| |
| |
| |
Eenige bedenkingen over de toekomst van schilders en schilderkunst bij het doorwandelen der tentoonstelling te Brussel.
dit opstel is verschenen in Het Taalverbond, jaargang 1848.
| |
| |
| |
Eenige bedenkingen over de toekomst van schilders en schilderkunst bij het doorwandelen der tentoonstelling te Brussel.
Daar het Taalverbond nog zelden of nooit van de schilderkunst gesproken heeft, is het met eene zekere huivering, dat ik het deze bedenkingen over dit belangrijk vak toestuur. Inderdaad, niemand schrijft gaarne een artikel, om het tusschen de cartonnen te laten vermemelen, en dit zou zeker het lot van dit schrift zijn, zoo de redactie van het Taalverbond vastgesteld had, nooit over het kunstschilderen te gewagen. Maar, zulk besluit kan niet lichtvaardig genomen worden, en ik vermeen dat het geene vooringenomenheid tegen de kunst is, maar wel een afkeer van over de kunstenaren te spreken, welke de redactie aandrijft, door geene alledaagsche critiek, met dit lichtgeraakte volkje in den warte geraken.
Ik heb daar zelf den grootsten afkeer van, en hoewel de volgende bedenkingen mij bij het doorwandelen der kunstexpositie in den geest gekomen zijn, zal ik niemand noemen van hen die ze in mij verwekt hebben, en alleenlijk trachten over kunst te spreken. Mijns dunkens wordt daar ook te veel over gezwegen, en integendeel beslaan de artisten veel te veel plaats in de dagbladen.
Al de feuilletons staan vol van hunne namen, en tusschen den overdreven lof en den walgelijken schimp, die er eenigen van hen wordt toegezwaaid, zoekt men vruchteloos naar een woordje over de kunst. Wat nut bestaat er dan in het uitgeven van zulke critieken? Is het misschien sommige jeugdige kunstenaren te ontmoedigen of andere met razenden hoogmoed op te proppen? Of zou het niet het belang der eigenaars van de critikeerende gazetten zijn, die eenige bladen verkoopen aan de gelukkiggeprezene kunstenaars, welke eenige dagen met hunnen gedrukten lof in den zak rondloopen, om hem aan al hunne kennissen te toonen en ermede te stoffen? Dit nut is klein. - Maar toch; ware de critiek dan nog recht vaardig, kwamen er eenige feuilletons in hun oordeel overeen; dan zoude ik het niet afkeuren en het daarin voordeelig vinden, dat het de faam van eenige kunstenaren zou vaststellen, en eenige andere, die den naam van artisten nooit zullen verdienen, zou uit het strijdperk slaan. Doch, is dit heden het geval? Lees twintig Revues du salon, en alle twintig zullen verschillen, en in allen zullen er van de voortreffelijkste kunstenaren schandelijk mishandeld, en van de ellendigste porceleinschilders tot in de wolken verheven worden. Is dit te dulden? En ware het niet beter van geene schilderkunst meer te gewagen, dan door die lichtvaardige critiek aan dit schoone vak eene richting te geven schadelijk voor onze faam en onzen voorvaderlijken roem onwaardig?
| |
| |
Ik zal dan over de artisten zelven zwijgen, en slechts uitdrukken wat ik dacht bij het doorloopen der al te benepene zalen der tentoonstelling. Nauwelijks had ik de meeste der tafereelen, zoowel die vol gedacht als die vol onzin, zoowel de fiksgepenseelde als de gepolijste, verglaasde, oversapte en verblikte oversnuffeld, of ik zegde bij mij zelven:
‘Onvermijdelijk verdeelt zich de kunstschildering in twee onderscheidene vakken, waarvan ieder een verschillend doel, ieder eenen verschillenden uitslag, en ieder een verschillend lot zal hebben.’
Niet dat ik daardoor wilde bedoelen dat er nieuwe scheuringen in onze beroemde Vlaamsche school zouden losbarsten, dat er nieuwe mannen moeten opstaan, welke zouden durven beweren alleen het talent der teekening te hebben. Neen, verre van mij die afgesletene gezegden te herinneren; ik doelde op eene scheiding, die nuttig, geraadzaam, roemvol voor de kunst zou zijn, en de kunstenaren daarbij zou bevredigen en vereeren. Ik wilde zeggen: dat er waarschijnlijk eenige fijnschilders zich op den verhevensten graad der decoratie gingen toeleggen, om aldus aan de echte kunstenaren den handel en de toonzalen vrij te laten. En waarlijk, zou het niet beter zijn dat al die jongelingen, welke zich niet bezighouden dan met aan de verven den glans van het porcelein te geven, dan met in een gouden lijstje een printje te lasschen dat beter op het paneel van de deur eens boudoirs zoude voegen, - zou het niet beter zijn dat die jongelingen zich benuttigden om door hunne amouretjes de vrouwen in hun salet zelven te verlustigen, en dus de tentoonstellingen door hunne verwijfde voortbrengselen niet te overlasten? Hunne kleinhartige gewrochtjes beslaan toch te veel plaats in de tentoonstellingen, en kan men wel eenen hoek voorbij gaan zonder zich in te beelden eene verzameling van oliepapierkens, schelen van lekkerdoozen, en thee-bladen bewonderd te hebben? Men geloove niet dat dit overdreven zij: iedereen heeft kinderen zien spelen met dooskens, waarop een minnend paar dat elkander kroont, of kranskens of ringskens aanbiedt, zoo fij nen uitdrukkelijk was afgebeeld, als wij het wel in Brussel gezien hebben. Het schijnt zelfs, dat de kunstenaren zich niet schamen die na te bootsen, en wij bekennen met spijt dat wij in de tentoonstelling tafereeltjes ontmoet hebben, waarvan wij het model in den Magdalena weg op Fransche vuurschermen reeds hadden zien pralen. En dat men dit niet loochene! Om maar éen voorbeeld aan te halen van
de navolgingszucht, welke heden in onzen schilderzwerm wortel heeft geschoten, zal ik herinneren, dat sedert de twee meisjes aan eene fontein van Beudemann zijn verschenen, er reeds meer dan twintig dergelijke tafereelen het licht hebben gezien, en welke niettemin stoutweg door de achtbare copisten als eigendom onderteekend zijn. Wel is waar hadden zij vooreerst de voorzorg genomen er iets aan te veranderen. In plaats van hun zoo als Beudemann eene citer in de hand te geven, hadden zij hun nu een ringsken, dan een medaljonnetje in de vingeren gestopt, om zoo niet als uitvinder van het tafereel, dan toch als kunstigen bijbrenger van het medaljonnetje of van het ringsken door te gaan. Hielden zij zich tevreden met dien roem, men zou die namalers nog al dulden kunnen, en met een schouderophalen voorbij hunne afgelikte copijen gaan; maar, gesterkt door de hoogschatting der vrouwen, welke hunne fijngestreelde prentjes bewonderen, wanen zich die heeren de grootste artisten en de beste kunstkenners; zij spotten met degenen die ernstig en gewetensvol arbeiden, en niet tevreden met hunne groote tijdgenooten te verachten, bevlijtigen zij zich onze oude meesters te bezwalken, en trachten zij die voor weetnieten en gedachtelooze mannen, die niets aan de teekenkunst verstonden, te doen doorgaan. Zij zijn zelfs schaamteloos genoeg, om het steendrukplaatje dat zij bij Tessaro of Pietan gekocht en - averechts nagebootst hebben, en dat gewoonlijk eenen sultan of eene lionne, of een afgezaagd tooneel uit den tijd van La Pompadour verbeeldt, met de meesterstukken uit den roemrijken tijd van Rubens in vergelijking te brengen!
Dit gaat immers te verre, en moet men niet trachten met eene eervolle broodwinning aan die heeren den snoeverigen mond te stoppen?
| |
| |
Zoo men hen eens aan iets bezighield dat hun eenen levensdurenden roem bij de vrouwen, (iets dat zij nu toch nog met moeite bekomen), zou verschaffen, zouden zij nog iets aan iemand te benijden hebben? Zouden zij nog iemand moeten benadeelen om wat vooruit te komen?
Ik vind dat er te veel gemak is vergund om datgene te worden, wat men in de wandeling kunstschilder noemt. Het zijn die gemakken niet welke de groote kunstenaren in het licht doen komen; veeleer spruiten daar de middelmatigen uit voort. Niemand meer afgeschrikt zijnde door de moeielijkheden, welke den kunstenaarsstaat plachten te vergezellen, en ieder zich een genie wanende, werd iedereen kunstschilder, en helpt zoo eenen stiel bederven, die reeds maar al te veel bedorven is. In de letterkunde gaat het immers eveneens. Wanneer waren er nog zoo veel kostelooze leergangen en scholen als heden? En toch, waar zijn de voortreffelijke schrijvers, welke uit zulken staat van zaken zouden moeten voortspruiten? Waar blijven de Rousseau's, de Montesquieu's, de Goethe's, de Schiller's, de Moore's en de Bilderdijken? Hoewel iedereen schrijft zijn ze er niet te vinden, en zoo er al hier of daar een uitstekend talent over Europa schittert, omringen hem de feuilletonisten zoo zeer, dat hij even als de zon bij omveersdagen, met de grootste moeite, eenige lichtstralen door al die duistere wolken op het publiek kan neerschieten. En zoo is het juist met de schilderaren. De kleinen overvleugelen door hun getal de grooten, en allengs gaan deze ten gronde en ontmoedigen zij zich. Niet dat ik verlang dat men de leergangen in de academiën vermindere, of er den toegang moeielijker van make, geenszins; wij weten genoeg dat de staat van beschaving waartoe wij gekomen zijn, de smaak naar pracht daar uit ontstaan, en de noodzakelijkheid waarin men zich bevindt de jongelingen naar alle soorten van prachtbedrijven op te leiden, die gestichten en hunne vrije toenadering noodzakelijk maken. Maar zou men geen deel der leerlingen op eene andere wijze kunnen benuttigen? Zou men hun geen vast bestaan, geene voldoende faam, en een eervol leven kunnen bezorgen, dat niet ten nadeele der mannen van talent of der genieën was uitgezocht? In de middeleeuwen was de glasschildering in vollen
zwang, honderden artisten werden daaraan gebruikt, en die kunst werd niet alleen voor eene pracht, maar voor eene noodzakelijkheid aanzien. Zou men niets dergelijks kunnen uitvinden? Zij die daar aan gebezigd werden, waren toch groote mannen, zij werden vereerd en getroeteld en nu zwaait men hun nog loftuitingen toe; zou er geen hoop mislukte kunstschilders blijde zijn in iets een bestaan te vinden dat de glasschildering waardigverving? Of zou men de glasschildering niet weder kunnen invoeren? En zoo niet, waar blijven de decoratiën der deuren en plafonds? want men mag toch niet beweren dat die effen blijven moeten, en er niets in eene zaal mag schitteren dan een afgeslonst en afgedrukt papier. Men werpe hier niet tegen op dat het onmogelijk zou zijn eenige jonge kunstenaren in dit vak te doen overgaan. Indien men hen in dit bedrijf wel betaalde, hun een leven vol eer en zelfs eenigen roem in het verschiet liet zien, zouden zij blijde zijn het te omhelzen; want de meeste der jeugdige verlakkers vragen niets dan een bete broods, en den vergenoegden glimlach van deze of gene vrouw, welke het schoone niet vindt dan in het welgeplooid zijn van een kleed, en de gladheid der kleur. En dat men ook niet inbrenge, dat, al hadden eenige jeugdige kunstenaren zin van zich aan dit nuttige vak te wijden, er niemand zou gevonden worden, die geld genoeg zou willen besteden om voor het opluisteren zijner zalen de kunst te betalen. Dit is een eenvoudig vraagstuk der mode. Eenige hooggeplaatste personages moeten daar slechts het voorbeeld van geven, dan volgen de overigen: zij zouden maar dienen te zeggen: aan de burgerij den papieren muur en de effene deur, aan ons de prachtige en smaakvolle decoratie, en ieder zou zich behartigen de kunstmatigste zaal te hebben.
En zoo niettemin die kunsttak geenen genoegzamen aftrek verleende, zou men nog eenige fijnschilderaren kunnen gebruiken aan iets waaraan zij, volgens hetgeen zij gewoonlijk tentoonstellen uiterharte verkleefd zijn; men zou hen bijvoorbeeld kunnen bezigen in porceleinfabrieken, of aan het vervaardigen van snoep-of naaidoozen, waarop hunne kunstrijke voortbrengsels terechtkomen.
Men zoekt zoo neerstig naar nieuwe nijver- | |
| |
heidstakken; is die tak dan niet reeds gevonden? Zou men daar geen aantal menschen arbeid kunnen mede verschaffen? Zou men daarmede niet kunnen dingen tegen dergelijke Fransche voortbrengsels, en hun de loef afsteken zoo niet door den goedkoop, dan ten minste door het schoone en het smaakvolle? En zou men bij die nieuwe industrieële aanwinst niet eene andere aanwinst mogen rekenen, te weten: het sparen van subsidiën, waarvan nu toch een deel aan weetnieten en weinig belovende jongelingen verspild wordt, terwijl zij daardoor aan de genieën zelven ontbreken, die dikwijls maar eene geldelijke toelage noodig hebben om tot eenen zekeren graad van volmaaktheid te geraken? Want er zijn nog goede en veelbelovende jongelingen die de hoop op de instandhouding der echte Vlaamsche schilderschool niet teleurstellen; er zijn er nog die aan het land eer zullen doen en diegenen navolgen, die nu aan de gloriekroon van België prijken. Jammer, deze worden niet altijd naar waarde geschat, en kunnen ongelukkiglijk meestal hunne voortbrengselen niet kwijt worden. Zij vinden geene koopers, omdat, zoo mijnheer al zin heeft zich een schoon en gedachtvol tafereel aan te schaffen, mevrouw gewoonlijk dit stukje liever ziet, dat daar ginder met zijn rood, en wit, en blauw, en zijn verlakt vleeschkleur zoo kieskeurig in het donker uitschittert! Zoo mende vrouwen eens wat doelmatiger voldeed, zoo men hun eens dagelijks, 't zij op de deur van hun boudoir, 't zij op het scheel van hun nécessaire, al die lieve pompadourtjes, en lionnekens, en amouretjes, en sultannekens liet bewonderen, zouden zij dan niet met vreugde ook iets ernstigs aanschouwen, dat hun gemaal in zijne kunstverzameling ter bewondering, ter gemoedsverfijning en teropwekking van denkkracht te prijken zou hangen?
De kunst zou daar oneindig bij winnen, en men zou in de tentoonstellingen zijne oogen zoolang niet moeten blindzoeken, om tusschen eene menigte schilderijtjes, een echt kunstgewrocht te ontdekken.
Men legge echter die laatste woorden niet verkeerd uit; wij willen niet zeggen dat de Brusselsche tentoonstelling geen deel goede stukken opleverde. Zij bracht die voort. Want er waren meesterstukken van gevoel en van vinding, meesterstukken van historische waarde; er waren meesterstukken van teekening en kleur, van al wat uitvoering betreft, ja, meesterstukken, die voor geene van vroeger jaren, wat zeg ik, van vroeger eeuwen moeten onderdoen; maar is het niet te bejammeren, dat een grooter getal onbeduidende prentjes, welke aan klatergoud en vernis hunnen valschen glans ontleenen, aan zulke meesterstukken, bij het niet altijd rechtvaardig oordeelend publiek, den palm kunnen betwisten? Is het niet te bejammeren dat die prentjes een groot gedeelte der aanmoedigingen en belooningen mededragen, en dat men er een groot gedeelte van aankoopt om de heeren en dames te voldoen, welke beweren, door het aankoopen van actiën in de tentoonstelling, de kunst te ondersteunen. Helaas! benadeelt men dan alzoo de gewetensvolle, de gedachtrijke, de geniale en gevoelvolle kunstenaren niet, en is het dan toch al ten voordeele der schilderkunst dat al die aanmoedigingen gebeuren?
Ik wensch niet dat die aanmoedigingen ophouden, maar ik wensch dat eenige der vervaardigers van liefelijke nietigheden van het schilderijmaken afzien, om tot het nuttigere vak der zaalversiering over te gaan. Ik wensch dat er zich eenigen op het glas- en vaasschilderen toeleggen, en dat dan diegenen, welke waarlijk bekwaam zijn om een dichtstuk of een historieblad op het doek te brengen, alléen den roem inoogsten, welken ook zij alléen verdienen.
|
|