Den heere Michiel van der Voort,
Verslaggever van het Vlaamsch Midden-Comiteit te Brussel.
Mijnheer,
U een blijk willende geven van de erkentenis, welke ik, als Vlaming, eenen man toedraag, die zoo oneindig veel voor onze beweging heeft uitgevoerd, meende ik niet beter te kunnen doen, dan dit nederige voortbrengsel mijner pen aan u toe te wijden.
Reeds over twee jaren heb ik u dit Drama aangeboden, en het zijn slechts toevallige omstandigheden, die mij tot heden verhinderd hebben, zoowel mijn letterkundig gewrocht, als mijne opdracht, het licht te doen zien.
Sedert dien hebben nog andere Vlamingen de opofferingen erkend, die gij brengt op het altaar onzer partij; het Willemsfonds heeft u eene zilveren pen geschonken, en ik heb mij kunnen verheugen in het zien, dat nog meer vaderlandsvrienden u naar waarde schatten.
Hoe schitterend uwe daden in de Vlaamsche beweging ook zijn, velen kennen ze wellicht niet; misschien welen weinigen, dat gij een der eersten waart dergenen, die het Vlaamsch vaderlandsch vuur op nieuw ontstaken; weinigen weten misschien, dat gij in 1836 reeds een vlugschrift ten voordeele der Vlaamsche taal liet verschijnenGa naar voetnoot(1) en dat gij de schrijver waart van die ontelbare reeks vlaamschgezinde artikels, die destijds de onverschillige gemoederen onzer landgenooten opwarmden.
Sedert dien hebt gij altijd het nuttigste volvoerd, dat in de politieke Vlaamsche beweging werd volbracht. Gij beoogdet nooit eene letterkundige faam, ofschoon gij litterarische begaafdheid genoeg bezit, om die te mogen betrachten; gij wildet enkel het goede bewerken en daartoe viel u noch tijdverlies, noch andere opoffering te zwaar.
Als stichter der twee krachtigste lichamen onzer beweging zult gij in de geschiedenis vermeld blijven. Gij waart het, die het Taalverbond, de litterarische vereeniging van Vlaamsche letterkundige maatschappijen, ontwierpt; gij waart het nog, die het ontwerp van staatkundige verbintenis, dat ik in 1849 in het Nederlandsch Congres, te Gent, voorlas, durfdet ten uitvoer brengen. Gij waart het die het Vlaamsch Middencomiteit stichttet!
Nu staat gij, met de Leden van dit comiteit, aan het hoofd der Vlaamsche beweging; de last, die op uwe schouderen drukt, is zwaar, doch de provinciën zijn u genegen en daar is uwe kracht. In ons aller toejuichingen moet Gijl. den moed putten, om te volharden.
Gij hebt reeds een petitionnement ten voordeele van het Vlaamsch onderwijs doen gelukken; aan Ul. zijn wij de voordeelige wet op de consulaten verschuldigd. Door den Vlaamschen prijskamp van 1852 deed Gijl. het gouvernement bevroeden, dat het de Vlamingen niet lichtvaardig mocht over het hoofd zien. Nu weer zijt gij bezig de gemoederen ten voordeele van het Vlaamsch onderwijs in de landbouwscholen op te warmen....
Volharding eri moed! wij allen ondersteunen u getrouw, wij allen, oprechte Vlamingen, zullen onze pogingen aanwenden, om te doen gelukken wat Gijl. onderneemt.
En gij, Michiel Van der Voort, aanvaard deze uitdrukking mijner erkentelijkheid ter aanmoediging; want, ofschoon deze opdracht persoonlijk zij, aanschouw ik ze als eene uitdrukking der Vlaamsche beweging, in dien zin, dat alle oprechte Vlamingen ze zullen toejuichen, gelijk zij de dankbetuiging, u door het Willemsfonds gebracht, reeds hebben toegejuicht.
Antwerpen, 2 februari 1854.
Eug. Zetternam.