Volledige werken (2 delen)
(1876)–Eugeen Zetternam– Auteursrechtvrij
[pagina 840]
| |
Eerste tooneel.Margaretha, Machteld.
Margaretha.
- Ik herhaal het u, gij kunt mij eenen grooten dienst bewijzen, de vervulling mijns vurigsten hartewensch. Machteld.
- Het zal van mij niet afhangen, als ik u dat genoegen niet verschaffen kan. Margaretha.
- Ik hoop het... - Willem - ontroer u zoo niet, Freule, - Willem zal nu met mij naar Vlaanderen keeren, ten minste bij beeft het mij beloofd. Machteld.
- Is het dan toch waar! O! wat vervult ge mij met zoete vreugde, Mevrouw! Margaretha.
- Hoe! gij schijnt te twijfelen: hadt gij hem dan zelve niet bevolen u te verlaten? Machteld.
- Ach, Mevrouw! Margaretha.
- Ha! ik zie het, ge zijt zwak, zwak als een kind, Machteld! Gij kunt mij den dienst niet bewijzen, dien ik zoo vurig van u verzocht. Machteld.
- Mevrouw, ik zal pogen u te voldoen; al mijne krachten.... Margaretha.
- En gij bezit nog de macht niet om Willem te verlaten! Machteld.
- Ik zal hem verlaten... Ik moet hem wel verlaten, Mevrouw! maar mag mijn hart dan niet bloeden, als ik denk aan zijn vertrek! O! ik durf het u nauwelijks bekennen, hoewel gij vrouwe zijt, maar ik bemin uwen zoon, ik bemin hem zoo vurig!... Margaretha.
- En gij zoudt om die liefde aan iedereen ten spot willen dienen? Machteld.
- Mevrouw!... Ik gevoel dat ik.... ja, verachting verdien; maar..... Margaretha.
- Geloof niet, Freule, dat ik het alleen zal blijven, die gehoond worde voor liefdemisstappen. Men heeft smaak gevonden in de rampzalige, diep rampzalige moeder tegen haar onecht kind op te hitsen, en men zal daarin volharden. Machteld.
- Mevrouw! - Mevrouw! Margaretha.
- Ik hoon u niet, lieve Machteld, hoewel mijne woorden hard zijn; maar ik ken de zwakheid der jeugdige schoonen te wel, om niet te weten, dat zij versterking en onderstand behoeven. Machteld.
- O! ik zal Willem verlaten, hem voor eeuwig vaarwel zeggen. Ik zal de zucht mijns harten smoren, het dooden! Margaretha.
- Maar, is dat genoeg, Machteld? Gij ziet, het Vaderland behoeft eenen goeden, werkzamen vorst; en kan uw Willem die behoefte voldoen? Of bezit uw hart geene snaren genoeg, om er eene voor het Vaderland te voelen trillen?... Machteld.
- Maar kunt gij billijk meer van mij vergen, Mevrouw, dan dat ik uwen zoon verlate? Margaretha.
- Ja, lieve Machteld, gij kunt meer; uwe deugd heeft u die macht gegeven. Gij kunt mijnen geliefden zoon dwingen te vertrekken, en hem krachtig en met goed gevolg aansporen, zich tot vorst te vormen. Machteld.
- Ik, Mevrouw? Margaretha.
- Ja gij, Freule!... Heeft u de liefde dan alle doorzicht, alle arglistigheid, alle gevoel van eigenmacht ontnomen, dat gij dit niet bevroedt? Heeft uwe liefde u dan ontvrouwd, u al de zielseigenschappen der vrouw ontroofd?... Beseft ge toch niet, ongelukkige Machteld, dat de vrouw, die eenen man met al zijne ondeugden vast kluistert aan hare deugd, over hem eene macht verkrijgt, | |
[pagina 841]
| |
waarvoor die van den heer over zijnen slaaf onderdoet! O! die oppermacht op Willem hebt gij bekomen, zij is het loon uwer zuivere deugd. En ge zijt lijdzaam geworden! - Om mijnen zoon te voldoen zoudt gij alles wagen, uwe eer zelfs verliezen; want zulke laakbare krachteloosheid brengt u gewis ten val; en het is Willem, die voor u zou moeten bukken! Machteld.
- Mevrouw, Mevrouw, bedriegt gij u niet in die oppermacht? Hoe zoude ik arm, onervaren meisje....? Margaretha.
- Hij bemint u, mijn kind, hij bemint u vurig, en die liefde zal hem aan al uwe wenschen doen gehoorzamen, terwijl gij hem door eenen glimp van verwijderde hoop het ontsnappen uit uwe macht onmogelijk maken kunt. Machteld.
- Maar welke kunnen nu de wenschen zijn, waaraan ik hem zou doen gehoorzamen? Margaretha.
- Heeft de liefde tot het Vaderland u die nog niet ingeboezemd? Bevroedt gij nog niet, welken dienst ik zoo vurig van u verzoek? Gij ziet, indien Willem zoo voortgaat, dat hij de slechtste en verfoeijelijkste Graaf wordt: hewel! maak hem tot eenen goeden vorst; verwijt hem met uwe van liefde vlammende taal, dat zijn gedrag schandelijk, dat hij uwer liefde heel onwaardig is... Wijs hem met al de welsprekendheid, welke de min aan het hart ingeeft, den weg naar de staatszaken en doe hem deze behartigen. Machteld.
- Maar, Mevrouw... Margaretha.
- O! gij zult mij voldoen, niet waar? Gij zult hem tot vorst vormen? Mag ik toch zulken vorst aan Vlaanderen laten? Zou ik dan gerust ten grave kunnen dalen? O! Machteld, gebruik toch uwe macht, maak hem vorst!... Vleit het u dan niet, u zoo hoog boren den man verheven te gevoelen, en doet dat uw harte niet trachten die oppermacht te gebruiken? Machteld.
- Ik zal al mijne krachten inspannen om te trachten u te voldoen, Mevrouw; maar ik hoop weinig... (Willem zingt achter de schermen.)
Margaretha.
- Daar is hij, daar is hij! ik heb uwe gedragslijn met grove stippen aangewezen, het overige moet u der vrouwen arglistigheid ingeven. - Maar voldoe mij, voldoe mij! - Ik zal u een onderhoud bezorgen met hem alleen. | |
Tweede tooneel.De vorigen, Willem.
Willem.
- Ha! goeden dag, Moeder! veel geluk, beminnelijke Freule! Wat verheugt het mij u beiden te ontmoeten, om u te melden dat ons nachtfeest luisterrijk zal zijn. Vergeef mij, beminnelijke slotvoogdes van Rhijnhout, dat ik daarvoor over uw slot heb beschikt. Machteld.
- Mijn eigendom staat altijd ten dienste mijner wettige vorsten, heer Graaf. Willem.
- Ik wist dat, behagelijke Freule... Zoo dat wij eens eenen recht vroolijken nacht zullen hebben: al onze ware vrienden zijn genoodigd, en wij zullen ons ongedwongen kunnen vermaken. Margaretha.
- Niet alleen het vermaak, mijn zoon, moet voor ons dat feest belangrijk maken; maar ook de gelegenheid welke wij zullen hebben, om naar den wezenlijken toestand van Henegouw te vernemen. Willem.
- Past nu zoo iets op een dansfeest? Men moet toch door en door Gravin zijn, om tusschen de aangename harmonie der muziek, het zoet gefluister der minnende paren en het gewoel der dansenden, aan zoo iets te denken. Margaretha.
- Het is zeker niet zeer tijdig, maar wij mogen Henegouw niet verlaten, zonder in dezes aangelegenheden te zijn ingedrongen. De berichten, welke men ons zendt, worden vergroot of verkleind naar gelang der eigenbaat. Willem.
- O Gravin, gij moet meer vertrouwen hebben in uwe aangestelden. Wat dunkt u, beminnelijke Machteld? Machteld.
(Smartelijk.)
- Ach! Willem! Margaretha.
- Men moet hen gadeslaan, Willem; indien gij u op de regeeringskunst haddet toegelegd, zoudt gij dat beter beseffen. Willem.
- Och! laat die droge rede nu toch varen, en denken wij slechts aan vreugde en vermaak! Kom, geliefde gastvrouw, breng mij eens uwe tuinen rond en laat ons den geur der bloemen genieten. - Gij zijt toch de schoonste bloem. Machteld.
(Teeder.)
- Willem! | |
[pagina 842]
| |
Margaretha.
- Gij kunt, mijn zoon..... Maar gij hebt mij toch niet bedrogen, gij denkt aan uwe belofte nog? Willem.
- Ja, ja, Moeder, zulke dingen vergeet men niet licht. Kom, geef mij den arm, bekoorlijke Machteld. Margaretha.
- Gij zult mij te midden der bloemen niet vergeten, Machteld van Rhijnhout, en mij den verzochten dienst bewijzen? Machteld.
- Zoo veel in mijne macht is. Willem.
- Machteld, ik begrijp daar niets van; kom aan, in den hof! | |
Derde tooneel.Margaretha, daarna de Page.
Margaretha.
- Nu zal hij toch Graaf worden! ten minste als hij voor eenig gevoel vatbaar is... Hoe zou Willem wederstaan aan de smeekingen zijner beminde, gevoegd bij de mijne! Hij is immers toch mensch!... O! ik ben verzekerd dat ik Vlaanderen eenen goeden vorst heb geschonken! En - nu de andere?... - De andere!... Weg, weg, rampzalige gedachte, ontvlucht mijnen geest! Weg! afgrijselijkste droom mijns levens, die mijne ziele hebt vergald en alle moederliefde eruit verjaagd!... (Eene poos stilte.)
Papenboelin! - Gij, papenboelin!... Gij...! Altijd spot en verachting, altijd, altijd! Om die kinderen, om die rampzalige onechte kinderen, altijd verachting... Boelin! Boelin! en dat van den geringsten bedelaar tot den voornaamsten edelman, van ieder! altijd, altijd!... O! zoo Jan dood ware! Ware hij dood met zijnen broeder, de spotternij hielde op!... Men vergeet de dooden, men vergeet ze zoodra!... Ik ware vrij, vrij van allen smaad!... - Jan dood!... Dood! Neen, neen, ik vermoord mijne kinderen niet, ik vermoord hen niet! (De Page komt op.) Wat doet gij hier?
De Page.
- Mevrouw! Margaretha.
- Weg! weg, zeg ik u! Laat mij met vrede, alleen, alleen! De Page.
- Maar Mevrouw, er is een wever... Margaretha.
- Weg! zeg ik u! voort, voort, voort! (De Page af.) - Kindermoordster!... Ach, ik ijze... Neen, neen; Jan zal leven, hij zal leven, dat zweer ik!... - Nogtans, hier in Henegouw, in het geheim... Ik ben hier alleen, onbekend! - Weg, weg! schrikkelijke foltering mijns harten, Jan is mijn kind! Dat men mij om mijnen jeugdigen val schandvlekke, bespotte tot in mijn graf! Jan is mijn kind! Jan is mijn kind!.... Zou ik het gevoel mijner borsten onderdrukken, mijner borsten, die hem gezoogd hebben! mijner ingewanden, die hem hebben gekoesterd! Neen, neen, hij zal leven! Hij is mijn kind! Hij is mijn kind!.... (Eene poos.) Ach! ware hij dood! bedekten de groene zoden hem en mijne schande!.... - Vond ik eenen moorder! Eenen moorder voor mijn kind!.... Kindermoordster! o God!.... (Zij valt afgemat in eenen zetel neder.)
| |
Vierde tooneel.Margaretha, een Wever met den Page inkomende.
De Wever.
- Ja, maar zij heeft u niet toegestaan, mij binnen te laten. De Page.
- Wat doet er dat aan, zij weet dat niet meer! Ze is weer in eenen harer dolle stonden. Dan roept zij God en al de duivels aan; ik geloof dat zij 't heimwee naar Frankrijk heeft. De Wever.
- Het is aardig, het is aardig! De Page.
- Zie! ze spreekt dan van moorden en van kinderen, en dat gebeurt zoo dikwijls! De Wever.
- Hebt gij het nog bijgewoond? De Page.
- Dikwijls, aan de deur; maar hare rede is onverstaanbaar. De Wever.
- Spreek stiller, ik wil heur gadeslaan. Margaretha.
- Sprak men daar niet! De Wever.
- We zijn al gehoord! Margaretha.
- De Page! Gij weer hier! Wat doet gij hier? De Page.
- Ik heb, gelijk ge mij bevolen hadt, dien Wever binnengebracht. Margaretha.
- Wie heeft u dat bevolen? Wie!... - Gij zijt een lage verspieder! De Wever.
- Ho! dat doelt op mij!... Gravin! Margaretha.
(Ter zijde.)
- Gravin! Gravin! - (Luid.) Laat ons alleen, Page, laat ons alleen! (De Page af.) (Ter zijde.) O! ik ben bekend: al mijne ontwerpen zijn verijdeld, onmogelijk gemaakt! Mijn zoon, mijne schande blijft bestaan.
De Wever.
- Gravin van Vlaanderen! | |
[pagina 843]
| |
Margaretha.
- Wie heeft u mijnen naam gezegd? spreek, spreek! De Wever.
- Niemand. Margaretha.
- Niemand! Niemand! Hoe weet gij hem dan? De Wever.
- Er is geen Gentenaar, die zijne Gravin, vermomd of onvermomd, niet erkent. Ik zag u gisteren op de nachtjacht. Margaretha.
- Wat wilt ge van mij? Haastig, haastig! De Wever.
- Ik ben een arme wever van Gent, die in zijne rijpe jaren de roekeloosheid had, eene jonge schoone vrouw te trouwen, met welke hij zich in Henegouw heeft neergezet. Margaretha.
- Wat is dat! wat wilt ge van mij?... Maak spoed, maak spoed, ik heb den tijd niet zulke beuzelarijen te aanhooren. - Kunt gij zwijgen, dat uwe Gravin hier is? De Wever.
- Ik beminde uwen zoon, Jan van Avesne. Ja! Mevrouw, ik beminde hem met al de liefde en de verkleefdheid, welke men zijnen echten Graaf verschuldigd is! Hij is vaderlandslievend en moedig; hij is krachtig naar ziel en lichaam en bemint het volk! Hij was mijn alles, de toekomst van mijn lieflijk Vlaanderen en dus van mijn kroost; daarom was ik hem zoo verkleefd!...... Margaretha.
- Gij zijt een verrader, ik zal u doen hangen! De Wever.
- Mij, Gravin, mij? - Waarom? - Ik kom Jan van Avesne verraden. Margaretha.
- Gij! en ge zegt, dat gij hem bemint! De Wever.
- Luister tot het einde. - De erfgraaf kwam in Henegouw. Hij kon op geen slot onbekend blijven. Als zijn ieverigste voorstander opende ik hem mijne deur. Ik diende hem ten bode bij zijne bondgenooten, en werkte dag en nacht om eenen gelukkigen opstand te zijnen voordeele te verwekken. Margaretha.
- Gij zult hangen, gij zult hangen! De Wever.
- O! Gravin! - terwijl ik mij voor hem in levensgevaar stelde - lag hij in de armen mijner vrouw! Margaretha.
- Dat is onwaar, Jan is deugdzaam! De Wever.
- Ik heb het gezien, Mevrouw! O! nu is mijne genegenheid voor hem uitgedoofd, mijne achting gedood! Ik zal mij wreken! Gravin, ik lever u Jan van Avesne! Margaretha.
(Stil ter zijde.)
- Dat is de man, dien ik zoek.... De Wever.
- Spreek, Gravin van Vlaanderen, en ik wijze u aan, waar hij zich ophoudt. Ik lever hem u met al zijne bondgenooten. Margaretha.
- Gij zoudt hem mij leveren, waartoe zou mij dit baten? De Wever.
- Waartoe het u zou baten? Het zou den haat voldoen, dien gij tegen hem hebt opgevat. Het zou den burgerkrijg eindigen! Het zou u ontslaan van uwe onderdanen geld af te persen, om den vrede van Jan af te koopen! Margaretha.
- De burgerkrijg zou in woede toenemen. Men ontsnapt zoo licht uit de gevangenis, als men tot vaandel dient der oproerige partij! En bleve Jan al eens gevangen, zoo zouden zijne aanhangers tegen mij opstaan. Hun getal zou verdubbelen, want, dien men verdrukt, versterkt men in de volksgunst. Of meent gij dat ik Jan in het openbaar zal doen rechten, om aan het volk het genoegen te schenken te kunnen zeggen, dat ik mijnen zoon heb vermoord, gelijk mijne zuster Johanna haren vader vermoordde? De Wever.
- Gij wilt mij dan geene wraak verschaffen! O! de eene mensch dient den anderen tot spot! Margaretha.
- Er is een middel om u te wreken, om zoowel den spot die u, als dengenen die mij vervolgt, te doen ophouden. De Wever.
- O! zeg het mij! zeg het mij! Margaretha.
- Begrijpt ge mij niet? - Zal ik het u geheel moeten zeggen.... mogelijk ervoor betalen?... Kunt gij Jan niet van kant maken, zonder hem aan mij te leveren? De Wever.
- Ik versta u niet. Margaretha.
- Is de levensdraad dan zoo sterk! De Wever.
- Uw kind vermoorden!! - Ik, Mevrouw! Ho!... Margaretha.
- Uwe wraakzucht is klein, man! De Wever.
(Ter zijde.)
- Die vrouw leert mij wreken! Willem! Willem! Willem! Margaretha.
- Wat is er van Willem? De Wever.
- Niets, niets..... Hij, die mij hoonde, zal sterven! | |
[pagina 844]
| |
Margaretha.
- En Willem heerschen, ongestoord heerschen na mijnen dood! De Page.
(Met eenen brief opkomende.)
- Mevrouw! Margaretha.
- Gij hier! De Page.
- De Ridder, die mij dat bestelde, wacht op antwoord, Mevrouw. Margaretha.
- Ga heen! ga heen, zeg ik u! (De oogen op den brief slaande.) Het schrift van Jan van Avesne! Blijf! geef! (Zij leest.)
De Wever.
(Ter zijde.)
- Van het verraad tot den moord is er toch maar één stap! Van de wraakzucht tot de moordzucht één gevoel! Ik, moordenaar! - O God, ik, ik! Margaretha.
- Dat die Ridder kome! (De Page af.) Jan is daar!... (Ter zijde) O! het kind levert zich in de handen der moordende moeder!
De Wever.
- Gravin! Margaretha.
- Hij is daar, hij is daar! De Wever.
- Wie? Margaretha.
- Jan van Avesne! De Wever.
- Hier! Margaretha.
- Op het oogenblik! De Wever.
(Zich betastende.)
- Geen wapen, niets! Margaretha.
- Hier is een dolk! De Wever.
(Onthutst.)
- Hier op deze kamer? Margaretha.
- Ik laat u met hem alleen. Gij kunt ontsnappen. Hier is geld om naar Frankrijk te vluchten. De Wever.
(Woedend.)
- Geld!.... Mevrouw!... Margaretha.
- Hebt gij dan geld? De Wever.
- Geef, geef! - Maar, als hij me ziet in het binnenkomen, vlucht hij!.... Margaretha.
- Verberg u dan hier, achter die gordijn. De Wever.
(Achter de gordijn.)
- Vertrek, Gravin. Margaretha.
- Ge zijt alleen. | |
Vijfde tooneel.De Vorigen, Jan van Avesne.
Jan.
- (Zijne moeder, die wil vertrekken, bij de hand nemende.) Moeder, lieve Moeder!
Margaretha.
- Jan! Jan.
- O! heb dank, heb dank, om deze samenspraak, die ge mij toestaat! Die goedheid laat mij zoo veel van u verhopen, lieve Moeder; want tusschen die kleine toegevendheid en eene gewichtigere is de afstand niet groot voor eene Moeder. Margaretha.
- Ik heb u deze samenspraak toegestaan, het is waar, maar.... Jan.
- O! ik bedank er u over uit ganscher harte; ik heb u toch in zoo langen tijd niet meer gezien, en het baart mij zulke vreugde de hand mijner moeder in de mijne te prangen! Mochte ik nu niet meer van u scheiden, mochte deze samenkomst alle koelheid tusschen ons verbannen! Margaretha.
- Dat is ook mijn wensch en het staat aan u, dien wensch te voldoen.... Ik heb u bij mij toegelaten om u tot gehoorzaamheid aan te manen, en tevens te verzekeren, dat ik aan mijne staatsbeschikkingen niets verander. Jan.
- Neen, neen! Moederlief, dat is immers niet waar? Anders zoudt ge mij, als naar gewoonte, niet hebben ontvangen.... Eene Moeder zal haren zoon zulke wreede teleurstelling niet veroorzaken.... O! ik wachtte met zulk eene pijnlijke onrust naar het antwoord op mijn briefje, en hoe was ik verheugd, toen men mij binnenleidde; ik liep den Page vooruit!... Neen, neen! moeder, gij wilt uwen zoon wel eenige toegevendheid betoonen. Margaretha.
- Wat spreekt gij van toegevendheid, Jan van Avesne? Moet eene Moeder de koppigheid van haar kind involgen? Ik schenk u Henegouw, en aan Willem van Dampierre geef ik het eigenlijke Vlaanderen, opdat ge beiden, na mijnen dood, die staten in vrede zoudt beheerschen. Maar gij, niet voldaan over de gift uwer Moeder, eischt al hare landschappen. Jan.
- Gij weet het, Moeder, ik eisch die niet onrechtig; want al uwe landen komen mij door de geboorte toe. Niettemin, zoo het geluk der inwoners mij niet aan het harte lag, zou ik zelfs alle aanspraak op mijne erfenis laten varen.... Maar, vermits ik mij verplicht gevoel voor hun heil te zorgen, wil ik mijn recht doen gelden. Ik mag niet dulden, - vergeef mij, Moeder, dat ik zoo spreke, - dat Henegouw van Vlaanderen gescheiden worde, omdat beide landdeelen, gescheiden des, te ge- | |
[pagina 845]
| |
makkelijker eene prooi van Frankrijk zouden worden. Margaretha.
- Zoo gij die scheiding niet dulden kunt, wel laat dan beide landen aan Willem.... Jan.
- Aan Willem! Moeder, aan Willem! Margaretha.
- Ja, aan Willem van Dampierre, wien ik uit liefde tot u, de helft van zijn erfdeel onttrokken heb. Want gij hebt op niets recht, en het ware beter, voor u zoowel als voor mij, dat ge u in een klooster gingt begraven.... Ik begrijp niet, waarom gij u bij mij hebt aangeboden, zonder den wil om u te onderwerpen. Jan.
- Die wil ontbreekt mij niet, Moeder. Ik ben hier met een hart vol onderwerping, liefde en hoop.... O ja! ik hoop in uwe liefde tot mij en in uwe genegenheid tot uwe onderdanen: gij zult een voorstel aannemen, dat alles tusschen ons, Willem en de Vlamingen, zal vereffenen. Ik begeer, - gij zijt daar reeds lang van verzekerd, niet waar, beminde Moeder? - geene ijdele eertitels, noch ijdele faam; maar alleenlijk het vermogen om goed te doen aan de menschen, welker bestuur mij door God is opgedragen.... Dat Willem dan den naam van Graaf aanneme en hem rondvoere op zijne vermaakpartijen, dat hij in het openbaar de oppermacht bezitte en tentoonstelle; maar laat mij in het geheim alles besturen; laat mij de hersens zijn van zijn hoofd en de spieren van zijnen arm; laat mij door hem den vader mijner kinderen worden; en dan zullen de Vlamingen u en hem dankbaar zegenen, en Jan vergeten, aan wien zij, zelfs zonder hem te zien, alles zullen verschuldigd zijn! Margaretha.
- Ha! ha! ge zoudt u gaarne gewennen aan al de veeren van den staat, om Willem daarna in verzekering te kunnen brengen, en u op zijnen troon te plaatsen. Ik doorzie geheel uw voorstel; maar, waarlijk, ik wist niet dat ge zoo slim waart! Jan.
- Hoe kunt ge dat van mij denken, Moeder? Hebben mijne daden u nog niet getoond, dat alleen de liefde tot mijne onderdanen mij bestiert, en geene heersch- noch hebzucht mijne drijfveeren zijn! Ge weet, zoowel als ik, dat Willem - ik zeg het ongaarne van mijnen broeder - dat Willem onbekwaam is door zich zelven te regeeren, en dat hij eenen geleider behoeft. Laat mij die zijn; want anders kan ik mijne onderdanen niet aan zijne loszinnigheid overlaten. Margaretha.
- Dan kan er tusschen ons geen verdrag tot stand komen, dan door den dood van een van beiden!... Bereid u dan om weder tegen uwe Moeder op te staan en haar te beoorlogen! (Zij wil vertrekken.)
Jan.
(Haar wederhoudende.)
- O! Moeder, hoe kunt ge zoo wreed zijn, mij te verwijten dat ik tegen u opsta, daar gij moet beseffen, hoe zeer ik daardoor lijde.... O! laat ons liever vrede maken, dan voor het aanzien van heel de wereld met elkander te blijven twisten. Zoo uwe liefde tot mij u daartoe niet kan overhalen, dat dan het medelijden met uwe onderdanen het doe. Ik beef, als ik denk dat er wederom burgerkrijg zal ontstaan, en dat de goede Vlamingen elkaar weer zullen verscheuren.... En gij ook ziet ongaarne hun bloed vloeien, niet waar?... O! ieder druppel van dit duurbaar bloed kost mij duizenden tranen; het vervolgt mij overal, immer hoor ik het om genade smeeken; ziet gij het ook niet zijpelend van de hand leken, waarmede gij de bevelen aan uwe veldoversten teekent? Margaretha.
- Neen.... ik gevoel noch zie van dit alles iets. Het is de wroeging van tegen uwe Moeder op te staan, welke u met die hersenschimmen vervolgt. Jan.
- Ja, Moeder, het is wroeging; maar die noodlottige wroeging, waarvoor ik geboren ben, en welke ik niet kan doen ophouden. (Op zijne knieën.) Gij, Moederlief, kunt ze verzoeten met eenen trek uwer pen; met mijn voorstel aan te nemen is al onze tweedracht te niet, en kunnen wij gerust het huiselijk geluk smaken, hetwelk zelfs de geringste mensch geniet, maar dat men nutteloos bij ons zoeken zou.
Margaretha.
- Aan wien de schuld? Jan.
(Opstaande.)
- Weigert gij, beminde Moeder? O! dan vergeve God mijnen nieuwen opstand tegen u; want ik lever mijne Vlamingen niet in de handen van Willem!... Ik zie, dunkt mij, hun lijden en hunne armoede onder zulk eenen vorst; ik hoor hun gekerm en het wraakgeluid dat zij tegen u en mij uitschreeuwen!.... Neen, ik laat mijne kinders niet in de handen der bloedzuigende ambtena- | |
[pagina 846]
| |
ren, welke Willem uit Frankrijk ontbieden zal! Neen, ik wil niet dat men Vlaanderen zijnen rijkdom ontneme, dat men zijnen koophandel en zijne nijverheid belemmere; ik wil niet dat men zijne zeden verbastere! Reeds lang krielt onze grond van Franschgezinden, die hun eigen Vaderland; hunne eigene zeden, hunne eigene voortbrengsels verachten; en er is eene sterke hand noodig om die verbastering te keer te gaan. Neen, Moeder, nog eens, ik laat mijn land niet in de handen van eenen onbezonnene. Ik verwelkom liever de wroeging, zeg eeuwig vaarwel aan het heil des huiselijken krings, en en zal het land, mij ter hand gesteld door den Albeschikker, verdedigen tegen de ongerechtigheid mijner Moeder, en aan de loszinnigheid mijns Broeders onttrekken!... Margaretha.
- Dat zullen wij zien, Jan. | |
Zesde tooneel.De Vorigen, Willem.
Willem.
- O! Moeder, wat hebt ge mij aangename stonden bezorgd! - He! mijn Broeder houdt Moeder gezelschap; dat is wat nieuws, waarlijk! Goeden dag, Jan! hoe gaat het met u? Nog altoos even heerschzuchtig en opgezwollen van vaderlandsliefde, zelfopoffering en andere dergelijke grootmoedigheden. Jan.
- Ik bid u, Willem, spot niet met mijne gevoelens. Willem.
- Daar dacht ik niet aan. Haddet ge mij laten uitspreken, zoo hadde ik u zelfs gevraagd, of gij ze kwaamt afleggen en vrede maken. Jan.
- Ik zal mij altoos laten geleiden door de gevoelens, die ik vermeen deugdzaam te zijn. Willem.
- Zoudt gij gelooven, Broeder, dat ge onverschrokken, zelfs overmoedig zijt.... Moeder is Gravin, en zoude u wel eens als oproermaker kunnen doen grijpen. Jan.
- Ik heb mij openhartig aan hare moederlijke genegenheid en hare grafelijke grootmoedigheid toevertrouwd. Willem.
- Het is niet geraadzaam, altoos op de grootmoedigheid der vorsten te betrouwen, wat mij betreft.... gij verstaat... Nu, nu, het ware mij aangenamer, dat gij hier met wat minder oproerzucht en wat meer genegenheid tot den vrede gekomen waart. Jan.
- Ik heb aan Moeder vredesvoorslagen gedaan. Margaretha.
- Ja, die de valschheid en het verraad tot grondsteen hebben... Verbeeld u, Willem, dat hij wil eerste staatsbeambte worden, dat is, regeeren en u de vermaken overlaten. Willem.
- Dat is zoo geene slechte gedachte! Jan.
- O! zoudt gij kunnen toestemmen? Willem.
(Een teeken van zijne Moeder ontvangen hebbende.)
Laat mij uitspreken.... Ik zeg u, dat dit geene slechte gedachte is; maar ik heb reeds zoo eenen beambte verkozen. Het is een mijner vrienden, wien ik die gunst niet weigeren kon. Jan.
- Zeker een Franschman? Willem.
- Ja, een Franschman. Jan.
- Een hebzuchtige? Willem.
- En wie anders dan een hebzuchtige is een goed staatsbeambte! Met al uwe edelmoedigheid, met al uwe vaderlandsliefde, kunt ge met hem niet in de weegschaal komen. Uwe gevoelens kunnen verslappen, zelfs uitdooven, maar de hebzucht groeit aan met den ouderdom; zij is gelijk de boom, welke zwaarder en sterker wordt, totdat hij sterft. Daarbij, Jan, een hebzuchtige vreest zijnen opperman, hij kruipt voor hem in het stof om al zijne verlangens te zien volvoeren, zonder dat er eenige kleine wijziging aan toegebracht worde. Gij zoudt bevelen, in alles zoudt gij uw doel volgen, en geene de minste toegevendheid betoonen aan uwen vorst. Dat betaamt niet. Jan.
- Moet het Vaderland niet eerder voldaan worden dan de vorst? Willem.
- Ik ben het Vaderland! En voor dat Vaderland alleen zal ik zorgen. Wat wint een vorst met altoos voor zijne onderdanen te zorgen? Hij wordt tot loon voor de geringste feil beknibbeld; want men bemint geene gebieders! De dwingeland en de onbezonnene zijn gelukkiger dan een goede vorst: de onbezonnene, omdat hij zich niet bekreunt om het gemor dat romdom zijne ooren snort; de dwingeland, omdat hij het door schrik doet ophouden. | |
[pagina 847]
| |
Jan.
- En de goede heeft geene betere voldoening, meent ge? Willem.
- Wat zou hij hebben? Jan.
- De voldoening van goed te doen baart alleen het duurzaamste genot. Willem.
- IJdele schim, ha! ha! ha!.... Maar... Zie Jan! ik heb nu lang genoeg getoond wie ik was, ik zal nu toonen wie ik ben. De taal die gij gehoord hebt, was mijne voormalige taal, zij is veranderd. Jan.
- Ik versta u niet. Willem.
- Het is ook niet zeer begrijpelijk, Broeder. Stel u in mij zoo groot eenen vaderlandsvriend voor, als gij zelf wezen kunt. Jan.
- Mocht ik dat verhopen! Willem.
- De wezenlijkheid doodt de hoop. Hetgene ik u daar aanstonds zeide, is de waarheid. Geheel mijne lichtvaardigheid, of, hoe gij mijne gebreken ook noemen mocht, heb ik uit mij geroeid, en de vaderlandsliefde en andere goede gevoelens in de plaats gesteld! Jan.
- Wat zegt ge! Willem.
- Een meisje, of liever een engel, heeft mij de onbezonnenheid mijns gedrags en mijner gevoelens doen zien. Zij heeft mij, maar met meer en krachtiger indringende welsprekendheid dan gij, doen beseffen, hoe zoet het is de vader zijner onderdanen te zijn. Ik heb naar hare redenen geluisterd, en mijn hart heeft zich geopend om het zaad te ontvangen, dat zij zoo liefelijk strooide. Een zaad dat zoo snel uitschieten, opgroeien en vruchten dragen moest.... Ik ben Graaf geworden, Jan! Jan.
- Is dat oprecht gesproken, beminde Willem? Het begin van ons onderhoud deed ons dat slot niet vermoeden. Willem.
- Dat begin is uit mijnen mond niet gevloeid gelijk het op mijn harte lag, maar met een zeker doel. Ik wilde u toonen, Broeder, hoe gering de deugden zijn, waarmede gij wilt prijken, daar een losbol, gelijk ge mij noemt en gelijk ik mij daareven vertoonde, ze dadelijk aannemen en oefenen kan. Margaretha.
- En indien die deugden gemakkelijk zijn om te oefenen, zoo is het nog gemakkelijker ze te huichelen, niet waar, Jan van Avesne?.... - Gij zwijgt, Jan? Antwoord mij eens, is het niet gemakkelijk een gedrag na te bootsen, dat verre van onzen wil en van ons harte is. Jan.
- Wat wilt ge zeggen, Moeder? Margaretha.
- Ge vleit u dat alles verholen blijft, en dat uwe schelmstukken nimmer den dag zullen zien. Gij bedriegt u. Jan.
- Nooit heb ik iets gedaan, dat ik niet bekennen durf. Margaretha.
- Gij denkt niet meer aan den Gentschen wever? De Wever.
(Achter de gordijn stil.)
- Zal zij hem nu met mijne logens beschuldigen? Rampzalige!.... Jan.
- Ik begrijp u niet, Moeder! Margaretha.
- Zoo! ge begrijpt mij niet. Huichel dan maar voort, zelfs voor degegen die u kennen, zet uwe mom weder op voor degenen, die u ontmaskerd hebben!... O! valschaard! gij verweet Willem onbetamelijke liefde, terwijl gij de schande brengt in het huis van hem, die u in den nood zijne hulp bood. De Wewer.
- (Ter zijde.) Willem alleen bracht de schande in zijns redders huis... En ik kan die vrouw haren mond niet stoppen.
Jan.
- Dit is schandelijk, laaghartig gelogen, Moeder, en hij, die u dat vertelde, is een lafaard! De Wever.
- Ha! dien hoon verdien ik, edele Graaf.... Wat heb ik toch gedaan! Margaretha.
- Gij durft hem nog beleedigen, den man, die voor u zijn leven waagde, die voor uwe verheffing zijn welzijn vaarwel zegde; dat is schandelijker dan ik verwachtte. Jan.
- Vergeef mij, zoo ik u niet verstaan durf... Margaretha.
- O! ik verblijd mij, dat dit zoo van God geschikt is: de zoon mijns harten, die mij opvolgen zal, ijlt naar de deugd, terwijl de ondeugd van dengene, die hem wil verdringen, mij bekend wordt. Jan.
- Moeder! Willem.
- Ha! ha! Broeder, gij laakt de vroolijke uitstapjes, welke ik wel eens, hier en daar, bij eene schoone Freule doe; gij acht ze schandelijk in den vorst; dat is toch wat onheusch, vermits gij zelve de vrouwen tot zonde brengt. De Wever.
- (Ter zijde.) O! kon ik zijne tong aan zijn gehemelte vastspitten!
Willem.
- Maar ik begrijp u, Jan van Avesne; ik doorgrond heel uw gedrag. Een | |
[pagina 848]
| |
man zonder geboorte, bestempeld met den meest geschandvlekten naam, en die niettemin zijn begeerig oog op de schoonste gravenkroon der wereld werpen durft, heeft iets noodig om zich van den echten Graaf te onderscheiden, en om zich in zijne heerschzuchtige baan te ondersteunen. Zij het dan ook laagheid, stoutheid, moed of lafheid, het is om het even, als het maar schittert.... Gij hebt dat alles vereenigd, Jan, en er uwe grootmoedige vaderlandsliefde van gemaakt. Is het niet zoo? Jan.
- Waart gij mijn Broeder niet! Margaretha.
- Wat storen u de betrekkingen des bloeds? zijt ge niet ontaard genoeg om uwe Moeder te bestrijden? Jan.
- O! Moeder! Willem.
- Wat gewicht heeft voor eenen heerschzuchtige de natuurband, wat is hem zijne Moeder? Niets... Jan.
- Willem, dat is te veel! Heb medelijden met mij, ik ben uw Broeder; maar ook Ridder. Margaretha.
- En waarom uwen Broeder het hart niet afgestoken? dat is uw wensch, uw droom! Jan.
- O God! o God! Margaretha.
- Welk schelmstuk is er te groot, als men zijne lusten kan voldoen; wat knaging valt er te smartelijk, als men kan heerschen? Jan.
- Moeder, zwijg! Margaretha.
- Waarom uwen schandnaam met geenen broedermoord verheerlijkt? Gij hebt hem reeds gulhartig uit het donker getrokken, om uwe Moeder van schaamte te doen sterven. Jan.
- O! Moeder, zwijg!... Lijdt uw hart niet van de pijn die ge mij baart, wanneer ge mij eene schande verwijt, welke mijne ouders mij op het voorhoofd brandden, vóór dat ik nog geboren werd! Margaretha.
- En Welke gij daarom in het openbaar wilt ronddragen, welke gij zelfs op Vlaanderens troon voeren wilt. Willem.
- Waarvan gij u bedient om tegen uwe wettige vorsten op te staan! Jan.
- Broeder, zwijg! Margaretha.
- Nutteloos versiert gij u met logenachtige deugden; nutteloos biedt gij den Vlamingen eenen veelbelovenden vorst: uwe geboorte ontzegt u den troon; want er is geen Vlaming, die aan eenen onechten zoon zijner Gravin gehoorzamen zal. Willem.
- Nutteloos roept gij de naburige vorsten ter hulp; want geen Vlaming zal u tegen uwe Moeder ondersteunen! Gij vergiet het bloed mijner onderdanen uit vermaak, uit bloeddorst! Jan.
- Broeder. Willem.
- O, wij kennen u, Jan! heerschen, heerschen! zie daar uwe leus! Daarom voert gij uws Moeders oneer rond, daarom bevecht gij haar en roept alzoo Gods wraak over uw gezin en over het Vlaamsche volk. Jan.
(In vervoering.)
- Vermaledijding! dat is te veel.... Mijn zwaard dorst naar bloed: het wil uwe schandige lastertaal in uwe borst verstikken!... Neen! geen broedermoord........ (Met de grootste ontroering.) Is het slot nog open? Hebt gij nog geene soldaten bij der hand om mij te doen vangen?... Laat mij dan vertrekken, Moeder, want ik zou mijne woede niet kunnen intoomen.
Margaretha.
- Wij doen degenen niet aanhouden, die zich vertrouwelijk in onze handen leveren; daartoe is ons de verplichtende grafelijke grootmoedigheid te zeer bekend, Jan van Avesne...... Gij kunt vertrekken.... Maar het ware ongeraadzaam u zoo verhit uit het slot te begeven, dat zoude opspraak baren onder de bedienden, blijf u daarom hier herstellen; ge zult daarna de poorten nog open vinden... Kom, Willem, en laten wij hem alleen aan zijne knaging of aan zijne verhardheid over. (De Gravin en Willem af.)
| |
Zesde tooneel.Jan, de Wever.
De Wever.
- (Van achter het tapijt komende.) O! wat heb ik den edelen Graaf doen lijden, maar deze dolk zal hem eens recht doen.
Jan.
- Is dat het onthaal welk ik verhoopte. O! den dood! den dood! Zulke marteling ondersta ik niet meer, het aandenken er van alleen verwart mijne zinnen.... O! sterven, sterven... De Wever.
- Ik moet u vermoorden. Jan.
- (Verwilderd op zijne knieën vallende.) Ach! engel der verlossing! volvoer aanstonds dit bevel, steek stoe, steek toe!
| |
[pagina 849]
| |
De Wever.
(De geldborze wegwerpende.)
- Dat is de bloedprijs, Graaf. Jan.
- O! geen lange doodstrijd! aanstonds, aanstonds! Vernietig met mijn leven mijn aandenken aan Moeder en Broeder!.. De Wever.
- Zijt gij de edele, grootmoedige Graaf Jan van Avesne? Ik erken u niet... Neen, neen! de edele Graaf zou zich door zulke lage wreedheden niet laten ternederslaan! Sta op en denk aan Vlaanderen dat u noodig heeft! Jan.
- Heeft Vlaanderen mij noodig?.... O! mijn vaderland! voor u wil ik lijden. Indien gij een oogenblik mijns levens behoeft, zoo schenk ik het u, al bracht mij dit oogenblik meer marteling, dan eene eeuwigheid der helle. De Wever.
- Daar vind ik u weder, edele Graaf. Jan.
- Maar wie zijt gij, die de wanhoop uit mijnen boezem rukt en er den moed in terugroept. De Wever.
(Zijn valschen baard en valsch haar wegwerpende.)
Ik ben een verrader! Jan.
- Otto van Beekdal! Otto.
- Dien gij tot spion vernederdet, maar tot uwen redder verhieft! Jan.
- Otto! Otto.
- Vlucht! Uwe moeder wil uwen dood; vlucht! vlucht! Jan.
- Mijne Moeder? Otto.
- Vlucht, zeg ik u! Jan.
- Waar, waar? Otto.
- Beneden; ik ken dit slot, waar ik werd opgebracht. Hier! - In de gewelven zijn wij gered. (Hij opent eene geheime deur.) Leef en iever voor het vaderland!
Jan.
- Moeder! Moeder! (Beiden af.)
| |
Zevende tooneel.Margaretha met eenen dolk, Willem met een zwaard.
Beiden.
- Moord! moord! sla dood den moordenaar, dood! dood! Margaretha.
- Niemand!... - Wat wil dat zeggen? - Valsche pruik en baard, de geldbors! - wij zijn verraden!.. (Na eene korte poos met moederlijk gevoel op hare knieën stortende.) God! moet ik het u beklagen, of u danken, dat het schelmstuk niet is volbracht?...
Willem.
- Ik ga mij voor het bal bereiden. |
|