Volledige werken (2 delen)
(1876)–Eugeen Zetternam– Auteursrechtvrij
[pagina 902]
| |
Eerste tooneel.Lawreis, Cipier.
Lawreis.
- Dag, cipier. Cipier.
- Goeden morgend, vreemdeling. Lawreis.
- Geen vreemdeling! Een echte vaderlandsche borst, een warme Vlaming! Cipier.
- Dan verwondert het mij u hier in vrijheid te zien. - Wat verlangt gij? Lawreis.
- U te spreken, u te vragen of gij reeds lang cipier zijt? Cipier.
- Zonderlinge vraag. - Neemt men in deze tijden zulk ambt aan, zonder dat men in nood zij, en wordt men niet voor het minste teeken aan eenen gevangene, voor het kleinste bewijs van achting, voor het geringste blijk van medelijden, als verrader weggezonden? - Neen, ik ben nog maar weinige dagen cipier. Lawreis.
- Dan is het recht wel! - Als men vele jaren in eenen dienst is, dan voelt men zich daarmede vereenzelvigd; dan houdt men eraan, gelijk een kind aan zijne moeder... Waart gij zoo lang in betrekking met uwen meester als ik met den mijnen, dan sprake ik geen woord meer; want dan ware uw harte in trouw aan hem vergroeid, en konden noch redenen, noch gesmeek u doen wankelen. Cipier.
- Waar wilt gij heen? Lawreis.
- Ik wilde u vragen, of gij uw ambt niet moede zijt? Zie, als ik u de taal hoor spreken, die moeder mij ook geleerd heeft, als ik u beschouw en in u eenen landsman erken, dan dunkt mij, dat ik uw hart voel lijden bij hetgeen gij hier dagelijks bijwoont, en dat een enkel wraakgeroep u het ambt van gevangenbewaarder uwer broeders doet vervloeken. Cipier,
(sidderend.)
- Vriend, bekoor mij niet; doe mij niet in mijn geweten lezen - ik heb vrouw en kind!... Lawreis.
- O, als gij de grootste onder de Nederlandsche helden slachten ziet, als gij het hakmes des Spaanschen beuls hunne hoofden als korenaren ziet nedervellen; als gij het zuiverste Vlaamsche bloed op het schavot ziet stroomen, en het nutteloos door de planken op den grond ziet zijpelen, zeg, zeg! brandt u dan het ingewand niet, en zijt ge niet geneigd uwe sleutels in het aanzicht van Alba te slaan? Cipier.
- Geen woord, geen woord meer: ik heb niets dan mijne plaats om van te leven, en kan ik met vrouw en kind van honger vergaan? Lawreis.
- Ho!... - Egmont, dien men heden zal onthoofden, is mijn meester; ik heb hem weten ter wereld komen en heb hem gewiegd!... Vraag mij niet, of ik met hem kinderlijk gespeeld, of hij als knaap tegen mij gevochten heeft. - Ik heb hem den wapenhandel geleerd, en hem te St-Quintijn zien zegepralen!... - O! de schaduw van eenen mensch zijn, leven door zijn leven, het hart voelen kloppen als zijne borst zwoegt, als een kind schreien, wanneer men eenen traan in zijne wimpers ziet; en dan, zoo op eenmaal u dien man, dit leven, die ziel door het schavot zien ontrukken! - Cipier, cipier, heb medelijden met mij! Cipier.
- Eilaas! wat kan ik doen? Lawreis.
- Mij nog éenen stond mijnen meester laten dienen! O, gij weet niet wat het voor mij zou zijn, hem in zijne laatste oogenblikken bij te staan, gelijk ik hem in | |
[pagina 903]
| |
zijne eerste heb bediend! Zie, gij verfoeit uw ambt - maak mij cipier! vrees niet voor vrouw en kind: hier is eene beurs, welke meer inhoudt, dan gij met uw pijnlijk bedrijf in jaren verdienen kunt.... Het zijn de spaarpenningen mijner dienstjaren.... er is niets af, dan nu en dan een oordje, waarmede ik, voor de kinderen mijns meesters, bij kermis eene kleinigheid kocht; zij bewaarden dat nederig iets tusschen hun prachtig speelgoed!... O weiger, weiger mij niet; laat mij mijnen meester in zijn sterfuur dienen! Cipier
(onder barschheid zijne aandoening verbergende.)
- Geef mij uwen mantel; hier zijn de sleutels.... Daar is de kamer des graven van Egmont; daar die van Hoorn... Beef dat de soldeniers, die hier gedurende de onthoofding wacht zullen houden, u erkennen; ik vlucht vooraleer zij komen - verlos uwen meester! Vaarwel! | |
Tweede tooneel.Lawreis.
- God! gij bestuurt mijne wegen! - Zoo dicht bij mijnen meester! - ik kan hem zien; ik zal hem spreken; ik ga hem verlossen! - Mocht ik verhopen zoo gelukkig te zijn! - Ik zal zijne plaats innemen; hij kan lichtelijk met deze sleutels ontkomen... Maar... indien hij eens weigerde, indien hij mijn leven wilde sparen, indien hij zijne bloedige kroon aan mijne grijze haren niet gunde? O!... spoeden wij ons, ik hoor de soldeniers. | |
Derde tooneel.Rij wachten in den gang, Lawreis, de Zwijger.
De Zwijger
(in Spaanschen hopman.)
- Lawreis! Lawreis.
- Wie kent mij hier? De Zwijger.
- Stil, spreek zacht. - Ik... Lawreis.
- De prins van Oranje! gij houdt, woord dan? De Zwijger.
- Meent gij als echte Spaansche soldeniers hier de wacht hadden gehad, dat gij tot hier zoudt zijn doorgedrongen? Doch verliezen wij geenen stond; open de kamer uws meesters. Lawreis.
- O goede prins, nu gij hier zijt, is hij zeker gered. | |
Vierde tooneel.De Vorigen, Hoorn, De Graaf van Egmont.
Lawreis doet in zijnen blijmoedigen spoed eene verkeerde deur open. Hoorn
(mijmerend).
- Men richt het schavot op. - Heel den nacht heb ik de hamerslagen gehoord, die als de echo van de stappen des doods in mijn harte dreunden. Ik geloof dat men nu aan het behangen is. - (Door het venster ziende.) God, ik wilde dat zicht ontvluchten en hier... hier weer zie ik den blok, waarop straks, ten aanzien van het lachende volk, voor welks vrijheid ik sneuvel, mijn hoofd zal vallen.... Zwijger, Zwijger, waarom hebt gij het woord niet gehouden, dat gij der vrouwe van Egmont gezworen hebt?
De Zwijger.
- Hoorn, ik ben hier! Hoorn
(hem om den hals vliegend.)
- Vriend! komt gij ons dan toch redden? Lawreis
(de deur van Egmonts kamer opendoende.
- Goede meester! Egmont
(hem hartstochtelijk de hand drukkend.)
- Lawreis! Lawreis! Vriend! Gij hier? Hoe is het met Sabina en met mijne kinderen? Lawreis.
- God is met hen, heer graaf. Flips is uit des Spanjaards klauwen, en nu is de Prins van Oranje met mij hier, om u te redden. Egmont.
- De Zwijger en Hoorn! Beste vrienden! De Zwijger.
- Toeven wij niet meer... Het huis is vol van de keur des Nederlandschen adels. Stellen wij die jonkers niet nutteloos in gevaar: kom! Egmont.
- Eerst een woord. De Zwijger.
- Geen!... Niets dan spoed. Egmont.
- Ik wil eerst weten of wij hier uitgaan om ‘Vlaanderen den Leeuw!’ te roepen. Is het volk bereid om als éen man op te staan, en de Spanjaards te verjagen..., of sluipen wij weg als bloodaards die den dood vreezen? De Zwijger.
- Ik meende dat de hoofdzaak was, onzen veldheer te redden. Egmont.
- Gij misleidt mij: het volk ontloopt den Standaard der Vrijheid! Nu het gemuit en geplunderd heeft, kruipt het weg uit vrees voor Alba's kastijding. - Ik wijk niet gelijk de laffe menigte, en wil doen zien dat wij op den post kunnen blijven, ons door de vader- | |
[pagina 904]
| |
landsche plicht aangewezen, en deze post is het schavot! Lawreis.
- Wat zegt hij? Egmont.
- Ik zeg dat ons onverschillig volk diep moet worden vernederd, en den voet des vreemdelings hardop zijne horst moet voelen wegen, wil het uit zijne lafheid worden opgeschud! - Er moet nog bloed in den akker, eer de vaderlandsliefde bloeien zal! Christus' woord droeg ook geene vruchten, dan gemest door de smarten en het bloed van duizenden martelaren! - Gisteren vielen er zeventien edelhoofden; vandaag sneef ik met Hoorn, morgen weer anderen, en dan nog, en dan nog, tot dat het bloed eindelijk over het koele gemoed der Nederlanders gudst en hunne ooren beginnen te tuiten, gelijk die des krijgsmans op het slagveld, als de val zijner spitsbroederen hem in woede ontsteekt... ik blijf, opdat mijne dood dien stond verhaaste. De Zwijger.
- Maar, indien gij sneeft, waar vinden wij dan, op het oogenblik der volkswraak, den held om de menigte tegen hare verdrukkers aan te voeren? Egmond.
- De helden worden door de omstandigheden gevormd; het gemoed des volks niet. Dat moet langzaam worden voorbereid. - Wat ware het gevolg mijner ontsnapping? Ik zou het land verlaten, aldus bewijzen dat de aanleiders ook het gevaar vluchten, en het volk in zijne lafheid versterken. - Neen, Willem, laat mij mijne plicht doen. Lawreis.
- Ik versta dit alles niet, heer; maar wat ik weet is dat gij eene vrouw hebt, die u mint, kinderen, welke om u schreien, en dat ik, arme dienaar, niemand ter wereld heb dan u!... Och, laat u toch overhalen, leef, leef! Egmont,
(met ontsteltenis.)
- Vrouw en kinderen!... O, waarom komt ge me nog tegenlachen, als ik reeds op den boord des grafs sta!... De priester had mij reeds van al die herinneringen losgerukt, en nu, nu, Sabina!... Ho!... Lawreis.
- Voelt ge nu, hoe ijselijk het is te sterven?... wat uwe teergeliefde gâ zal lijden?... Hoe Flipsken om u zal roepen? voelt ge?... Egmont.
- Stil, het is te smartelijk!... O, vrouw en kinders verlaten, daar ik nog zoo gelukkig zou kunnen zijn... Hoorn.
- Neen, dat niet meer, Egmont, uwe vlucht zou u eeuwig, als eene bedrevene lafheid, aan het harte knagen... - Daareven beefde ik ook voor de onthoofding; uwe redenen zullen mij haar rustig doen te gemoet gaan. - Levend, zou Alba ons verachten; bij den vreemde gevlucht, ons bespotten; dood, zal hij ons vreezen!... Onze herinnering zal op zijn hart wegen gelijk eene nachtmaar... Aan het hoofd der krijgers wordt onze aanvurende stem slechts door enkelen gehoord; van uit het graf zal zij in het oor van al onze landgenooten donderen, als de weergalm des afgronds waarop het vaderland staat! - Egmont, falen wij niet! - Vlaanderen den Leeuw! Egmont en Hoorn
(te zamen en hand in hand.)
- Vlaanderen den Leeuw! Vrijheid en onafhankelijkheid! De Zwijger.
- Vlaanderen den Leeuw met u! - Mochten zij die overblijven, ook gelijk gij, in het graf rustend, het vaderland kunnen redden! Eilaas, wat zal de uitslag van hun zwoegen zijn? Gij hebt den roem des marteldoods; maar wij?... wij?... Egmont.
- Gij zult dien der zege hebben! Moed en volharding! - Vaarwel! Hoorn.
- Vaarwel! (Beiden af.)
De Zwijger.
- En nu gevlucht! Nu die onteerende Spaansche livrei van de vrije borst gerukt, en wraak, wraak over Egmont en Hoorn! Lawreis.
- Is er dan geene hope meer? De Zwijger.
- Zeg aan uwe meesteres, dat ieder zijne plicht heeft volbracht! | |
Vijfde tooneel.Lawreis.
Lawreis.
- Ongelooflijke droom!... Heb ik den man, dien ik wilde redden, daar toch in den dood zien loopen?... En dien zelfmoord zien gebeuren, en zijn hart niet kunnen uitstorten, en gedwee moeten gehoorzamen, en eerbiedig moeten achteruit staan, zonder hem in de armen te kunnen wegdragen, ik die tot den laatsten druppel mijns bloeds zou geven om zijn leven slechts eenen stond te rekken... en het is dan voor goed gedaan (zich op het voorhoofd slaande) dit ijdel hoofd kan dus
| |
[pagina 905]
| |
niets, niets meer uitvinden!... Daar is mevrouw. Wat zal zij van mij zeggen? | |
Zesde tooneel.Lawreis, Sabina.
Sabina
(mijmerend.)
- Het volk is op de markt verzameld, en wacht naar het hoofd van mijnen man!... op Gods genade dwaalde ik hier heen, om Alba te vinden... Wat zal ik hem zeggen? Wat wil ik van hem?... God! Lawreis! Lawreis, hoe is het met den graaf?... Lawreis.
- Hij is met zijnen biechtvader. Verlangt gij hem te zien? Sabina.
- Ik, ja!.. maar verlangt hij het?... Hem nogmaals den beker der genuchten des levens aanbieden, als de dood hem reeds aan het harte knaagt... hem zijne kinderen herinneren, hem die liefdeschatten doen betreuren; hem de martelie der scheiding nog bitterder maken... neen! ik wil niet bij hem gaan, al zou dan ook één stond zijner tegenwoordigheid voor mij de hoogste zaligheid zijn! Lawreis.
- Arme meesteres! Sabina.
- Ach! hem niet meer zien, hem verliezen, hem niet meer kunnen beminnen!... In de oogen zijns zoons de herinnering vinden van hetgeen ik aan hem verloren heb - droomen, mijn gansche leven droomen van dit ijselijk hoofd, van dien bloedigen hals, van die laatste stuiptrekking, waarin hij wellicht de vrouw zal vervloeken, die hem opoffert aan de vrijheid van haar kind! - Lawreis, Lawreis, weet gij geen middel meer tot zijn behoud? Lawreis.
- De dood is tusschen ons, mevrouw, en terwijl hij uwen echtgenoot treft, verscheurt hij ons het hart, en verwart onze zinnen... Vergeef mij, zoo uw arme knecht tot de redding zijns beminden meesters niets vindt dan tranen. Sabina.
- Maar is het geen schelmstuk zijnen man weerloos te laten slachten, als men hem, door zijn kind te laten verbasteren, redden kan?... Mij dunkt, ik zie reeds zijne bloedige schim, als eene eeuwige wroeging mij vervolgen! - Lawreis, indien ik mij voor de voeten van Alba wierp, indien ik smeekte, bad... indien ik hem heel mijn moederhart opende!... Indien ik... Lawreis.
- O, doe dat, meesteresse! Doe dat, en hij is gered; want, wie zal wederstaan aan tranen als de uwe? - Alba komt hier terstond. Dagelijks ziet hij aan dit raam zijne moorden na. - Spreek hem, zeg hem dat met die woorden, welke mijn gemoed doen smelten, en hij zal mijnen heer genade schenken. Sabina.
- Hem behouden, o! ik gevoel het daar, (op heur hart wijzend) ik heb er kracht toe!... - Lawreis, die hoop mag ik alleen niet genieten; mijn man moet ook door haar getroost worden!... Ga.... ga! zeg hem dat ik hier ben; dat ik Alba zal spreken, en niet twijfel hem te verbidden. - Ga!
Lawreis.
- Ik durfde niet hopen nog zoo gelukkig te zijn! (Af.)
Sabina.
- Alba verbidden... tegen welken prijs?... Wat zal hij vragen; wat zal hij willen; wat zal hij eischen? - Ik weet niet; maar mijn hoofd is ook zoo schrikkelijk verward! - Wat kan ik bij Alba doen, daar ik bijna zeker ben, dat hij mij het gemoed mijns zoons, de faam mijns mans zal vragen! - God, geef mijner ziele kracht, en verlicht mij! | |
Zevende tooneel.Alba, Sabina, ten slotte Lawreis.
Alba.
- Het oogenblik is gekomen, waarop het kostbaarste bloed der oproerlingen zal stroomen!... Ik zal weer het volk zien trillen bij het gebons van dien zwaren hak, waarmede mijn machtige arm de aanvoerders nederslaat!... - De kleinen zijn reeds in de eeuwigheid gedompeld; de grooten vallen nu!... - Zoo krijg ik die massa nederig en effen, en breng ze eens gedwee, als eene kudde lammeren, aan de voeten mijns Konings. Sabina.
- Alba!... Hertog van Alba! Alba.
- De vrouw van Egmont. Sabina.
- Is het dan toch eene wezenlijkheid, hertog, dat de echtgenoote van eenen der machtigste edellieden des lands, dat de vrouw des helden, die het rijk staande hield en Frankrijk beven deed, des beroemden krijgsmans, door den Koning zóó geliefdkoosd; dat die vrouw heden den val en den smaden smadelijken dood diens gevierden gemaals zien moet?... Hertog van Alba, is het geen droom? - (Op de knieën stortend.) Genade, genade, landvoogd; heb medelijden met die gevallene grootheid....; heb medelijden met
| |
[pagina 906]
| |
gij vervult de plaats des Konings, o! gij hebt er de edelmoedige barmhartigheid, de oneindige goedheid van! Alba.
- Aldus dan aan mijne voeten, mevrouw! aldus dan is het bewaarheid, dat ik zoo lang hoofden zal afslaan, tot dat de overblijvende buigen zullen!.... Ha! ha! dat is reeds een groote knak aan de Vlaamsche stijfhoofdigheid en de Nederlandsche zoogenoemde vrijheidsliefde! Sabina.
- Kan ik dan leven zonder mijnen gemaal?... Jong zijn, het hart vol liefde hebben, en eenen echtgenoot bezitten, wiens grootmoedigheid men bewondert, en die uwe kinders zoo gaarne ziet, dat men er naijviger op is! Zeg, zeg, moet men dan niet schrikken voor des levens ledigheid, als men dien man zou verliezen; moet men niet huiveren en sidderen bij het enkel denkbeeld van zijnen dood? Alba! Alba! Genade, genade! Alba.
- Hoe diep is uwe hooghartigheid gedaald, daar de hoonende taal, waarmede ge mij de laatste maal griefdet, in smeekingen is verkeerd. Sabina.
- Gij hebt ook kinderen!... eenen zoon dien gij liefhebt! - Bemint gij zijne moeder niet om hem? - Kunt gij u een denkbeeld maken van het uitwerksel, dat haar sterven voor hem kan hebben?... O, mijne kinderen weezen zien worden, hen nimmermeer het woord ‘vader’ hooren zeggen, hen vruchteloos naar zijnen handdruk weten trachten, en in mijn eigen hart niets dragen dan zijne bloedige herinnering, o, dat is ijselijk! - En hij dan?... Roem behaald hebben, en heldhaftig zijn, den moed en de kracht bezitten om nog honderd veldslagen te winnen; zijne kinderen verafgoden, zijne vrouw getrouw zijn, en moeten sterven, ellendig sterven, te midden van dat alles!... Alba, Alba, kunt gij u een denkbeeld maken van de pijnbank, waarop het hart van mijn Lamorael ligt, als hij langzaam het schavot ziet oprichten, als hij de timmerlieden, gelijk wij, hoort kloppen?... Zeg, Alba, kunt gij voelen wat hij lijdt?... (Met verdubbelde vervoering.) O neen, neen, Alba! want dan zoudt gij zijne smarten niet kunnen dulden, en zoudt gij edelmoedig genoeg zijn om hem aan zijne weezen terug te geven.
Alba.
- Herinnert gij u deze mijne woorden nog, mevrouw: ‘uw zoon in Spanje, of uw gemaal op het schavot? - Wij zijn nog geen en stap verder. - Dagelijks kom ik hier heimelijk het volk bespieden, om te ontdekken wat uitwerksel het onthoofden zijner edelen op hem hebben zou... - Ik zie het trillen, verbleeken, woedend worden... - ik zie het nog niet bedroefd en gedwee zijn. - Dààr is het dat ik het hebben wil! - Ik duld niet dat men bij een bevel wederspannig, bij eene straf trotsch en fier zij!... en gelijk al wat hier in den lande opgevoed wordt, die taaie onbuigzaamheid heeft, wil ik de jonge edelliên in Spanje leeren sidderen, zooals gij, mevrouw, voor het koninklijk gezag gesidderd hebt! Sabina.
- Daareven, mijnheer; doch nu, of nimmermeer!... - Ha! omdat de moedersmart mij weekelijk maakte, meendet gij dat ik slaafs boog! - Ik ben nog steeds de gade eens vrijen Nederlanders, en dus zoo vrij als hij! - als hij, die fier en trotsch zijn hoofd verliezen zal!... - Ha! omdat de moeder smeekte, dacht gij dat de vrouw de faam van het huis heurs mans niet ophouden kon!... - Gij bedriegt u! Mijn zoon zal, als zijn vader, vrij en Vlaamsch zijn! en des noods later, evenals hij, zijn hoofd voor de onafhankelijkheid des lands te pande brengen! - (De doodsklok klept.) God! is het reeds het uur van mijnen Lamorael!
Alba,
(op het venster wijzende.)
- Zie! Sabina,
(met een ijselijken gil.)
- Genade, genade, mijn God!... Alba, Alba, gij hebt dus niets gehoord van wat ik heb gezegd? O, schenk mijnen Lamorael het leven, geef hem genade! Alba.
- Spreek één woord; zeg: ‘mijn zoon aan Spanje!’ en ik doe teeken aan den beul. Sabina.
- En het vaderland dan?.. en de eer?... Genade! genade! Alba.
- Zie, er is geenen stond meer, spreek! Sabina,
(op de knieën stortend.)
- Heb medelijden met ons! Alba.
- Het is te laat! Sabina.
- God! (Zij valt neder.)
Lawreis,
(vol ontsteltenis uit de kamer van Egmont komende, en zijne armen vervloekend over den hertog uitstekend.)
- Gij sterft nooit zoo vreedzaam en gelukkig! einde. |
|