De man hield zich van lachen niet in.
- In de hel, in de hel, - herhaalde hij. - Is er nu eene hel?
Mijne verwondering steeg ten top, en ik zei tot David:
- Is het geloof al zoo verre verloren! - waarna ik tegen Peer hernam:
- Zoo, ge denkt dat er geene hel is!
- Wel neen! waar zou die nu zijn?. - In de zon? maar dan zou de zon zooveel goeds aan de menschen niet doen; onder den grond? maar dan zouden we niet over straat kunnen loopen, zonder dat het vel onzer voeten aan de steenen bleef plakken, gelijk de visch aan de pan. Nu, nu, Mijnheer, dat er eene het is, maak dat de ganzen wijs!
- En waar hebt ge dat schoons geleerd? - vroeg David.
- Wel, ik heb daar eens eenen Waal aardig hooren over spreken: die hield staan dat de hel de vrouw en de duivel de man is.... maar dat zijn zoo van die praatjes.
David pinkte; hij beduidde mij, dat ik zou zwijgen en stilletjes blijven zitten, en na alsdan eene poos geschilderd te hebben, duwde hij met zijnen maatstok tegen den neus van Peer, daar deze weer aan 't ronken was.
- Peer! Peer!
- Ge moet niet denken dat ik slaap, Mijnheer.
- Daar is geene spraak over.
- Neen, ik wil niet dat ge zoudt denken dat ik slaap, en...
- Maar zeg nu eens, Peer, en laat dat slapen nu maar zakken, zeg eens, hebt ge uwe ziel niet aan den duivel verkocht?
- Ik? ik?... bijlangeniet, ik...; maar 't is me toch voorgesteld, en ik heb eenen kameraad gehad, die aan den duivel vast was.
Was dit domheid bij Peer, of wat was het? Ik riep:
- Zoo! daar is geene hel, maar toch een duivel!
- Ja, gij ook al, ge ziet er uit als van de die, welke nooit iets gelooven;... maar ik zeg u dat mijn vriend aan den duivel verkocht was... Wel ge moet hem kennen: 't was Sus Verrezen, de plafonneur, die aardige, ge weet wel.
- Ik ken ik hem, - riep David, die gedurig tot mij pinkte.
- Ge ziet nu wel - hernam Peer zegepralend.... - en wat meer is, ik heb het met mijn eigene oogen gezien, met mijn eigene oogen gezien, gelijk ik u zie.
- Wel vertel dan eens.
- Ja, - voegde David erbij, schijnend reeds op voorhand zich om het verhaal te verheugen, - ja, leg het nog eens uit.
- Ik zal u dan al vooreerst zeggen, waar het is geschied: 't was in dat herbergsken op den Goddaert. 'k Kom daar omtrent Sus Verrezen tegen; hij geeft me de hand:
- Geef de een borrel?
- Ik heb geen centen.
- Ik ook niet.
- Dan kunnen wij geenen snaps drinken; want ik heb geenen poef hier omtrent.
- Gaan we toch maar altijd binnen; ge weet dat ik nooit geld te kort kom: ik heb nog nooit voor eene herberg gestaan, of mijne zakken kwamen vol vijffrankstukken en de duivel zal mijne tesch nu ook niet ledig laten.
Ik was zoo wat bang, maar ging toch mede binnen; de waardin schonk ons twee borrels; maar als het er nu op betalen aankwam, sprak Sus:
- Ja, vrouw, ge zult me moeten poefen; ik heb geenen cent om te betalen; ge zoudt mij om en om draaien zonder een duitje te vinden.... Zij daarom niet boos, vrouw! - en vroolijk tastte hij in al zijne zakken.
Doch de bazin nam het ernstig op.
- Schelm! - riep ze, - zoo dat ge 'nen mensch komt bedriegen!... kondet gij niet zeggen, vooraleer ge dronkt, dat ge plat van borze waart!....
Maar vermits mijn vriend onachtzaam zitten bleef, meende de vrouw dat Sus haar eene farce bakte en zij trok misprijzend den schouder op.
Toen zwoer Sus hoog en laag dat hij geenen denier bij zich had, en de waardin voelde met gramschap in al zijne zakken en in zijne klak.
Geen cent.
Angstig zag de vrouw dat zij wezenlijk bedrogen was, en ze las over mij en Sus eene reeks scheldwoorden, dat ik niet weet hoe ze er zooveel ooit heeft kunnen onthouden.
Sus werd na kwaad en riep op eens uit:
- He! he! kwaâ bazin! met al uw gedon-