Volledige werken (2 delen)
(1876)–Eugeen Zetternam– Auteursrechtvrij
[pagina 850]
| |
Eerste tooneel.Jan van Avesne alleen.
Jan van Avesne.
- Reeds zoo laat na middernacht en boven nog vermaak en gedans!... Och! Moeder, hoe kunt gij u vermaken, na die.... - Ha! ik mag daar niet aan denken; Moeder, Moeder!.... - De muziek houdt op, de genooden vertrekken eindelijk! Nu, o Moeder, zal de wroeging u aangrijpen! O! neen, arme Moeder, slaap zacht! slaap zacht om de vermoeienissen des vermaaks te vergeten; slaap zacht, opdat er ten minste eenige rust zij tusschen uw heilloos moordontwerp en uw geweten!.... Mij vermoorden! o Moeder, Moeder! ik denk er niet meer aan, ik zou zinneloos worden. (Hij gaat naar het tafeltje met papieren.) Een brief uit Frankrijk! uit Frankrijk! Ik durf hem nauwelijks openen; uit Frankrijk! (Lezende.) ‘De Franschen hebben zich geenszins om niet in de Vlaamsche onlusten verheugd, zij zien reeds het loon hunner bemoeiingen te gemoet. De Gravin heeft den hertog van Anjou het graafschap Henegouw beloofd, indien hij haar tegen u, waardigen Graaf, ondersteunt.’ - Is het mogelijk! mijne Moeder?.......... O! Vaderland, arm Vaderland, waardoor hebt gij toch den haat mijner Moeder verdiend!...... Ach!, ik zal hem te keer gaan, dien heilloozen haat. Zij doe er mij dan om lijden, zij doe er mij om sterven!.... Sterven, lijden om nut en welzijn! o! de zekerheid daarvan is de balsem, die mijne zielepijnen lenigt. Ja, Vlaanderen! het is voor de toekomst, die ik u maken wil, dat ik lijde; en die toekomst helpt mij mijne smarten dragen! Voor uw geluk is het, Vlamingen, dat ik de verwijtingen mijner Moeder, de spotternij mijns Broeders verdraag; anders hadde de grafelijke kroon voor mij geenen glans genoeg, om daarvoor de vernederingen en den haat te verduren van hen, die mij moesten liefhebben en achten.... Het is voor uw geluk, Vlamingen, dat ik wil heerschen; want heerschen is moeielijk en onaangenaam. Het is voor uw geluk dat ik wil, dat de machtige geestelijkheid onder mij buige, dat de laatdunkende adel voor mij kruipe, dat het volk mij gehoorzame... Maar het volk, gehoorzaamt dat wel ooit, het volk?.... dat onuitlegbaar wezen, door alle driften tegelijk bezield, zoo wel door afgunst en onverschilligheid als door wreedheid en goedheid, zoo wel door woede als door verdraagzaamheid, buigt dat wel ooit gedwee het hoofd, dat volk!? Of moet men het daartoe dwingen door verachting en lijden, door vernederingen gebrek!... Ha! het volk te doen gehoorzamen uit liefde, gehoorzamen, omdat het zijne menschheid beseft en de plaats welke het onder het menschdom bekleedt, zie daar den knoop! Het volk op te beuren, en het toch onder aan de ladder der maatschappij te houden; het volk te voeden, zonder dat het gebrek lijde, maar ook zonder dat het in wellust bade; het volk te kleeden, dat het zich in den winter verwarme en in den zomer verkoele, zonder dat het daarom tot praalzucht oversla; zie daar de moeielijkheid! zie daar de studie van den Vlaamschen vorst! Want het volk is Vlaanderen, vermits Vlaanderen de nijverheid is!... En deze, gerugsteund door den koophandel, moet mijn vaderland gelukkig maken, doen schitteren, moet het de macht geven, die het in de beperktheid zijns bodems niet vinden | |
[pagina 851]
| |
kan. En die macht, dien glans zal ik u trachten te bezorgen, o Vaderland! Ja, ik zal uwe nijverheid begunstigen, van allen drukkenden last ontslaan. Ik zal uw volk, dat nu van honger verkwijnt, niet stroopen om eenen hoop nuttelooze ambtenaren te verrijken, die ik nu door geheel Vlaanderen verspreid zie; neen! volk, ik zal u voeden en helpen!........... Maar, schenk mij dan ook eenige liefde tot loon; denk somtijds eens aan den man, die, onder den lastigsten arbeid gebukt, voor u ievert. En dan, dan zal mij geen lijden, geene opoffering te zwaar vallen; dan kan vrij alle huiselijk geluk mij ontvlieden; want dan zal geheel Vlaanderen mijn huisgezin zijn, en mij de smart vergoeden, die ik in beperkter woning verduurd heb; dan kan ik het lot trotseeren en zelfs beheerschen! | |
Tweede tooneel.Jan, Otto.
Otto.
- Heer Graaf, ik heb de bondgenooten doen verwittigen, en de Page van het slot zal hen in dit geheim vertrek brengen. Jan.
- Ik dank u, mijn redder. Otto.
- Nu ik voor uwe veiligheid en den voortgang uwer werkzaamheden, heb gezorgd, kan ik mijnen vorst vergeving vragen over het hoonend onderhoud, dat ik hem heb berokkend.... Jan.
- O! zwijg, zwijg daarvan, en vraag mij geene vergiffenis om iets dat mij zoo nuttig was, om iets dat mij heeft doen ontdekken, wat al lijden ik tot heil van mijnen geboortegrond kan doorstaan, en welken moed ik bezit om nog meer te lijden. Otto.
- Uwe edelmoedigheid is de waarborg uwer zelfverzaking; maar denk niet, Graaf, dat ik u om vergiffenis zou smeeken, indien ik er geene voldoening bij geven kon; want dan zoude ik ze niet verdienen. Mijne wraak zal uwe voldoening zijn: de dolk, die u moest doorsteken, zal zijne ziel met zijn bloed der hartader doen ontstroomen. Jan.
- Wat wilt ge zeggen? Otto.
- Dat Willem zal sterven. Jan.
- Mijn broeder! Otto.
- Ik zocht te vergeefs naar wraak: mijn eergevoel, dat trots mij zelven in mij bleef bestaan, belette my haar te zoeken waar ze was. Uwe moeder heeft mij het onwillens veropenbaard, en mij terzelfder tijd de gelegenheid gegeven, mijnen vorst aangenaam te zijn. Jan.
- Met mijnen Broeder te vermoorden! Ongelukkige! meent gij dat ik zoo naar wrake tracht? Neen, het gebeurde is reeds vergeten... Otto.
- Vergeten! Onmogelijk, Graaf, dat gevoel ik... Ik zou niet kunnen leven zonder wraak, want het knagen der beleediging zou mijne ziel afmartelen, totdat zij van uitputting bezweke. Daarom heb ik eer en deugd in mij uitgedoofd, om alleen... Jan.
- Niet alleen offert gij aan de wraak uwe eer en uwe deugd, maar ook uwe ziel!... Schaamt gij u niet, Otto van Beekdal! Uwe voorouders, welke gij tegen mij inriept, toen ik u spion maakte, om u te doen gevoelen dat gij op eenen slechten weg waart, - wat zullen die zeggen, als gij een moordenaar wordt? Otto.
- Wat zij zullen zeggen, Jan van Avesne? Zij zullen, gelijk ik, met eene eer spotten, die door een vorstenkind beschimpt kan worden; zij zullen mij niet doemen, maar mijne handelwijze goedkeuren; want den geringen ridder komt zoowel voldoening toe als den koning, en dezen zoowel als den bedelaar! En kan de eene haar niet eervol verkrijgen, dat hij dan tradite haar door oneerlijke middelen te bekomen! Dan ware het wel! zoo de hoogere den mindere veilig kon mishandelen, en zoo deze zich dan door teêrgevoeligheid liet weerhouden zich te wreken. Jan.
- Gij ijlt, Ridder van Beekdal..... Otto.
- Ik ijl! o hoogmoedige ongevoeligheid! Gij hebt nog geene vernedering gesmaakt van hoogeren dan gij, en tegen welke gij u niet verdedigen kondet, anders zoudt gij beseffen hoe dat vervoert. Vraag eens aan mijns gelijken, vraag eens aan minderen, welke door niets gemachtigd worden om zich tegen hoogere standen te verdedigen, vraag hun, hoe hen dat nijpt, wanneer ze mishandeld worden, en de wet hen niet helpt, noch hun moed hen helpen kan. Jan.
- Ik begrijp dat, maar..... Otto.
- Gij begrijpt dat niet; want gij hebt nog niets van dien aard geproefd; maar ik | |
[pagina 852]
| |
begrijp het, omdat ik het ondervonden heb.... Ik besef zelfs tot de minste smart van den geringste, die kan beleedigd worden, en gij wilt niet dat ik mij wreke! en gij zegt dat ik ijl! Jan.
- Ja, gij ijlt, want...... Otto.
- En gij durft beweren, dat gij voor het volk zijt! Gij durft zeggen dat gij rechtvaardig voor den mindere zijn zult! en niettemin wilt gij niet toelaten, dat hij zich recht doe, wanneer hem recht geweigerd wordt! Jan.
- Welke drogrede spreekt gij daar uit, Ridder! Het is schandelijk! Indien iedereen ware gelijk gij, werd de wereld een moordkuil, waar niemand meer in veiligheid wezen zou.... Ik weet het, het is pijnlijk als men geen recht bekomt, en er moet getracht worden dit aan ieder te verschaffen. Er moet getracht worden aan mannen van uw karakter de gelegenheid te ontnemen om het menschdom door eenen moord te vernederen! - Ik weet het zeer goed, nu moet men van gelijken stand zijn om voldoening te verwachten, nu moet men geld en bescherming hebben om recht te erlangen, en het menschzijn alleen is daartoe niet meer voldoende. Ik zal trachten dat te herstellen, wanneer ik regeer; maar niettemin blijft het eene waarheid, dat niemand zich zelven voldoening geven mag, en dat uwe wraak niets is dan een gruwelijke moord! Otto.
- Een gruwelijke moord!.... Ja.... dat is waar en de man die hem bedrijft een gruwelijk mensch! En niettemin stel ik mij boven den gewonen moordenaar; want ik aanzie den moord van Willem als eene zending, hij heeft een nuttig doel! Jan.
- Een nuttig doel! Otto.
- Het welzijn van 't Vaderland! Jan.
- Van 't Vaderland? Otto.
- Is dat niet bevrijd door Willem's dood? Jan.
- Al ware dat zóó, dàn nog zult gij u niet onteeren en doemen. Otto.
- Hoe! gij zoudt mij wederhouden!.. Ik begrijp u niet: gij beweert vaderlandslievend te zijn en gij wilt niet dat een dolksteek de plaag des burgerkrijgs aan Vlaanderen ontneme. In weerwil van u zal ik het Vaderland redden. Jan.
- Gij zult in die stemming dit vertrek niet verlaten. Otto.
- Doemnis! in u, wien ik dacht aangenaam te zijn met u te wreken terzelfder tijd als mij, in u vind ik eenen tegenstrever! Jan.
- Nooit verlangde ik wraak! Otto.
- Zijt gij grootmoedig of kleingeestig? Wat is de mensch, die ongewroken zijne waardigheid laat met de voeten trappen? Jan.
- Uwe onbezonnene taal getuigt, hoe verre u eene schandelijke drift heeft vervoerd. Otto.
- Heeft vervoerd? Luister, Jan van Avesne. Gij zijt geen mensch en nog minder een vorst. Jan.
- Ik versta u niet. Otto.
- Ge zijt geen mensch, omdat ge mij belet voldoening te nemen over mijne beleediging. Ge zijt geen vorst, omdat gij eenen moord belet, welke u van eenen onwettigen medestrever ontmaakt. Jan.
- Ridder van Beekdal!...... Otto.
- Ik ben geen Ridder meer, ik zeide het u nog; en als man van het volk zal ik u openhartig mijne gedachte zeggen. Jan.
- Spreek. Otto.
- Al uwe vaderlandsliefde is gezwets. Jan.
- Otto. Otto.
- Gij ziet blijmoedig het bloed uwer onderdanen vergieten; want gij vreest eene kleine opoffering te doen, welke het bloedvergieten zou beletten. Jan.
- Eene kleine opoffering, en het is mijn broeder!.... Otto van Beekdal, ge zijt een gevaarlijk man; in zekeren zin, zoo gevaarlijk voor mij als voor Willem. Maar ik heb straks gezien dat gij uwen wettigen vorst nog ontziet, vermits gij hem om vergeving kwaamt smeeken..... Ik neem uwe verloochening niet aan, en vraag aan Ridder van Beekdal zijne wapens. Otto.
- Heer Graaf! Jan.
- Hebt ge niets anders dan dien dolk? Otto.
- Ik draag geene wapens meer: dat is de dolk, welken uwe moeder mij gaf om uw leven te verkorten. Jan.
- Ge zijt mijn gevangene, Ridder. | |
Derde tooneel.De vorigen, Rombaut.
Rombaut.
- He! vriend, heb ik u gisteren nacht niet wel geraden? Uwe moeder heeft uwe verzoeken ingewilligd en u met liefde | |
[pagina 853]
| |
ontvangen, niet waar?...... Gij antwoordt niet! ge zijt er toch wel geweest, vriend?..... Otto.
- Ja, hij is er geweest, en zijne moeder en zijn broeder hebben hem bespot! Ware er zelfs een andere daar geweest dan ik, zoo haddet gij hem nimmer ontmoet! Rombaut.
- Hoe zoo? Otto.
- Zijne moeder wilde hem doen vermoorden. Rombaut.
- Zijne moeder hem vermoorden?... Eene moeder haar kind dooden! en gij wilt dat eenen mensch wijsmaken!... Luister eens, Ridder; ik heb, wel is waar, nog maar korten tijd geleefd, maar toch lang genoeg om te weten, dat dit met de moederlijke teederheid zoo tegenstrijdig is, dat het onmogelijk schijnt. Otto.
- Het is nogtans zóó, vraag het den heer Graaf. Rombaut.
- O! neen, neen, niet waar, vriend? Doe mij toch zulks niet gelooven; het is ijselijk voor het menschdom.... Ach!...... men zou er van trillen tot in zijne teenen..... Maar, indien het zoo is, moet die vrouw gestraft worden. Otto.
- Dat kan zijn. Jan.
- Zwijg, zwijg, Ridder.... Rombaut.
- Hij moet daarom niet zwijgen, vriend! wij weten immers allemaal dat zij het kàn zijn... Morgen maken wij toebereidsels tot den oorlog, ik zal voor Vlamingen zorgen. Otto.
- Oorlog, oorlog!... zonder dat al dat bloed vergoten wordt, zonder dat Vlaanderen erdoor lijdt, kan Margaretha gestraft worden en Jan van Avesne Graaf wezen. Jan.
- O! uw ijselijk ontwerp niet meer, Otto! zwijg toch, uw Graaf bidt er u om! Otto.
- Gij kunt mijne tong niet kluisteren, als het uwen dienst en dien der Vlamingen geldt. Indien ik Willem van Dampierre vermoorde, is alles beslist. Rombaut.
- Willem, den broeder van Jan! Schaamt gij u niet, ongelukkige!.... Hij ijlt... gij moet naar dien man niet luisteren, Jan; het is zijne wraakzucht die spreekt, men hoort dat wel! Jan.
- Wie zou ernaar luisteren! Rombaut.
- Neen, neen, dat moogt ge niet. Luister naar uwe eigene ingevingen en niet naar hem noch naar zijne makkers. Jan.
- Ja, ik zal dien raad volgen! Rombaut.
- Gij spreekt zoo flauw... och! Jan, laat u toch maar niet in hun net vangen; val niet door vaderlandsliefde gelijk die ridder door wraak. Jan.
- Neen, neen, maar spreek mij daarvan niet meer, Rombaut, dat doet mij zoo leed. Rombaut.
- Ik moet er u van spreken, Jan! Alleen, onder allen zoudt gij bezwijken, want zij zullen u zoo aanraden, zoo overreden, dat gij toestemmen zult... De dood van Willem moet immers hunne vurigste betrachting zijn; luister toch niet naar hen. Otto.
- Gij, die mij zoo vaderlandslievend toescheent, bedenkt gij dan niet, dat Willem's dood zulke groote voordeelen aan Vlaanderen zou geven; hij zou het in eens redden. Rombaut.
- Redden.... neen, want schelmstukken redden het Vaderland niet, zeide mijn vader, en dat is een man van verstand en van deugd, geloof mij... O! Jan, zij zullen trachten u door uwe vaderlandsliefde te doen vallen, maar zie toch dat ge niet bezwijkt door overmaat van deugd. Vriend, luister naar mij, ik smeek er u om op mijne knieën; stem toch niet toe in dien schrikkelijken moord, want ge zoudt u door die toestemming tot moordenaar verlagen.... O! spaar me die pijn, want dan kon ik u niet meer als vriend aanzien, ik kon uwe hand niet meer drukken, broeder!.. Laat mij u beminnen; delf toch geene bloedgracht tusschen ons beiden! Jan.
- O! vrees dat niet. Rombaut.
- Zie, dat doet mij zoo goed u zoo te hooren spreken... maar ik ben nog zoo angstig, die andere vrienden zullen ook komen en u aanvallen... laat uwe deugd niet bezwijken! (Zich om zijnen hals werpende.) Laat mij u eeuwig, eeuwig beminnen!
Jan.
- Ja! eeuwig, eeuwig! Zoude ik willen van mijnen besten vriend scheiden? - nooit! | |
Vierde tooneel.De vorigen, Van Torrelas, de Bondgenooten.
Otto.
- Vrienden, vrienden, helpt mij toch aanstonds Jan van Avesne overreden, om mij Willem van Dampierre te laten vermoorden, en alzoo Vlaanderen in eens aan het Fransche juk te onttrekken. | |
[pagina 854]
| |
Van Torrelas.
- Gij, Willem van Dampierre vermoorden?... gij! De Bondgenooten.
- Gij! Rombaut.
- Ziet gij, hoe ze u als moordenaar verachten, Ridder van Beekdal? Otto.
- Alwie hun nuttig is, staat aan hunne verachting bloot. Gij zijt nog te jong om dat te weten; maar zij verachten den laat wel, die hen voedt met zijn werk! Van Torrelas.
- Vergeef ons, Ridder van Beekdal! wij stonden verwonderd over uw besluit; maar nu hebben wij het kunnen overwegen: het is eene schoone en groote opoffering aan het Vaderland, welke de Graaf daarom aanvaarden zal. Rombaut.
- Hoort gij het, Jan, zij zullen u langs uwe zwakke zijde aantasten; luister, luister toch niet naar hen. Jan.
- Vrees niet, Rombaut... Ik wil zelfs niet dat er nog over dat schandig voorstel gesproken worde. Van Torrelas.
- Het is nogtans geen voorstel, heer Graaf, dat zoo licht in den wind moet geslagen worden; het bespaart aan het Vaderland eenen vernielenden burgerkrijg. Rombaut.
- O! God, sta mijnen vriend bij, of hij bezwijkt. Otto.
- En die burgerkrijg vernietigt den koophandel en de nijverheid, welke gij wilt voorstaan en verheffen. Rombaut.
- Jan, och! laat ons gaan; verlaten wij die helsche vergadering, want gij zult niet weerstaan kunnen; kom, kom, broeder!... Van Torrelas.
- Wat doet die jongen hier? Hij is nog te jong om tusschen staatkundigen te komen; zijn hart is daartoe nog te warm! - verwijdert hem, vrienden! Rombaut.
- Jan, hoort ge niet?... kom met mij; ge wilt immers van mij niet scheiden, ge bemint mij immers!... kom dan, want hier is het zoo gevaarlijk voor u! Van Torrelas.
- Werpt dien zinnelooze de deur uit! Hij belemmert maar onze beraadslagingen.... Jan.
- God! wat zal ik doen? de toekomst van Vlaanderen laten vergaan of mijnen broeder dooden? (De bondgenooten sleepen Rombaut weg.)
Rombaut.
- Laat af!.... Laat af!... Jan, mijn vriend, sta mij bij!.. Hoort gij niet? Ach! hij zal zondigen!.... Jan, Jan! (Af.)
Jan.
- Laat af, laat af, zeg ik! (Hij wil Rombaut naloopen. De bondgenooten omringen hem.)
Van Torrelas.
- Laat dien jongen gaan, en luister naar ons, heer Graaf. De moord van uwen broeder kan u wreed voorkomen, maar in den tegenwoordigen staat van zaken is hij noodig. Vlaanderen is uitgeput, en de burgerkrijg zal het geheel machteloos maken. Jan.
- Laat mij gerust! laat mij gerust! Otto.
- Luister wel, heer Graaf; de burgerkrijg vernielt alles: doe hem met al zijne rampen toch niet op het ongelukkige Vlaanderen nederdalen. Van Torrelas.
- Hij ledigt de schatkist, plundert den adeldom, verwoest steden en dorpen; en wie zal de schatkist weder vullen om ambtenaren en krijgslieden te betalen, om dorpen en steden weder op te bouwen? Otto.
- Hij verarmt het volk en hongert het uit. De vruchtbare velden worden verwoest, de schuren verbrand en het overblijvende voedsel door de vreemde hulpbenden opgegeten... Wat blijft er het arme volk over? Niets, dan van honger te vergaan, of de verrotte lichamen der gesneuvelde landslieden tot pest wekkend voedsel te gebruiken. Jan.
- Otto! Otto.
- En wat zijn de kinders die hunnen vader, de vaders die hunnen zoon vermoorden, de broeder die zijnen broeder het leven beneemt? want de burgertwist ontziet geene maagschap.... En gij wilt dat alles niet vermijden met eene kleine opoffering, ongelukkige?... (Gerucht achter de schermen.)
De Bondgenooten.
- Wat is dat, wat is dat? Rombaut.
- (Achter de schermen.) Gij kunt mij immers niet beletten binnen te gaan?
Stemmen.
- (Achter de schermen.) Gij gaat niet binnen! (Zij worstelen.)
Rombaut.
- (Achter de schermen.) Dan kunt ge mij toch niet beletten te roepen. - Broedermoorder! (Men sleurt Rombaut weg.)
Jan.
- Ach!... Neen, neen, ik ben geen Kaïn... God, ik heb immers het hart van Kaïn niet... neen, neen, ik ben geen broedermoorder! Otto.
- Gij zijt een broedermoorder! | |
[pagina 855]
| |
Jan.
- Neen, neen, ik heb immers mijne toestemming niet gegeven?... O! de vloek Gods treffe mij, zoo ik hem laat omkomen; hij is mijn broeder, mijn broeder! Otto.
- Nog eens, gij zijt een broedermoorder! Jan.
- Neen, neen; ik zal mijnen broeder niet laten vermoorden! Otto.
- En wat zijn de Vlamingen anders dan uwe broeders! Niet éénen zult gij vermoorden, maar duizenden; want alle menschen zijn door eenen onzichtbaren, doch stellig voelbaren draad met elkander vereenigd. Jan.
- Vervloeking!.. Otto, gij zijt geen mensch. Willem alleen is immers mijn broeder! Willem, Willem alleen! Otto.
- Behoudt hem dan, Graaf, behoudt hem, en laat de broeders, tot wier leidsman God u schiep, verworgen! laat hen elkander vernietigen, elkaars vrouwen en kinderen verpletten! Jan.
- Och God! och God! help mij beslissen. Langs den eenen kant mijn broeder door den bloede, langs den anderen mijne kinders en broeders door uwe beschikking! Otto.
- Wik en oordeel. Jan.
- O! mijne ziel bezwijkt... wikken! Otto.
- Ach! ik bid, ik smeek u in name des Vaderlands en voor de Vlamingen. Laat het Vaderland door geene vreemden beheerscht worden, noch de Vlamingen elkander verslinden... Heb medelijden met uw volk, bereken het bloed dat zal vergoten worden, indien gij de opoffering uws broeders niet beslist, en zie in wat bloedbad gij zult kunnen baden! O! Jan, heb medelijden met uw land en met uw volk. (Jan laat Otto's dolk vallen.) Heb dank voor het Vaderland, grootmoedige Graaf, heb dank: gij hebt uw eigen bloed opgeofferd aan het bloed uwer onderdanen; dat worde u beloond door eenen eeuwigen roem!
Jan.
- Houdt hem, houdt hem! Ik heb hem immers niet gezegd, dat hij mijnen broeder moest vermoorden? Houdt hem! Otto.
(De wenteltrap oploopende.)
- Het Vaderland eischt het! Jan.
- O! God, vergeef mij! (Rombaut, geheel gehavend, komt, met zijn ontbloot zwaard in de hand, het tooneel opgeloopen; degenen, die hem hebben buitengetrokken, vervolgen hem.)
Rombaut.
- Jan, Jan! Jan.
(Wil Otto naloopen.)
Sta, wacht, Ridder van Beekdal, ik wil niet dat gij mijnen broeder vermoordt! houd op, houd op! (De bondgenooten wederhouden hem. Rombaut valt deze aan.)
Rombaut.
- Laat mijnen vriend los, schurken, laat hem los! (Men sleept Jan in den akeligsten toestand van wanhoop van het tooneel. Rombaut en de anderen volgen al strijdende.)
| |
Vijfde tooneel.
Het Tooneel verbeeldt de kamer van Machteld.
Ter zijde een bidbankje met een kruisbeeld op. Machteld, Otto, daarna Margaretha.
Machteld komt haastig het tooneel opgeloopen, en Otto volgt haar ongemerkt.
Gezondigd! gezondigd!... God, ontruk mij aan mij zelve; dat mijne ziel ophoude hare zwartheid te zien en mijn hart zijne snoodheid! O! schande.... schande heb ik met mijn bloed op den naam mijns vaders gesmeurd.... Wat brandt mij dat op het hart!... geen oogenblik, geen oogenblik rust meer voor mij!... O! gezondigd, gezondigd!... En Willem.... met wat schamperen, zegevierenden lach verliet hij mij, rampzalige!.... Die man heeft mij bedrogen, schandelijk bedrogen! ik zie het nu... God in den hemel, welke marteling onderstaat mijne ziel! mij dunkt, reeds omringen haar de helsche geesten; want mijn vader, mijn arme vader roept om wraak! (Op het bidbankje nederknielende.) O God, laat mij nog een enkel oogenblik de rust der deugd genieten; wasch voor éénen stond nog de schande uit mijn leven en stort mij dan in alle mogelijke smarten; want alle folteringen zouden dit enkel oogenblik rust niet kunnen betalen!
Otto.
- Overspeelster! Machteld.
- Erbarming, erbarming, o God! De booze geest kwelt mij, hij roept om mijne ziel; bescherm mij, o God, bescherm mij! Otto.
- Overspeelster! Machteld.
- O Vader! Vader, vergeef mij! ik ben bedrogen, misleid, en mijne zwakke onervarenheid, o arme schim mijns Vaders, was onbestand tegen mijnen verleider! Otto.
- Overspeelster! | |
[pagina 856]
| |
Machteld.
- Genade, genade, o heilige schim! Otto.
- Het is noch de heilige schim uws deugdzamen vaders, noch een geest der helle; het is uw beleedigde echtgenoot! Machteld.
- Hoe! Otto hier! Otto.
- Noch schim, noch duivelen hebt gij te vreezen, en gij dacht niet aan uwen beleedigden echtgenoot! Machteld.
- Ach! Otto, waarom hier?... Otto.
- Waarom?.... om mij te wreken! Machteld.
- Gij eischt mijn leven, mijn leven, niet waar? O! laat mij eerst nog een berouw verwekken. Otto.
- Ik eisch uw leven niet, Machteld! Machteld.
- Waarmede wilt gij u dan wreken? O! zeg het, zeg het!... Zeg het afgrijselijkste; maar help mij uit de onzekerheid. Otto.
- Ik ga Willem dooden. Machteld.
- Willem! neen, neen! Willem niet, maar mij, mij! Otto.
- U?... spotternij, waar zou dan mijne wraak zijn? - Wat is mij uw leven, al uw bloed? één druppel om de helle mijner wraakzucht te blusschen!... Neen, Machteld, neen! het is uw lang, lang lijden, dat mij verkwikken, genezen moet. Machteld.
- Genade, uwe wraak is te wreed. Otto.
- Het is mogelijk; maar ik vind ze naar mijnen smaak! Willem zal door mijne hand omkomen, zeg ik u! Machteld.
- Door uwe hand, Otto? Otto.
- Zoo een betaalde knecht dat bedreef, wat voldoening zou het mij baren... ik zelf.... Machteld.
- Gij een moordenaar, Ridder van Beekdal! Otto.
- Waarom niet? vermits gij overspeelster zijt! Mijne moeder wilde onze huizen vereenigen: zij zullen vereenigd zijn in de schande... Mijne liefde tot u heeft ons toch tot iets geleid. Machteld.
- Uwe liefde tot mij!... Hebt gij mij ooit bemind? Neen, neen, anders zoudt ge mij niet doodmartelen met zulke helsche wraak. Otto.
- U ooit bemind, Machteld? Ho!..... En zoo ik u thans niet meer beminde, meent gij dat ik mij zoude wreken! Wat zou het mij dan raken, of gij met den eenen of met den anderen aterling boeleerdet, vermits toch niemand onze verloving kent.... Maar wat hebt ge gedaan met mijne liefde?... Gij hebt ermede gespot, met die liefde, welke mij u deed sparen, als gij mij, uwen echtgenoot, vergaat!... Gij durfdet zeggen tot den man, die u bedroog: ‘Aanhoor dien zinnelooze niet! indien gij hem als Ridder voldoening verschuldigd zijt, zijt gij als Graaf oneindig boven hem verheven!!....’ En gij zegdet dat van mij! van mij, die recht had u beider overspel te straffen.... Maar gij hadt gelijk, ik was zinneloos dat niet te doen, en der liefde gehoor te geven die mij u deed sparen. Machteld.
- O! herinner mij die afgrijselijke woorden niet meer; zij werden uitgesproken in ijlhoofdigheid en om geen van u beider bloed te zien stroomen; gij wildet immers in mijn bijzijn een tweegevecht met Willem? Otto.
- En gij hebt daarna met Willem gebroken? Machteld.
- O! Otto, Otto! heb medelijden... Otto.
- Nog bemint gij uwen hatelijken verleider! Hij zal sterven... Machteld.
- O! ik ben het geweest, die hem wederhield; ik ben het geweest, zeg ik u! - Dood mij, ik verdien het, maar spaar hem... spaar hem toch, Otto! Otto.
- Hij zal sterven. Machteld.
- Medelijden met mij! genade voor hem! Otto.
- Hij zal sterven, zeg ik u! Machteld.
- Ha! Otto, gij meent dat de vrouw geene ziel heeft, gij bouwt op hare zwakheid! Maar uwe wreedheid geeft mij moed, ik zal Willem redden, ik loop hem verwittigen. Otto.
- (Haar vastgrijpende.) Blijf.... (Ter zijde.) Zij zou mij verhinderen, wie had dat vermoed?
Machteld.
- Ziet gij wel, ik houde u reeds tegen... O! gij zult Willem niet vermoorden: hij is onder mijne bescherming!... Otto.
- Hij zal, hij moet sterven!... Ik ga u hier opsluiten, en zoo gij den mond niet houdt, wee u! Machteld.
- Ik vrees niets, doorsteek, doorkerf mij! dan zal ik zijnen dood niet beleven. Otto.
- O! wat gedaan? Machteld.
- Ik volg u, ik word uwe schaduwe!... Ik zal mij aan u vasthechten, dat gij niet voortgaan kunt, zonder mij mee te | |
[pagina 857]
| |
voeren. Gij hebt mijnen moed opgewekt: ik zal Willem redden. Otto.
- Uwen moed! Hebben eerlooze vrouwen moed? Ha! ha! ha! dat is wat te opgeblazen zijn, Machteld!... Kruip in het stof, bedek uw aanschijn, onttrek u aan ieders oog, vernietig u zelve zoo gij kunt, opdat niemand uwe schande bemerke! Machteld.
- O God! ik dacht er niet meer aan; mij is alles ontzegd, behalve het lijden! (Zij valt in onmacht.)
Otto.
- Eer gij tot u zelve zijt teruggekomen, is alles volbracht! (Hij wil uitloopen. Terugdeinzende.) De Gravin.
Margaretha.
- Machteld!!... is zij dood? Wat hebt gij hier gedaan, Ridder? Otto.
- Mij gewroken! Uw zoon heeft Machteld onteerd. (Af.)
Margaretha.
- Ik vreesde het! onzinnige die ik was, Machteld met Willem alleen te doen zijn! (Zij valt op het lichaam.)
| |
Zesde tooneel.
Het Tooneel vertoont eene slaapkamer: van achter eene alkoof, rechts eene tafel waarop Willem's zwaard, links eene rustbank, waarboven een troon met gordijnen. Willem van Dampierre ligt op de rustbank te slapen.
Otto, Willem.
Otto.
- Ik durve nauwelijks voortgaan.... nogtans was ik zoo beraden, toen ik Machteld verliet... Het oploopen eener trap, het doorgaan van eenen gang, heeft mij, door de overweging, al mijne standvastigheid doen verliezen. (Hij zet zijn licht op de tafel en ziet in de alkoof.) Niemand!... ik zie niemand! Het is toch de kamer, welke mij Zwelin heeft aangewezen. (Hij komt naar voren en ziet Willem.) Daar is hij!... Hij slaapt! hij slaapt gerust, na dat hij eenen engel heeft in het verderf gestort, en ik sidder vóór ik mijn schelmstuk ga bedrijven.... Helaas! kan mijn schelmstuk dan met het zijne vergeleken worden? Eenen mensch zijn leven of zijne eer benemen, welk verschil?... zijn leven!... - Maar, zal ik dan zoo misdadig zijn? Mag ik dan geene voldoening hebben?... O! mij overgeven aan den nooit stervenden en altijd knagenden worm, die mij nu reeds bijt: moorden, God! moorden!... Neen, nimmer, nimmer werp ik de hoop mijns vaders alzoo in de doemlijkste schande! ik vlucht liever de gelegenheid. (Hij wil zijn licht van tafel nemen en ziet het zwaard van Willem.) Het zwaard van Willem, het zwaard waarmede hij mij voldoening weigerde! - Prachtig, maar onteerd wapen, niemand zal u erven; men erfde misschien de lafheid uws meesters. (Hij breekt het aan stukken.) Mij voldoening weigeren, na mij in mijne eega onteerd te hebben, en ik zou mij niet wreken! Sterf, Willem!.... ik durve niet... Zoo ik hem vergiffenis schonk! Zoo ik wraak name met verachting, en hem het genoegen niet schonk van mijnen haat! Machteld heeft toch reeds zoo veel geleden!
Willem
(Droomende.)
- Ik zweer u, Machteld, graaf en vorst te worden; ik doem mijn gedrag; maar schenk mij toch uwe liefde geheel, geheel.... Ik zal aanstonds aan Moeder blijken geven mijner verandering. Otto.
- Schandelijke huichelaar! Willem
(Droomende).
- De wellust... de wellust, Machteld..... Otto
(Hem bij den arm vattende).
- Willem van Dampierre! Willem van Dampierre! Willem.
- He wat, wat? Otto.
- Sta op.... om te sterven! Willem.
- Wie durft zijnen Graaf wekken?... Ik droomde zoo schoon: Ik was op een eiland overvloeiende van vruchten en bloemen, gelijk het Heilig Land: daar lag ik met eene lieve maagd arm in arm gestrengeld onder het geurige loover. Otto.
- Zwijg, snoode wellusteling en verwek een berouw! Willem.
- He! wie is dat? Otto.
- Verwek een berouw, zeg ik u, ik wil niet dat gij zoo den dood ingaat. Willem.
- Otto van Beekdal!! wat doet gij hier?... Otto.
- Herdenk eens haastig uw leven, tel uwe schelmstukken, uwe laagheden en uwe wreedheden eens op, en zeg dan, of uwe snoode loopbaan niet lang reeds vervuld is. Willem.
- Wat is dat, wat is dat? Otto.
- Ik zeg u, dat gij gaat sterven; maar denk eerst aan God! Willem.
- Sterven, Ridder, sterven! waarom? Otto.
- Hebt gij dan mijne Machteld niet onteerd? | |
[pagina 858]
| |
Willem.
- En ge zoudt mij om haar vermoorden! wel Ridder, liefdetwisten vereffent men door een tweegevecht. Otto.
- Ha! ha! ha! nu een tweegevecht! nu, Willem, dat gij geene uitkomst meer ziet dan den dood, zoudt gij u vernederen met mij uw zwaard te meten?... - Hoe de dood toch allen hoogmoed breekt! hoe hij door zijne verschijning iedereen tot den staat van mensch kan terugroepen!... Dunkt u niet, Willem, dat de dood het beste geneesmiddel is voor de opgeblazenheid en de hoovaardij? Willem.
- De dood is verschrikkelijk, te verschrikkelijk, Otto!... Maar zoudt ge dengene willen dooden, wien gij eens liefhadt, wiens leven gij eens reddet?... Otto.
- En die, om mij daarvoor te loonen mijn eega onteerd, mijn geluk verwoest, mijne ziel verdoemd heeft! ha!... Willem.
- (Wil vluchten.) Hoe ontvlucht ik hem?
Otto.
- Aan de vlucht is niet te denken; verwek een berouw, een berouw! Willem.
- (Op zijne knieën.) Genade, genade!
Otto.
- Zoo... gij vraagt genade aan den Ridder, boven wien gij zoo hoog verheven zijt! Willem.
- Genade! Otto.
- Zie, ja... zoo ge wilt!.... Maar eerst geeft ge mij en mijner eega onze eer weder, eerst herstelt ge mijne vrouw in hare zuiverheid! en dan.... Willem.
- Otto! Otto.
- Sterf, wellusteling, sterf, verleider! (Hij werpt Willem nevens de rustbank.)
Willem.
- Hulp, hulp! Otto.
- Er is geene hulp meer voor u, sterf! (Hij doorsteekt hem.)
Willem.
- Ach! Otto.
- (Staat eene poos zijn slachtoffer aan te zien.) God! wat heb ik gedaan! eenen mensch vermoord, eenen mensch vermoord!... Zijn bloed roept wraak... Waar vlucht ik om die stem niet meer te hooren? (Hij loopt de deur uit, maar komt angstig weder.) Men vervolgt mij alreeds; waar mij verborgen?... in dat ledekant... daar zal men Willem zoeken... waar, waar?... Dit gordijn... (Hij trapt op Willem.) God, ik vertrap mijn slachtoffer, zijn bloed kleeft aan mijne hielen!... God, God! (Hij verdwijnt achter het gordijn van den troon.)
| |
Zevende tooneel.De vorigen, Machteld, Margaretha.
Machteld.
- Willem! Willem!... - Hij is dood, mevrouw, hij is dood! Margaretha.
- Stil u, Machteld; mogelijk slaapt Willem gerust in zijn ledekant; ik vermoed geenen moordenaar in Ridder van Beekdal. Machteld.
- Otto bedreigt niet vruchteloos, Mevrouw, en wreekt zich... Willem! Willem... Margaretha.
- Zien wij in de bedstede. Machteld.
- Ik durf het gordijn niet openen, hij ligt mogelijk in zijn bloed te zwemmen... (Zij opent het gordijn.) Niemand.
Margaretha.
- Er is toch geweld gepleegd; de stukken van een zwaard.... Machteld.
- O! wij zijn te laat gekomen. Ik beef, ik sidder, alles doet mij ijzen.... (Willem ontwarende.) Willem, Willem, zijt gij dood?... Zijn hart klopt niet meer, zijn bloed vloeit, zijn adem is weg.... ach! hij is dood! dood!
Margaretha.
- O! schrikkelijk schouwspel! Ik, rampzalige Moeder! Machteld.
- Voelt gij zijn hart niet kloppen?... Ja, niet waar? zijn adem.... O! hij leeft! hij leeft nog!... Ik zal hem wel genezen: de liefde verzorgt zoo voortreffelijk, niet waar, Willem?.. O! gij wilt immers niet sterven, vriend? Ik bemin u nog zoo teeder, zoo teeder!... Neen, lieve Gravin, hij is niet dood, hij is niet dood! Margaretha.
- De hand Gods treft mij! Machteld.
- Vertroost u, vertroost u, Moeder, ge krijgt hem door mij weder, zeg ik u.... hij zal niet sterven, mits hij weet dat ik hem nog bemin!... Help mij, hem op deze bank plaatsen. Magaretha.
- Wat is hij zwaar! Machteld.
- O! wij rampzaligen, wij kunnen niet, en wij hebben geen volk meegebracht. Margaretha.
- De dood verzwaart het lichaam... mijn zoon is dood! Machteld.
- Hulp! hulp! wie komt ons ter hulp? Otto.
(Ter zijde)
Zijn zij alleen?... (Luid) Ik, ik zal u helpen. (Hij plaatst het lichaam op de bank.)
Machteld
(zich op het lichaam werpende.)
- Willem! Willem! | |
[pagina 859]
| |
Margaretha.
- De moordenaar van mijnen zoon! Otto.
- Ja, maar spring met zulken afkeer niet terug; gij zijt zijne medeplichtige. Margaretha.
- Ridder! Otto.
- Herkent gij dien dolk? Margaretha.
- Ach!... van wien hebt gij dien dolk? Otto.
- Van Margaretha van Constantinopel. Margaretha.
- De wever! de wever! Ik wilde den dood van mijn ander kind.... Rampzalige, hoe hebt ge mij getroffen! Otto.
- O! bid, bid met mij!... Wij zijn monsters, monsters, die nimmer op het boek der menschheid aangeteekend stonden, gedrochten die elkander tot schelmstukken aanhitsten! O! dat ik u toch het ijselijk ontwerp van den moord uws kinds niet heb ontraden!... maar het was mijne wraak, mijne ellendige wraak! Machteld.
- Uwe wraak is te wreed, Otto. Ik was plichtig, schandelijk plichtig; maar ik word, helaas! te wreed gestraft. Willem werd om mij vermoord! Otto.
- Vermoord! Margaretha.
- Och! Willem, arme Willem, wierdet gij aan Vlaanderen teruggeschonken! Otto.
- Aan Vlaanderen? - O! Mevrouw, gij wenscht nog dat het de andere ware: niets foltert u, dan dat het Willem is die sterft! Margaretha.
- Ridder! Otto.
- Ik lees zoo diep in uw hart, rampzalige, die mij leerdet moorden. O! ik ben ook misdadig..... in mijn harte woelt er iets verschrikkelijks.... Moordenaar, ellendige moordenaar! Machteld.
- Neen, Otto, gij zijt geen moordenaar... Willem leeft... hij leeft, zeg ik u.... Gravin, voel met uwe moederhand! Voelt gij, Otto?... ik bedrieg mij toch niet, straks klopte zijn hart zoo flauw, zijn adem was weg, hij scheen dood; nu..... voel, voel.... verzeker mij.... O! hij leeft, hij leeft! Mijne zorgen hebben hem tot het leven teruggebracht. (Op hare knieën vallende.) Gedankt zij God! vooraleer hij sterve, zal Willem berouw kunnen hebben over zijne misdaden!
Otto.
- Is het waar, leeft hij?... Ha! dan ben ik geen moordenaar! Margaretha.
- Mijn zoon leeft! Machteld.
- Hij zucht..... Willem.
- Ach!... Machteld.
- Hij leeft! Willem.
- Wie roept mijne ziel in haar lichaam weder?........ Machteld.
- Wij hebben hem gered! wij hebben hem gered! Willem.
(IJlende.)
- O! wat was het daar ijselijk waar mijne ziele was..... Gansch mijn levensloop zweefde vóór mijne oogen.... ik zag.... Verwijdert u, verwijdert u, engelen, die ik in het slijk nedersmeet!.... - Weent, weent toch niet meer over mij, bevlekte maagden, weent niet meer over uwen verleider! Gij moogt hem niet beklagen, niet meer beminnen!... vervloekt hem!... Weg, weg met die kinderen... - Bastaard, bastaard... Wat beteekent die naam, welken de menschen hen spottend toewerpen...? - Moeders, moeders, raapt de bloemen op, welke ik op den weg strooide enkel om vertrapt te worden! Machteld.
- Stil u, Willem, stil u: Gods goedheid is oneindig. Willem.
- (IJlende.) Zijt gij het, Engel der vertroosting?... O! kom in mijne armen, kom, Beatrix, mijne beminde gade... Luister... vergeef mij... ik heb u verlaten, vele meisjes misleid; maar dat is niets, niet waar? mits ik mij betere... Gij zult mij immers die bedrogene meisjes wel helpen beschermen en hunne kindjes behulpzaam zijn?..
Machteld.
- Ja, Willem, ja. Willem.
- (IJlende.) Ha!... is dat Machteld niet? - Machteld, Machteld!... - God, een mijner slachtoffers!... Waar ik vertroosting zocht, vind ik verwijt; de vloek des hemels rust op den lagen vertrapper der deugd!... Weg, makkers, weg zeg ik u! juicht niet over mijne zegepralen... - He! menschen, waarom ziet gij mij zoo vriendelijk aan? God juicht den verleider niet toe, hij eischt de onschuld van hem weder!
Margaretha.
- Willem, lieve Willem, stil u toch! uwe Moeder is hier, kan zij u geene hulp bieden, doet hare stem geen goed aan uw hart? Willem.
- (IJlende.) He! he!... is Moeder hier?... die kindermoordster, zij wilde mijnen broeder vermoorden om hare schande uit te wisschen... Ha; en zij dan, welke ik vallen
| |
[pagina 860]
| |
deed... - Schande... zelfmoord... kindermoord!... (Hij valt afgemat neder.)
| |
Achtste tooneel.De vorigen, Jan.
Jan.
- (Haastig opkomende.) Willem, Willem!... Zal ik hem dan nergens vinden om hem te redden. God! het is te laat! (Op zijne knieën.) Broeder, beminde broeder, herleef! spaar mij een schelmstuk, dat een leven boetens niet zou kunnen uitwisschen!... - Hij is dood!....
Willem.
- Hoorde ik de stem mijns Broeders niet? Jan.
- Ja, Willem, ja, ik ben het, ik, uw Broeder; o leef, leef, Willem! Willem.
- Wat verheugt het mij u hier te te hebben; aan uw deugdzaam hart vind ik een oogenblik rust. Jan.
- Gij zult leven, niet waar, beminde Broeder? gij hebt immers den wil om te leven, en dan wijkt de dood. Willem.
- Neen, Jan, leven kan ik niet meer.... God in zijne barmhartigheid schenkt mij enkel krachten genoeg om u vergiffenis te vragen.... O! ik was een booswicht, ik beleedigde u, ik wilde u uw erfdeel onttrekken.... maar schenk mij vergiffenis!... Jan.
- Denken wij daar niet meer aan; alles is vergeten in deze omhelzing. Maar sterf toch niet! Broeder! spaar mij het ijselijke bestaan, dat uw dood mij maken zou.... O! de mensch, met zijn machtigen wil, is immers bestand tegen den laffen dood, die hem slechts ter sluips aantasten durft?... Willem, heb medelijden, sterf toch niet! Willem.
- Nu sterven, Jan, is mij zaligheid. Nu gevoel ik berouw, en met het leven kwame mogelijk mijn wellust, mijne verleidingszucht en lafheid terug... Mijne dood geeft u Vlaanderen; beheersch het met uwe kunde en grootmoedigheid; maak uw volk gelukkig. Jan.
- O! ja, Broeder; maar zoo gij in uw leven mij het besturen laat, dan zal de ijselijke herinnering uws doods mij niet affolteren... Ik ben het, die u heb laten vermoorden! Willem.
- Ik schenk u vergiffenis, Broeder, denk daar niet meer aan.... Vaarwel!... (Eensklaps in ijling opschietend.) Ik ben nog niet dood! het bloed vloeit nog levendig door mijne aderen! ik wil niet sterven...
Allen
(Verschrikt.)
Willem! Willem
(IJlende).
Hoort gij die ijzingwekkende stem niet, die roept: Gij, vermetele sterveling, gij vergeeft den broedermoord, ik niet... Jan.
- Vergiffenis, vergiffenis, o God! Margaretha.
- De vloek rust op u gelijk op Kaïn. Otto.
- Hij was het niet, Gravin, hij was het niet, maar ik.... Willem, Willem, hier is uw moordenaar.... Machteld.
- O God! o God! Willem
(IJlende).
Vlaanderen wordt door den oorlog verscheurd.... het wordt gemest met het bloed zijner bewoners.... Jan.
- Willem, wat zegt gij? Willem.
- (IJlende.) Toe maar! Hertog van Anjou, ruk voort in Henegouw... verwoest de steden, vermoord de inwoners, vermoord... Ha! ha! ha! de Fransche vaandels wapperen op de torens der kasteelen.
Jan
- Verbidding, verbidding! Willem.
- (IJlende.) Zoo, Margaretha! zoo, Moeder, gij verkoopt het land aan d'Anjou! - ja, verkoop het, zeg ik u, verkoop het; Jan laat mij vermoorden om Vlaanderen - dat Vlaanderen erom lijde!... Hoort gij den grooten Wraaknemer, zwarte Margriet?... zwarte Margriet... Papenboelin....
Margaretha.
- O God! Jan.
- Moeder, Moeder, hoort gij het? Margaretha.
- Ik schenk u vrede, Jan, eeuwigen vrede! Willem.
- (IJlende.) Papenboelin! papenboelin!... - De Vlamingen roepen papenboelin, zwarte Margriet! - Zij zal u wel verkoopen aan de Franschen, roept maar, roept maar!... En wat zult gij roepen tegen degene, die ik onteerde? - Spot, lacht maar met het gevallene meisje, zij zal haar kind wel vermoorden, zij zal haar kind wel vermoorden!... ha! ha! ha! vroolijk Vlaanderen... ha! ha! ha! de Franschen! de Franschen!
Jan.
- Genade, genade voor Vlaanderen! Willem.
- (IJlende.) Broedermoorder! Broedermoorder!... - Het land draagt de kastijding, die de vorsten, vervolgt!... Hoort gij de stem van den grooten Wraaknemer niet?
Otto.
- O! dan genade voor Vlaanderen! Smeek haar den hemel af, Willem. Dat heel de vloek der misdaad op mij nedervalle! | |
[pagina 861]
| |
Ik, ik alleen ben de moordenaar, ik deed Jans zuivere deugd bezwijken! Willem.
- (IJlende.) Ha! ha! ha! Jan wil vorst zijn! hij wil vorst zijn, en hij aanhoorde eene wraakgierige slang!... ha! ha! ha! Waar is uw geweten, uw eigen geweten, zijne deugd?... Broedermoorder!...
Otto.
- O! God, hoe krijg ik dan vergeving mijner misdaad? mijner misdaad, die heel Vlaanderen verwoest, en den edelaardigsten man met lijden overlaadt! Willem.
- (IJlende.) Wild dier, dat menschen verslindt, maak u van de wereld, maak u van de wereld, en bid God!... De vorst draagt uw pak... Ha! ha! ha! de minnenijdige moordenaar meent dat er eene heele natie noodig is om zijn ellendig gruwelstuk te boeten, ha! ha! ha!... Dat is voor de vorsten, ellendeling, maak u van de wereld, zeg ik u!
Jan.
- Is er dan geene genade voor mij, geene genade voor Vlaanderen? Willem
(IJlende).
Hoort gij de stemme van den grooten Wraaknemer niet? Ha! ha! Jan, sterf jong, teer uit van verdriet! - Broeder, Broeder, de Franschen, de Franschen, de Franschen zijn daar!... tiet onheil van Vlaanderen verscheure u het hart: dat zij de straf des broedermoords! (Het geweld, waarmede hij deze woorden uitspreekt, vernietigt zijne krachten; hij valt achterover.)
Jan
(Op zijne knieën vallende.)
- O! Rombaut heeft het gezeid: Schelmstukken redden het vaderland nooit! Machteld.
- Dood! (Zij valt op Willem.)
|
|