Volledige werken (2 delen)
(1876)–Eugeen Zetternam– Auteursrechtvrij
[pagina 878]
| |
Eerste tooneel.Maria en Kind.
Maria
(met haar kindje opkomend).
- De gebedenklok klept reeds; al de burgers gaan ter ruste en ik heb nog geene schuilplaats gevonden, om mijn schaap tegen de kilte des nachts te beveiligen... Drij jaren weelde, zeven jaren ellende moeten mij wel veranderd hebben.... Ik dacht dat zij, die mij eertijds liefhadden, mij alleen zouden herkend hebben, en nogtans, nogtans.... straks.... - ik bedelde niet, ik deed niemand leed - en eene oude vrouw riep: Zie! zie! is dat Mietje van den gebrekkelijken timmerman niet? ge weet, dat Mietje, dat vroeger zoo rijk gekleed ging!... Ik liep henen, opdat dit kind de schande zijner moeder niet zou hooren, en ik heb nergens meer durven kloppen, om eene bete broods te vragen! Kind.
- Ik heb toch zulken honger! Maria
(met wanhoop.)
- Hebt ge honger, kind; maar ik heb niets meer! maar ik gaf u te middag mijne laatste korst en at zelve niet!... Zeg, gij hebt toch geenen honger; want moeder hoort u zoo noode vragen, als ze niets te geven heeft. Wacht tot morgen, schaap.... morgen zijn wij bij grootvader, die zal u goed ontvangen, (ter zijde) en al verloochende hij zijne dochter, hij zal nooit een onnoozel wicht van honger laten sterven!
Kind
(verheugd.)
- Zijn wij dan morgen bij grootvader? ha! dan zullen wij rijstpap eten en lekker vleesch... och moederken, moederken lief, 'k wil mijnen honger tot morgen sparen.... maar, moeder, het is zoo koud!... Maria.
- Hebt ge ook koû? Ja! zijne tandjes klapperen. (Haar kind hartstochtelijk in de armen drukkende). O, konde ik u met mijn bloed verwarmen!... Maar we zijn hier tusschen lieden, die uwe moeder verfoeien, en de warme schuur zal ons heden niet koesteren, gelijk zij het alle nachten op onze lange reis heeft gedaan!
Kind.
- Gaan we dan nergens slapen? Maria.
- Zie eens hoe somber en meedoogenloos al die huizen hier rondom gesloten zijn!... Maar (opschietend)
, neen! 't is hier alles niet meedoogenloos; daar, daar, voor dit O.L. Vrouwenbeeld, - 'k herken het nu, - heb ik zoo menigmaal gebeden en vader zegde: Kind, dit O.L. Vrouwken heeft een warm manteltje voor alle wijze kinderen, en eene bete broods voor alle armen!... Kniel daar ook, Francisca, en bid... bid voor uwe moeder; bid bijzonder voor uwen vader. (Zet het kind op de knielbank, traag vooruitkomend.) Ja, schuldeloos offerlam; bid, opdat God uwen vader vergeve (poos).
Kind.
- Moeder! Moeder.
- Wat belieft u, kind? Hebt ge reeds voor vader gebeden? Kind.
- Ja, moeder. Maria
(weenend.)
- Zie, ge moogt dit nooit vergeten! ge hebt uwen vader nooit gekend; maar hij was toch zoo goed voor ons en wij hebben zoo veel aan hem verloren! Kind.
- Maar zullen wij hem nooit wederzien? Maria
(aarzelend.)
- O neen! nooit.... uw vader is voor altijd henen.... (Zacht snikkend.) Hij is lang bij den Heer in den hemel, schaap, en misschien zullen wij hem daar nog wederzien!
Kind.
- Hij moet dan toch wel goed geweest zijn.... | |
[pagina 879]
| |
Maria
(onstuimig vooruitschietend.)
- O, dit is niet om uit te houden! Hij baadt in weelde en zijn kind sterft van honger; hij rust in paleizen en wij hebben geenen steen om ons hoofd op neer te leggen!... En toch! kan ik dit kind zijnen vader leeren vervloeken? (zich bij het kind bukkende.) Ja, kind, uw vader was zoo goed en zoo teeder, hij minde u en uwe moeder zoo! hij maakte ons zoo gelukkig! (in hare tranen bijna stikkend.) Laat ons te zamen voor hem bidden!... (beiden op de knielbank.)
| |
Tweede tooneel.De vorigen, Vader Volkaert, Frans.
Vader
(is blind, zijn haar is zilverwit geworden.)
- Is de nacht somber, Frans? (beweging van Maria).
Frans.
- Ja, vader. Vader.
- In mijn hart is het altijd somber; nogtans jaagt mijn onrustig gemoed mij heden aan, om in den donkeren avond rond te dwalen. Maria.
(tegen den muur sluipend, met gesmoorde stem.)
- Is dat vader? Vader.
- Stil!... Stil!... sprak Mietje daar weer niet tot mijn hart? hoorde ik niet hare bange stemme?... Sedert hare moeder stierf van verdriet, sedert ik mij om haar blind weende, is ze mij bestendig bijgebleven, en, of ik wake, of ik slape, ze spreekt tot mijnen geest.... Maria
(lijdend.)
- God! Frans.
- Kunt ge toch die moordende gedachten niet eens wegwerpen, vader? Vader
(half dwalend.)
- Stil!... Laat me luisteren.... me dacht dat Mietje uit hare hoovaardige weelde op mij nederzag!... Hoe, Frans, zou ik haar moeten vergeten, haar die ik koesterde en voedde, en die mij nu - nu, dat mijn haar van ellende en ouderdom wit geworden is - in hare weelde vergeet! Maria
(vol vuur en wanhoop.)
- Vader, vader! Vader.
- Zie! van avond zie ik schromelijke beelden voor mijnen geest.... Mij dacht daareven dat ze hier in de stad was wedergekomen, en dat ze, hoovaardig in een rijtuig rondgedragen, haren armen vader door de modder der wielen zag beslijken zonder eenen medelijdenden blik te werpen op den ellendeling, die haar het leven gaf.... Maria
(op de knieën, stil.)
- Vergiffenis, vergiffenis, vader! Frans.
- Maar kunt ge dit van Maria denken? maar vreest ge zelve niet dikwijls, dat zij ijselijke ellende verduurt? Vader.
- Indien ze ongelukkig ware, ik hadde haar reeds weergezien. (Maria wil naar den ouderling vliegen, ze weerhoudt zich, zoodra hij vervolgt.) Maar hoe wilt ge, dat ik haar nog genegen blijve, als ik bedenke wat zij ons verliezen deed!.... Och, Frans, wat zouden wij gelukkig zijn, als Maria zich niet misgrepen hadde! Gij waret lang getrouwd; wat al lieve kleinen speelden om mijne voeten, en hoe lieflijk zou de oudste, die jonge kroezelbol, den ouden blinde niet ter wandeling geleiden... Ween daarom niet, Frans, ween niet.... dit geluk is voor eeuwig henen, maar zeg, of ik mijn kind niet zou moeten vervloeken! (barst los in tranen.)
(Maria sluipt verschrikt bij het O.L. Vrouwenbeeld, poos.)
Vader.
- Stil!... hoor ik hier geene andere menschen weenen dan wij? Is hier geen ander ongeluk dan 't onze? Mij dunkt ik hoor eenen zucht, een bangen zucht, die mij door 't merg der beenderen dringt!... Frans! gij, aan wiens oogen de droefheid het licht gelaten heeft, zijn hier ongelukkigen,die wij helpen kunnen? Frans.
- Eene arme vrouw met een kind! Vader.
- En ik heb niets om haar te geven!... Frans! Frans.
- Vader? Vader.
- Hebt ge daar niets voor die vrouw? De gift zal wel van u komen; maar als ze door mijne handen glijdt, denk ik aan de weldaad deelachtig te zijn. Frans.
- Daar, vader. Vader
(tot Maria).
- Waarom weent ge, vrouw?... Heeft uwe dochter u verlaten?... Leeft ge wellicht ook onder den druk der schande van uw kind?... of wel zijt gij ook eene weggeloopene dochter?... Zeg, zeg mij dit.... want ik zou ongaarne mijne aalmoes zien bezoedelen.... Zeg, antwoord mij, zijt ge onschuldig?... Kind
(zijne hand uitstekende.)
- Ja, man! Vader.
- Dat is eene kinderstemme..., daar, daar huist inderdaad de onschuld; kom, Frans, laat ons gaan, en dat uwe gift dit arme schaap zegene! (beiden af.)
| |
[pagina 880]
| |
Derde tooneel.Maria, Kind.
Maria
(als zinneloos van wanhoop).
- Vader, vader, vergiffenis! zult ge mij telkemale vloeken, als ik voor u zal verschijnen!... Ik heb moeder gedood, vader blind doen worden! Hemel! zal de kastijding, die mij daarom moet treffen, ook mijn schaapken raken?... (Met verdubbelde wanhoop.) Kind, hoor, 't geen die oude man u gaf was voor de onschuld bestemd.... hij wilde niet, dat eene vrouw, als uwe moeder, zijne weldaad bezoedelde.... ik wil dat vaders woord volbracht worde; werp die almoes weg....
Kind.
- Maar, moeder, 't is om brood te koopen. Maria.
- Hebt ge dan niet gehoord, dat dit brood gevloekt is; weet ge dan niet, dat ervan te eten, erger zou zijn dan te sterven? Kind.
(onschuldig).
- Maar ik heb toch zulken honger. Maria
(dwalend.)
- Ha! ge hebt honger, honger? Zie, kind, grootvader bestemde die aalmoes voor reinheid en onschuld, willen wij ze aan de moeder Gods schenken? (Het kind werpt de aalmoes in den offerblok.) Nu is het avondmaal mijns kinds weggeworpen... zal er nog wel iemand zoo weldadig zijn als vader?.. moet dat onschuldig wezen dan om mijne zonden lijden? Vader! vader! Ik wil u zien! ik wil u spreken!
Kind
(verschrikt.)
- Moeder, wat hebt gij, wat is er toch? Maria.
- Wat ik heb, kind?... Dat ik afgrijselijk gezondigd heb en mijne kastijding lijdt... Ziet ge dan niet, schaap, dat uwe moeder ziek is, dat ze geene kracht meer heeft... (Op hare knieën bij Francisca.) Arm kind, wat zult ge toch doen, als ge geene beschermster meer zult hebben? (zakt neder.)
Kind
(schreiend.)
- Moeder! Maria.
- Ziet ge grootvader niet? Ach!... Kind
(huilend op haar nedervallend.)
- Help! help! moeder is dood! moeder is dood! |
|