Volledige werken (2 delen)
(1876)–Eugeen Zetternam– Auteursrechtvrij
[pagina 881]
| |
Eerste tooneel.Bertha, daarna Jan.
Bertha
(dekt de tafel en mompelt bij zich zelve.)
- Nog eenen lepel voor vader Volkaert... - Mijn man eet zoo gaarne appelen; maar ik heb er geene... nu, mijn man heeft zijne pint gedronken en de centen die hij in bier opdoet, kan hij aan geene appelen versnoepen. Jan
(komt binnen.)
- Goeden avond, wijfken, goeden avond. Bertha.
- Zeg, goeden nacht, Jan! Jan
(wil haar kussen.)
- Hoe gaat het, moeder? Bertha.
- Foei man, ge riekt schromelijk naar 't bier. Jan.
- Het bier riekt niet schromelijk en die zulks zegt, mag het niet... Waar zijn de kinderen?... Bertha.
- Die zijn al lang slapen... 'k geloof het wel! Meent ge dat het nog vroeg is!... Ge zit tegenwoordig wat te laat in de herberg. Jan.
- Voor de ééne of de twee pintjes, die ik daar drink... Ge zult toch nu niet beginnen te kijven om iets, waar ge nog nooit op gesproken hebt. Bertha.
- Wel neen, man lief, want een glas bier komt u toe; ge zijt toch de broodwinner. Jan.
- Wel, mijne beste, kom hier dat ik u nog eens kusse; ge zijt mijn schat, mijn al en ik wilde u voor geen miljoen kwijt zijn... Ge zijt zuiver, netjes, eenvoudig en hebt overleg voor zes... maar dat daargelaten; ik ben heden wat later te huis gekomen, omdat ik zonderling nieuws gehoord heb. Bertha.
- Wat dan? Jan.
- Nu, ge herinnert u wel dien Franschman, die zulke leelijke rol in de zaak van Mietje gespeeld heeft? Bertha.
- Van Mieken?... Nu, jongen, dat is al wel tien jaren geleden. Jan.
- Ja, dit moet reeds tien jaren zijn... Welnu; Dubois zit te Vilvoorde. Bertha.
- Die schelm heeft dit genoeg verdiend. Jan.
- Ik peins het ook. Bertha.
- En Ursula? Dat spook, 't welk zoo schoon gekleed ging; waar is die nu? Jan.
- Ha! dat weet de goede Heer... Het is zeer ongelukkig. Bertha.
- Ik geloof het wel, Jan.... Een meisje is zoo gauw verleid, en.... Jan.
- Inderdaad.... Maar gij zoudt u toch niet hebben laten verleiden. Zie, beste vriendin, ge hadt ook de modekoorts niet; - doch, dit daargelaten, met dat alles te overwegen, denk ik dat vader Volkaert diep ongelukkig is, ofschoon hij het geluk met zich ronddraagt. Bertha.
- Ja, jongen, we zijn wel tienmaal gelukkiger geworden, sedert wij Frans in het voeden van den ouden sukkelaar helpen.... Ge zijt nooit zonder werk, nooit zonder winst en hebt ge nog niet bemerkt, dat, sedert de oude vader zijnen voet bij ons in huis heeft gezet, wij niet meer ziek zijn geweest. Jan.
- De oude man is ook de deugd zelve. Bertha.
- Het is een echte patriarch! Maar ik hoor hem, zetten wij ons aan tafel. | |
[pagina 882]
| |
Tweede tooneel.De Vorigen, Vader, Frans, daarna Mieken en Kind.
Vader
(leunt op den arm van Frans.)
- Goeden nacht, kinderen, goeden nacht!... Bij mij is het steeds nacht, en indien hij voor mij altijd goed ware, zou ik te gelukkig zijn... God zegene u, goede menschen, en dat zijne weldaden op u en de uwen nederregenen tot het derde nageslacht... (Stilte.) Op mijn nageslacht zijn zijne weldaden niet neergevallen, zoo min als op mij, en den blinde heeft men van zijnen geleider, den ouderling van zijnen steunstok beroofd! (Weent.)
Frans.
- Vader, ben ik dan uw geleider en steunstok niet geweest? Vader.
- Ja, kind, en daarom zult ge gelukkig zijn!... Maar u heb ik slechts aangeleend, en uwe weldaden hangen van uwe goedheid af: de steunstok, welken men mij ontroofd heeft, was mijn eigendom. Bertha.
- Altijd hetzelfde gedacht, vader? Zult ge u dan nimmer laten vertroosten? Vader.
- Mijn geest is te stram, om nog een anderen weg, dan dien der droefheid in te slaan!.. mijne oogen zijn zoodanig aan het weenen gewend, dat zij hunne tranen niet weerhouden kunnen. Jan.
- Laat den goeden man met vrede, Bertha. Vader.
- Dat men zijn hoofd ontdekke en ik zal het avondmaal zegenen... (Hij strekt zijne stramme handen over het avondmaal uit.) O Heere, zegen die spijzen en zuiver hen van alle venijn... Dat zij rein zijn als de gemoederen der menschen, welke ze nuttigen moeten, en dat zij nimmer een greintje ondeugd voeden. (Men eet eene poos. - Stilte. - Geklop aan de deur.)
Jan.
- Men klopt... wie mag dit wezen? Bertha.
- Dit kunnen geene brave lieden zijn; het is te laat bij den nacht. Vader.
- De deur blijve gesloten, want het kwaad gaat des avonds het meeste rond... (Geklop. - Met aandoening.) Dit geklop, ik weet niet... maar... dit trett mij.
Frans.
- Ik wil gaan vernemen wie het is. (Men hoort geschrei aan de deur.) Men weent... wat wil dit zeggen?...
Vader.
- Als er ongelukkigen aankloppen, dan moet de deur des huizes, zoowel als die des harten, openstaan... Laat binnen... Frans.
- Eene arme vrouw met een kind.... Jan.
- Goeden avond, vrouw; wat verlangt gij? Maria.
- (zwak en uitgeput.) - Niets, niets... Mijn kind heeft honger... Ik wilde dit huis slechts zien... mijn kind heeft honger, en...
Vader.
- (staat met aandoening op.) - Wat is die stem?... (Stilte. Komt midden op het tooneel.) Wat is die stem? God! God!... stemme, welke sedert tien jaren slechts tot mijn gemoed spraakt, is het toch waar, dat ik u heb gehoord?
Maria
(schreiend.)
- Vader! Vader! Vader.
- Maria, kind!... de smart is op eens uit mij gegaan.... Ik vind u dan weder! Maria.
(met wanhoop.)
- Ach vader! allerliefste vader! Vader.
- Onderbreek mij niet, kind, en leg mij niet uit wat ge geleden hebt!... Ik heb immers uwe misslagen even zeer geboet als gij? Het is niet noodig, dat gij uwe smarten op de mijne stapelt, vermits God ze allen reeds berekend en er uwe zonde mede vereffend heeft!... Kind, indien ge wist wat al folteringen dit hart sedert tien jaar heeft verduurd, indien ge wist. Maar ik herinner mij niets, sedert ik u wederzie. Maria
(op de knieën stortend.)
- Vader, vader, vergiffenis!... Ik weet het, ik verdien ze niet, maar schenk ze mij.... och, vader, vergiffenis! Vader.
- Wie spreekt hier van vergiffenis? Wie durft ze van eenen vriend vragen, nadat God ze geschonken heeft... Vergiffenis, kind?... Vrede zij voor u op aarde, en dat het geluk u tegenlache. Maria
(drukt heur kind aan heur hart.) - - Neen, vader, geluk is er voor mij niet meer. De menschen zullen het vergallen, want zij, zullen immer met mij spotten.
Vader.
- En wie zal u iets durven verwijten, als ik u vergiffenis geschonken heb?... Ben ik er dan niet om u te beschermen, en zal mijn haar, door de boete voor uwe zonde wit geworden, de vlekken niet bedekken, die de verleiding op uw maagdenkleed geworpen heeft?... Wie zal mijn kind durven hoonen? Wie zal zich zuiverder wanen dan zij, dan zij, | |
[pagina 883]
| |
die zich door lijden gereinigd heeft!.... kom, kind, in mijne armen! Maria
(zich erin werpende).
- Vader! Vader
(bevoelt Maria.)
- Die leden zijn, dunkt mij, nog slank, ze zijn nog gelijk ze sedert tien jaren in mijn geheugen geprent staan... En het aanzicht? het aanzicht... Frans, Frans! herkent ge Mietje nog?... Ze ziet zeker wel bleek... Ach, ik voel, ik voel de groeven, de diepe groeven, die de tranen op hare wangen gedolven hebben, als ze één voor één met bijtende bitterheid uit hare oogen rolden.... Frans, hare ziel is rein geworden, maar heur lichaam is door de boetedoening verkrenkt.... Ze kan wellicht niet meer werken, en zeker verlaat ge mij met dezen last? Frans
(weenend.)
- Heb ik die achterdocht verdiend, vader? Ben ik uw zoon niet en zal ik u nu verloochenen, omdat mijne zuster wederkomt?... Zal ik haar gebrek doen lijden, omdat ze ongelukkig is? Vader.
- Dat God u dit vergelde, kind; doch Mietje is niet alleen, daar is nog eene weeze, eene verlatene weeze.... Jan
(weent.)
- En ik dan, vader? Zal ik niets meer mogen doen voor u en zult ge met den zegen, welken gij hier medebracht, mijn dak verlaten? Vader.
- O, wat ben ik gelukkig: ik verloor slechts één kind, en nu ik het wedervind, brengt het er mij zooveel terug!... (tot het kind.) Kom, kleine, ge zijt waarschijnlijk schoon, zoo schoon als eertijds uwe moeder: uwe ziel is reiner nog dan de hare!... De smarten van haar, die u in hare boete gekoesterd heeft, zullen u geleerd hebben deugdzaam te zijn... Wees dit, maar offer nooit aan den afgod van praal en pracht!... Wees eenvoudig, gelijk het uwe moeder door lange leerjaren geworden is, en dat uwe deugd heil en zegen over ons roepe!
|
|