Bedenkingen op de Nederlandsche schilderschool.
Voorrede.
In de tentoonstelling door de Koninklijke Maatschappij ter bevordering der Schoone Kunsten ingericht, om het jubelfeest der aloude St. Lucas-Gilde op eene nuttige wijze te vieren, waren schilderijen, was beeldhouwwerk, waren oudheden, meubelen, porcelijnen, tapijten....
De duur der tentoonstelling was ontoereikend om al die voorwerpen in den grond te bestudeeren, en het was dus onmogelijker eene volledige verhandeling over te maken. Tusschen dien overvloed moest een beperkte keus gedaan worden. Deze was niet moeilijk: de verzameling van oudheden was onvolledig; de uitgestalde beeldhouwerij was niet op de hoogte van den nationalen roem in dat vak; van onze oude tapijtweverijen warm slechts achtbare overblijfsels, en de meubels, hoe schoon ook, schenen ons geene kunstbeschrijving te verdienen.
De tafereelverzameling alleen, was, ten minste wat Nederlands beroemde kunstenaars betreft, ten naaste bij voltallig; want, ofschoon de beste stukken der grootste meesters er niet waren, kon men er hun talent in voortreffelijke gewrochten bestudeeren. Wij vestigden daarom onze aandacht bijzonder op het schildervak.
Om er echter een doelmatig overzicht van te maken, moesten er alweder deelen afgezonderd, weggelaten worden. Er was een plan noodig, eene hoofdgedachte, die den lezer, als een reddingsdraad in dien kunstdoolhof, moest geleiden.
Wij waren vooreerst van zin eene vergelijking tusschen de verschillige Schilderscholen op te stellen; wij zagen alras dat de Vlaamsche er alleen waardiglijk was vertegenwoordigd. Van det Spaansche School was er bijna niets; van de Italiaansche was er weinig dat haar naar verdiensten kon doen schatten, en wij wilden die wereldberoemde niet aan de voortbrengselen van haar verval meten. Wij besloten dus enkel van de Nederlandsche te spreken, en dit op eene wijze, welke, zonder zich den historischen toon aan te matigen, toch een denkbeeld van de geschiedenis der vaderlandsche kunst kan geven. Van de andere Scholen zouden wij niet gewagen dan om aan te duiden wat verderfelijken invloed hunne aanraking met de onze op deze heeft uitgeoefend.
Er waren op de tentoonstelling echter stukken, welke wij betreuren uit ons plan te hebben moeten bannen, onder andere de stadsgezichten van Canaletti, waarvan de zonrijke kleur en het verbazend effect in elks geheugen zullen blijven. Ook betreuren wij Rembrandt in ons Nederlandsch overzicht niet te hebben kunnen opnemen. De grijsaardskop die van hem in de zaal was, - ofschoon een onhandige hertoetser de teere zapsels, waarmede de meester gewoonlijk zijne schaduwen verhelderde, schijnt afgewasschen te hebben, - is overheerlijk schoon, en geeft een echt denkbeeld van de gloeiende kleur des schilders. Maar, Rembrandt is een zoo eigenaardig genie, is in onze kunst eene zoo wonderbare verschijning, hier te lande zijn er zoo weinige karakteriseerende stukken van hem te zien,