwen de weldaden der beschaving genieten. Om tot dit doeleinde te komen, moesten zij vooreerst de leerzucht in het Vlaamsche volk opwekken, zij moesten het tot het lezen trachten over te halen. Het is moeielijker dan men denkt, eene natie die zoo lang slaapt wakker te maken; nog moeilijker is het haar te dwingen haren geest te beoefenen. Het minste dat zij ontdekt, 'twelk haar in hare vadzigheid zal kunnen onderhouden, daar hecht zij zich aan als aan eene reddingsplank. Hetgeen nu de Vlamingen het meest van hunne geestontwikkeling moest weerhouden, was de schrik dien zij hadden van alles, wat tegen hunnen godsdienstzin kon aandruischen, van alles wat inbreuk zou doen op het geloof hunner vaderenGa naar voetnoot2.. Er moest dan vermeden worden iets van dit alles aan te raken. Daarbij wist men dat de geestelijkheid alleen in de dorpen de lezing kon bevorderen, en men had reden op haren onderstand te hopen, vermits men had | |
[pagina 982]
| |
ondervonden, dat, sedert de laatste omwenteling, de Belgische geestelijkheid meer dan iemand alle middelen had ingespannen om de opvoeding te verspreiden. Men zocht dan bij de katholieken steun en hulp ter verbreiding van leer- en leeslust. Daar is hevig tegen geschreeuwd, daar is al wat gal tegen uitgebraakt; maar heeft men dan de geschiedenis niet gelezen? Heeft men daar niet in gezien dat alle onderrichting eerst door de geestelijkheid begonnen is; en dat de geest des volks, eens ontwaakt, zich van alle ketenen ontdoet, om op eigen wieken voort te streven en te zoeken naar de vrijheid en het geluk, doeleinde der wereldpogingen van in het begin der eeuwenGa naar voetnoot1.? De Vlaamsche letterkundigen waren dus verzekerd, dat zijn iets ten nadeele van den vooruitgang des volks aanvingen, en daarom deden zij het zoo openhartig. Zij waren zoo overtuigd van het doelmatige en het goede hunner inzichten, dat zij niet eens vermoedden dat hunne toetreding tot de geestelijkheid hun later eenen hevigen aanval zou kosten. Zoo weinig dachten zij daaraan, dat zij, toen de liberalen, geholpen door domme, valsche of verleide Vlamingen, welke vroeger het algemeen stelsel goedgekeurd en gevolgd hadden, hen op eene geweldige wijze aantastten, erover als verbluft stonden. Die strijd heeft hen toch niet bedroefd, zij hebben daardoor gezien hoe sterk zij geworden waren, met welke razernij men geloofde hen te moeten aanvallen, en hoe de liberalen hen nu niet meer verachtten, maar schenen te beklagen zich geenen dier mannen aangehecht te hebben, welke zij vroeger zoo bespotteden. Middelerwijl, zoodra de Vlamingen zich met hunne gewrochten naar het katholicismus gewend hadden, konden zij van de Spaansche oorlogen der zestiende eeuw geen gebruik meer maken. Zij waren verplicht naar andere al zoo roemrijke feiten der voorvaderen om te zien. Natuurlijk viel hun keus op dien eeuwendurenden, reusachtigen strijd, welken ons vaderland tegen de gedurige aanvallen der Franschen uitgehouden heeft. Ware die worsteling zoo leerzaam, zoo roemrijk en zoo moedinboezemend niet geweest, dan nog zou de keus der Vlamingen daarop gevallen zijn, vermits de pennetwist, welke in al de politieke bladen aan het woeden was, er hunne aandacht noodzakelijk op vestigen moest. Sommige bladen erkenden schaamteloos het vereerend overwicht der Franschen en juichten den Franschen invloed kruipend toe; de andere kwamen daar hevig, met wanhoop tegen op. De openbare aandacht was op dien pennestrijd gevestigd, en het mag niemand verwonderen, dat onze letterkundigen dit brandende vraagpunt aanvatteden. Immers zij konden door de historische feiten betoonen, hoe Frankrijk altoos aan de onderwerping en het onmondigmaken van België gearbeid heeft. Doch, de twist werd heviger en heviger. De Vlaamsche letterkundigen vergenoegden zich niet meer, de oude overwinningszucht der Franschen af te malen, zij begonnen hen ook in een meer hedendaagsch daglicht te stellen. In menig verhaal zag men die Fransche chevaliers d'industrie, die zoo gemakkelijk, in België, fortuin hebben gemaakt, niet onaardig uitgebeeld. Echter kon die wijze van handelen niet voortduren. Zij bracht vooreerst te veel verbittering in de geesten, en dan ook was men overtuigd dat het niet aldus was, dat men de groote onderneming der Vlaamsche volksbeschaving voltrekken kon. Men had dit den Vlaamschen schrijvers verweten, en deze hadden de juistheid van dit verwijt gevoeld. | |
[pagina 983]
| |
Indien de opbruising tegen al wat Fransch was, dienen kon om het volk te wekken, was zij er niet meer noodig, zoodra het ontwaakt was. Men moest dan ook gaan zorgen om den volke wat leering in te planten. Toen was het, dat de echt ernstige gewrochten, die, zonder geheel wetenschappelijk te zijn, toch den geest openen en tot eene hoogere verstandsontwikkeling aanwakkeren, het licht zagen. Al de jonge letterkundigen welke opstonden, sloten zich bij die wijze van werken aan, en, de anti-fransche polemiek geëindigd zijnde, begonnen de Vlamingen al die soorten van gedachten en grondbeginsels te verspreiden, welke tot de verlichting leiden, eene letterkunde onherroepelijk vestigen en haar noodzakelijk maken. Inderdaad, eens dat de politieke gedachten in de letterkunde van een land dringen, is het gouvernement, zoo wel als al de partijen, gedwongen er zijne aandacht op te vestigen, en er een waardigen tolk in te zoeken. Is het grondbeginsel eener partij er niet in al zijne schakeeringen in vertegenwoordigd, dan moet zij trachten dat dit het worde. Zoo is het, dat de partijen op dien nieuwen grond zich de zege willen betwisten, en zoo is het ook, dat eene letterkunde voor eenieder onontbeerlijk wordt. Daardoor zelfs is nu het Vlaamsche vraagpunt geheel en al bevestigd. Hare grootste en hevigste strijden heeft de Vlaamsche beweging doorgestaan, en, hoewel zij nog een onnoembaar getal vijanden heeft, moet zij eens roemrijk en onwederroepelijk zegepralen. Het volk heeft haren beschavingskreet gehoord en het wil zich aan de bronnen des vooruitgangs laven. Het is getroffen geworden in zijne vernedering, in zijne eer; het is opgewekt door het aanwijzen van andere meer gevorderde volkeren, het heeft zijne slavernij gevoeld en het wil opstaan uit den ellendigen afgrond, waarin het gezonken ligt. Als een volk dit eens wil, dan kunnen noch partijen noch regeering dit beletten. Immers zijne vrijheidszucht wordt altijd heviger en heviger, en naarmate zij klimt, verwekt zij mannen, die met eene gloeiende verbeelding begaafd, haar meer en meer aanvuren, en haar den weg afbakenen, welken zij moet betreden. Ook is nu de schreeuw der meeste Vlaamsche schrijvers: beschaving! beschaving! en de wenschen van velen stemmen met hen in!Ga naar voetnoot1.. VIII. - Nu wij de oorzaken hebben uitgelegd, welke eene Vlaamsche herleving noodzakelijk hebben gemaakt; nu wij onze beweging hebben ontdaan van de valsche aantijgingen, welke hare vijanden haar te laste leggen; nu wij hare misslagen, de rampen die haar troffen, en het aandeel dat de politieke partijen daaraan hadden, hebben in het licht getrokken; nu wij ook gezegd hebben tot welken voordeeligen toestand zij gekomen is, gelooven wij dat onze openhartigheid ons het recht geeft, om eens eenen oproep te doen aan alwie een vaderlandsch hart in zijne borst kloppen voelt. Dat zij dan, die nog Vlamingen zijn, zich bij elkaar aansluiten om nogmaals een vreedzamen strijd te beginnen voor onze onafhankelijkheid. Dat zij, voor wie het Vlaamsch steeds onverschillig was, zich ook bij hen voegen, en toch eens begrijpen dat het Vlaamsch alleen Vlaanderen redden kan, vermits eigen moedertaal alleen bekwaam is in het volk die geleerdheid en die beschaving in te planten, welke er vereischt wordt om moedig en zegepralend te kunnen worstelen tegen de onheilen die het treffen! Dat ieder dan Vlaming blijve, gelijk hij geboren is, en dat ieder gevoele, hoe men zijne belangen miskent! Immers, allen zijn wij kinderen en broeders van één geslacht en wat aan den eene misdaan wordt krenkt den andere. Allen verliezen wij ook bij den huidigen staat van zaken; want, zoo men aan het arme volk alle beschaving weigert, wordt zij voor andere standen moeielijker gemaakt; zoo men het | |
[pagina 984]
| |
volk op eene barbaarsche wijze terechtstelt, worden de openbare ambten voor gelukkiger lieden bijna ongenaakbaar. Wij zijn dan allen verdrukt en vernederd en allen moeten wij onze rechten eischen; dat dan ieder die nog eenige nationale waardigheid gevoelt, met ons opsta en ten strijde trekke voor onze onafhankelijkheid. Overigens, hoewel zij, die de ontvoogding van Vlaanderen ondernomen hebben, de minste toejuiching, de geringste aanmoediging en den kleinsten onderstand weten te waardeeren, hoewel zij hier met ons ook eenieder bidden eenen meewarigen blik op ons volk te slaan, en het hunne bij te brengen om het te beschaven en te ontvoogden, hebben hun de reeds doorstane miskenningen genoeg geleerd op alle verloocheningen voorbereid te zijn en op hunne eigene krachten te steunen. In die overtuiging hebben zich ook meest al de jonge letterkundigen aan elkaar verbonden, en te zamen hebben zij op het altaar des vaderlands gezworen, te gelukken of onder hunne taak te bezwijken! Schande en smaad over hem, welke dien eed verbreekt; schande en smaad.... Doch neen, daarvoor moet men niet meer beducht zijn; de onheilen der Vlaamsche beweging hebben het hart der Vlaamsche mannen reeds gelouterd, en nu kunnen zij niet meer dan naar eene zekere zegepraal streven: zij kunnen dit gemakkelijk, want daartoe behoeven zij niets dan voorzichtigheid, verduldigheid, en daarna moed, moed en nogmaals moed! Wie zou durven gelooven, dat die aan vele Vlamingen ontbreekt? |
|