Volledige werken (2 delen)
(1876)–Eugeen Zetternam– Auteursrechtvrij
[pagina 827]
| |
Eerste tooneel.Rombaut, Van Torrelas.
Van Torrelas.
- Ge zegt dan, dat ge u nuttig wilt maken voor het Vaderland? Rombaut.
- Ik hadde dat al eerder gedaan, zoo mijne moeder mij niet bij zich gehouden hadde, uit vrees van mij te zullen verliezen. Vader heeft haar eindelijk overgehaald om mij te laten vertrekken; hij heeft dan ook aanstonds onzen biechtvader den aanbevelingsbrief doen schrijven, welken ik u heb afgegeven. Van Torrelas.
- Uw Vader heeft wel gedaan u bij mij te zenden. Niemand is beter in staat dan ik, om u den weg te wijzen, dien men nu in Vlaanderen volgen moet, om niet in het donker te blijven. Gij zult u, zooals ik, onder de vaandelen van Jan van Avesne scharen, om hem tegen de Gravin te helpen ondersteunen. Rombaut.
- Wat zegt ge daar? Raadt ge mij geenen opstand aan tegen onze wettige Gravin? Neen, vriend Van Torrelas, dan ben ik uw man niet! Vader heeft mij stellig verboden mij ooit met samenzweringen bezig te houden. ‘Dat zijn meesttijds opruiingen van woelgeesten, zeide hij, welke daar hun profijt in zien, terwijl het Vaderland er altoos door lijdt.’ Van Torrelas.
- Uw vader heeft gelijk, maar deze is geene samenzwering; het is een noodzakelijke opstand om van Vlaanderen schrikkelijke onheilen af te weren. Het is zonderling, dat gij dit niet weet, en dat gij insgelijks vreemd schijnt aan andere aangelegenheden van den staat. Rombaut.
- Ik durf nauwelijks bekennen, dat ik maar alleen weet, dat er eene Gravin heerscht, welke men zwarte Margriet noemt; waarom zij dien schoonen naam draagt, is mij zelfs onbekend. Mijn vader sprak bijna nooit dan van veldslagen, waarin hij zelve veeltijds de held was geweest: hij had dezen gekorven, dien gestoken, den andere gekapt en op den langen duur is hij er zonder beenen afgekomen. Van Torrelas.
- Hoordet gij dan niets van het Vaderland door bezoekers of dienstboden? Rombant.
- Onze dienstboden zijn al zoo oud als mijn vader, en spreken ook enkel van de veldslagen des overleden en graven Ferrand, in wiens dienst mijn vader zijne beenen liet. Bezoekers komen er bijna nooit op ons slot, en als er kwamen, nam moeder altoos de voorzorg dat ik ze niet ontmoette, uit vreeze dat hunne gesprekken mij mochten aanhitsen om het huis te verlaten. Van Torrelas.
- Ik begrijp dat allerbest; ware er meer bezoek geweest, zoo zou uwe moeder hare slimme streken, om alles wat Vlaanderen betreft, voor u te verbergen, niet volgehouden hebben. Maar zelden kwam er iemand, daar uw vader een dier mannen van verdiensten is, welke men vergeet, omdat zij de middelen niet hebben samengeraapt, waardoor men de macht verkrijgt, om door luister zijne verdiensten in het geheugen te houden. Gij moet eenen anderen weg inslaan dan uw vader; dat is een man van den ouden eed, die alleen weldeed zonder loon te betrachten. Ik wacht mij daarvan, en draag zorg dat men mij niet vergete. Doe gelijk ik; zorg dat gij door uwen arbeid een lief fortuintje bijeenkrijgt; | |
[pagina 828]
| |
ik zal u daarin helpen; want, daar ik een der voornaamste aanhangers ben van Jan, zoo ben ik machtig............. Rombaut.
- Ho! ho! van dat alles spreken wij nog niet, want ik moet mij zeer goed verzinnen, eer ik uw navolger word. Bewijs mij vooreerst, dat ik in uw verbond mag treden, zonder de lessen mijns vaders in den wind te slaan, en dan zullen wij verder spreken. Van Torrelas.
- Luister dan: Margaretha, in Frankrijk opgevoed, heeft daar eene strafbare loszinnigheid ingezogen. Nog jong zijnde, werd zij verliefd op Bosschaert van Avesne, een Diaken. Rombaut.
- Ha! nu verwondert het mij niet meer, dat men haar zwarte Margriet noemt! De duivel moet in haar gewoond hebben, om haar zulk een schandelijk feit te doen begaan. En die Bosschaert moet ook maar een slecht mensch geweest zijn. Van Torrelas.
- Hij was maar een halfgewijde priester, zeide ik u; en hoe pliditig hij om zijne misdaad is, weet ik niet. Alleen weet ik, dat hij een moedig Ridder werd, dat hij Margaretha beminde en bij haar twee zonen won. Daar de Paus hun huwelijk niet goedgekeurd had, en zag dat de twee geliefden in ontucht voortleefden, sloeg hij Bosschaert van Avesne in den ban der Heilige Kerk.... Johanna, Margaretha's zuster, die toen nog heerschte, en die haren man, Graaf Ferrand, in Frankrijk in een gevang liet verkwijnen, deed toen Bosschaert grijpen en hem het hoofd afslaan; niet zoo zeer, omdat hij in den ban was, als wel, omdat hij als oprechte Vlaming haar om heure Fransch gezindheid verfoeide en deed verfoeien. Margaretha werd dus weduwe. Drie jaar later huwde zij Willem van Dampierre, een machtigen Franschen Edelman, welke in den Heer ontsliep, en haar ook twee zonen naliet, van welke de oudste, Willem van Dampierre geheeten zooals zijn Vader, alleen hier in aanmerking komt. Nu is Margaretha hare zuster Johanna, die kinderloos stierf, op den troon opgevolgd; maar nu wil zij hare Vlaamsche kinderen verstooten, om den zoon van Willem van Dampierre, al zoo Fransch als die franschman zelve, tot Vlaanderens troon te kunnen opleiden. Waarom zij zoo rechtstreeks tegen den wil der Vlamingen aandruischt weet ik niet, vermits de Paus hare kinderen heeft wettig verklaard. Rombaut.
- Daar heeft zij dan ook geene reden toe. Hare wettiggemaakte kinderen zijn de wettige Graven; daar valt niets tegen in te brengen. Van Torrelas.
- Zij wil het toch zoo niet, zeker omdat de Franschen het voor de Dampierre's hebben. De Fransche Koning zelve heeft zich der zaak aangetrokken en over het geschil uitspraak gedaan. Hij wil den oudsten zoon van Willem van Dampierre graaf van Vlaanderen maken, maar aan Jan van Avesne het Graafschap Henegouw laten. Rombaut.
- Die doet het verschil dus in twee; dat is toch het beste. Van Torrelas.
- Gij bedriegt u. Wanneer de Franschen tusschen Vlaanderens huiszaken komen, wees verzekerd dat er dan nooit goeds uit voortspruit. Zij weten dat de Vlamingen, door eenen ingeboren haat vereenigd, uit al hunne macht zich altijd zullen blijven verweren tegen den Franschen invloed. Door kuiperijen hebben zij reeds vele Edelen tot hunne zijde overgehaald; maar dit helpt niets, wanneer het volk in zijnen haat vereenigd blijft. Zij willen het daarom scheuren en de Vlamingen tegen elkaar ophitsen. Alle middelen, die zichter bereiking van dit doel zouden aanbieden, zijn hun goed..... Nu hebben zij twee broeders gevonden, die tegelijk den Vlaamschen troon willen bestijgen. De Franschen toonen zich vredelievend en schenken iederen broeder de helft, maar dit is eenvoudig om twee partijen te krijgen onder het volk, dat, zich alsdan onderling verscheurende, aan zijnen naburigen vijand niet meer denken zou. Dit gelukt zijnde, zou Lodewijk, die nu regeert, of een andere die hem volgen zal, zijne machtige hand op ons leggen en roepen: Dat Landeken is het mijne! Want de Vlamingen tot hunne slaven te maken, en den rijkdom uit hun land te rooven, zal de wensch der Franschen blijven tot in het einde der eeuwen. Rombaut.
- Dit zeide vader ook! Wacht u altoos voor de Franschen en hunne lagen - riep hij mij nog toe, wen ik vertrok. - Hunne woorden zijn zoet en verleidend, maar, wacht er u voor! want zij hebben het op ons Vaderland gemunt! | |
[pagina 829]
| |
Van Torrelas.
- Nu ziet gij wel dat er eene vereeniging tusschen de vrienden des Vaderlands noodig is, om Willem geheel van den troon te krijgen en Jan tegen zijne moeder te ondersteunen, om hem eens zonder tegenspraak of medekamper te doen regeeren. Rombaut.
- Maar het is toch tegen zijne moeder?.... Van Torrelas.
- Maak toch al die bedenkingen niet en spring daar maar lichter over; het is voor het Vaderland; en om Jan te onderschragen wordt men beloond: men verkrijgt.... Rombaut.
- O, zwijg daarvan! wanneer ik in uw verbond treed, is het uit liefde voor het Vaderland en om niets anders. Van Torrelas.
- Uitstekende gedachte! Laat u, uit liefde voor het Vaderland, als het noodig is, de leden afhakken, en ga dan onbeloond, maar gebrekkig, u zelven, gelijk uw vader deed, op uw buitengoed in de vergetelheid begraven. En als later uw zoon, indien gij er eenen hebt, tot dezelfde opoffering bekwaam is, zend hem dan insgelijks naar eenen Torrelas om hem den weg te doen wijzen. Rombaut.
- Liever dan mij tot eenen betaalden knecht te verlagen! Voor het Vaderland strijden, het in alles ten dienste staan, dat is mijn doel; en zoo ik dat raak, beloone Vlaanderen mij dan met de vergetelheid; dan zal het daarom mijnen harte de voldoening van goed gedaan te hebben niet ontnemen! Van Torrelas.
- Nu, daarop zullen wij elkaar nimmer verstaan: laat ons dus niet twisten, en zoo gij lust hebt om in ons verbond te treden, kom dan binnen een uur hier, want hier is onze vergaderplaats. Gij zult den weg wel vinden. Het ware voor mij ongeraadzaam zelve u hier te brengen; vermits ik niet zeker ben van uwe gevoelens, zou mij dat in ongelegenheden kunnen wikkelen, welke... Rombaut.
- Ik wensch niemand ongelegenheden en zal derhalve wel, zonder uw geleide, in de vergadering verschijnen en zien wat mij te doen staat.... Ik dank u niettemin voor uwe inlichtingen en hoop u niet meer lastig te vallen. (Af.)
Van Torrelas.
- Hij schijnt fier te zijn, die kleine, en mijn gezegde kwalijk op te nemen.... nu, dan ben ik van zijnen last af. Die mannen des harten met al hunne edele gevoelens verstaan nooit reden! (Horengeluid.) Daar hebben wij eene nachtjacht, dat zal de slotvoogdes van Rhijnhout waarschijnlijk zijn.
Willem.
- (Tusschen de schermen.) Bewaar daar onze paarden.
Van Torrelas.
- (Stil.) Willem van Dampierre.... Hij zal mij niet herkennen, en al herkende hij mij, hij is zonder gevolg en een tweegevecht vrees ik niet. Ik wil eens hooren wat hij hier komt doen. (Hij wikkelt zich in zijnen mantel.)
| |
Tweede tooneel.Van Torrelas, Willem Van Dampierre in jachtgewaad.
Willem.
- He! er is hier iemand. - Goeden nacht, Ridder. Van Torrelas.
- Mijnheer! Willem.
- Dat is hier wel de schoonste en geheimste plaats uit het bosch. Van Torrelas.
Ja wel. Willem.
- Jammer dat er geene zoden noch rustbanken zijn, niet waar? Van Torrelas.
- Waarom, heer Ridder?... Willem.
- Wel, ik verwacht hier een liefje, gij weet wel, van die.... die..... Van Torrelas.
- Die eenen man gelukkig maken. Willem.
- Zoo is het. Van Torrelas.
- Ik verwacht er hier ook eene! Willem.
- Dat is wel jammer! Van Torrelas.
- Maar het zal nog wel een half uur aanloopen, eer de mijne hier zal zijn. Willem.
- Dat is zeer gelukkig... Ik wilde u juist verzoeken mij deze plaats vrij te laten.... Gij moet weten dat mijne moeder bij mijne geliefde is, en het zou moeilijk zijn nog dezen nacht eene andere vereenigingsplaats aan te wijzen, of er bijeen te komen; mijne moeder verzelt ons slechts, om ons gade te slaan.... Ik gevoel dat wel! Van Torrelas.
- Bah! verliefde meisjes bedriegen nog al gemakkelijk eene moeder. Willem.
- En de mijne zal dat ook wel kunnen, Ridder!... Laat mij dan deze plaats vrij, slechts voor een half uur; gij verstaat wel dat ik niet langer het bijzijn mijner verkorene zal kunnen genieten. Van Torrelas.
- Zeer gaarne, maar slechts | |
[pagina 830]
| |
een half uur; want dan komt de mijne. Willem.
- Gij kunt er zeker van zijn. Goeden nacht, Ridder. Van Torrelas.
- Tot wederziens! (af.)
Willem.
- O! zoo hij wist dat ik al zoo vele nachten bij Machteld ben ingeklommen zonder voordeel, wat zou hij mij uitlachen! en zoo mijne vrienden het eens wisten! want ik heb al op Machteld's bezit gepocht. - Bah! ik zal die deugdzame, zooals men het heet, wel verwinnen, ik ben nog al in zulke dingen geslaagd! | |
Derde tooneel.Willem van Dampierre, Machteld.
Willem.
- (Van toon veranderende, en Machteld bij de hand nemende, die zij wil terugtrekken.) Eindelijk, beminde Machteld, zijn wij van dat jachtgewoel verwijderd en bevinden wij ons alleen met de kalme prachtige natuur, alleen met onze liefde!
Machteld.
- O, spreek toch van onze liefde niet meer! doof er toch de laatste vonk van in uw hart... Wat mij betreft, ik wil, zoo ik te machteloos ben om haar te smoren, liever van droefheid verkwijnen, dan uwe genegenheid nog beantwoorden. Willem.
- Hoe kunt gij zoo spreken, allerliefste, onder zulken helder gestarnden hemel en onder deze weelderige boomen, wier zacht gefluister ons tot de liefde lokt? Machteld.
- Hoe zoet de liefde ook vroeger voor mijn harte was, mag ze mij nu niet meer bekoren; het onverbiddelijk noodlot verbiedt zulks, Willem.... Helaas! hoe onbegrijpelijk smart het mij, u te zeggen, dat ik u deze bijeenkomst slechts heb toegestaan, om u vrij te kunnen verzoeken, niet aan mij meer te denken.... Ik ook, hoe pijnlijk het mij vallen moge, zal de zoete uren, welke wij zoo liefderijk en toch zoo eervol sleten, uit mijn geheugen jagen.... Ik zal het verledene met een ondoordringbaar floers trachten te bedekken; want het minste aandenken daaraan zou mijn hart doen trillen.... en het is plicht dat wij van elkander scheiden en elkaar vergeten. Willem.
- Wat zegt gij, Machteld, en hoe moet ik uwe woorden uitleggen?.... Gij spreekt van scheiden en toch ook van minnen; gij aanroept de plicht, daar, waar gij zegt dat de liefde gloeit; hoe zal ik dat overeenbrengen? Ongelukkige! Mogelijk lees ik dieper in uw hart, dan gij wel meent, en vind ik daar gevoelens, welke gij mij niet verklaren durft. Machteld.
- Uw eigen hart moet uw gezegde veroordeelen, Willem; want gij zijt immers genoeg verzekerd van mijne rampzalige liefde.... o! ik heb u bemind, allervurigst bemind, en ik bemin u nog.... maar ik wil die schandelijke genegenheid in mijn harte smoren... En gij, Willem, zoo gij eenige verkleefdheid voor mij koestert, willig dan mijn verzoek in, vertrek! Maak mij niet de rampzaligste der vrouwen, stapel boven mijn hoofd geene dreigende ongelukken, die u in hunnen val insgelijks zouden verpletten.... Willem.
- Wat hebt gij te vreezen, Machteld, wat doet u toch beven voor ons beiden? Machteld.
- Denkt gij dan niet meer aan Otto van Beekdal? Zijn wraakgeroep klinkt mij nog zoo akelig in de ooren. Willem.
- Otto hebt gij niet te vreezen, allerliefste; die schreeuwt, maar is machteloos. Wat zou u de geringe vassaal kunnen berokkenen, als de machtige Graaf u beschermt! Machteld.
- Otto is geen zwetser, Willem; hij zal niet bedreigen, als hij niet van zin is, of de hoop niet heeft, zijne bedreigingen uit te voeren... Hij zal daartoe, gelijk hij gezegd heeft, zijne eer, als het noodig wordt, opofferen.... O rampzalige die ik ben, wat heb ik Otto berokkend! in wat afgrond heb ik hem geworpen, aan wiens ouders ik zoo veel verschuldigd ben, en dien ik beminde als eenen broeder!.... Willem.
- En dien gij nu mogelijk bemint als eenen minnaar! Machteld.
- Willem!... O! ik wil niet meer, dat gij zoo iets zegt; want dat verscheurt mijn hart. Kunt gij, na al de blijken van oprechtheid, welke ik u schonk, nog zulken twijfel koesteren: dat is immers te wreed? O! ik hadde Otto moeten beminnen; maar helaas! gij zijt in mijnen weg getreden om te dienen tot struikelsteen aan mijne deugd, aan mijn geluk... en toch bemin ik u nog! Maar nogtans, Willem, indien ge mij bemint, vertrek; want mijn hart begint voor ons beider toekomst te ijzen... het ziet in de verte eene | |
[pagina 831]
| |
mengeling van moord en schande, van smart en berouw.... o God, wat ben ik rampzalig! Willem.
- Maar zijn dit nu geene hersenschimmen, waarvoor gij beeft, waarvoor ge mij en u zelve een onschatbaar genot wilt ontrooven? Machteld.
- Hersenschimmen, Willem, hersenschimmen! en uwe moeder dan? uwe moeder! Hoe bespot men die voor den misslag harer jeugd? Wat roept men haar niet wreeaardig na op de straat? Hoe wijst men haar met den vinger?... O! men verandert dagelijks iets van hare moederliefde in haat voor de vruchten der ongeregeldheden harer jeugd!... En mijne voorgevoelens zijn hersenschimmen... o Willem! Willem.
- Hebt gij iets dergelijks te vreezen, Machteld?... Gij doet mij waarlijk glimlachen... Maar gij meent zulks toch niet, niet waar? Wie wordt er nog gekwollen, voor hetgeen gij misslagen noemt, behalve mijne moeder? Zij heeft zich dien schimp al door andere dingen op den hals gehaald!... Zie eens, Machteld, hoevelen er gerust de vruchten genieten van de vreugden hunner jongheid!... Machteld.
- Willem! Willem! O, dat is schandelijk! dat had ik nimmer van u verwacht!... (Ter zijde.) O God, hoe kon ik zulken mensch liefhebben. (Zij wil vertrekken.)
Willem.
- (Ter zijde.) Wat heb ik mij missproken! (Haar na loopende) Machteld! Machteld! ge begrijpt mijne woorden niet, ik wilde slechts zeggen, dat gij den schimp, waarmede men onze genadige Gravin overlaadt, niet te vreezen hebt. Op mijne eer, verder liepen mijne gedachten niet.
Machteld.
- Willem, Willem, wat schandelijke taal! mag ik toch gelooven, dat zij de uitdrukking niet was van uw innig gevoel? Willem.
- Twijfelt mijne beminde Machteld dan aan mijne oprechtheid?... Machteld.
- Neen, neen, Willem, ik mag daar niet aan twijfelen, dat zou mij te zeer folteren!... Maar als wij den spot, de vervolging der wereld niet moeten vreezen, dan is er toch wel iets in ons, dat ons vervolgt en bespot, als wij de onschuld verloren hebben! Ik gevoel zulks... O! laat ons dat toch nimmer wekken, Willem; vertrek, o vertrek! want wie verzekert mij, dat wij zullen deugdzaam blijven? Wie zal ons verdedigen tegen de menschelijke zwakheid? Ik bloos, wanneer ik beken, hoe broos mijn harte is... Indien ik u mocht beminnen, zou dat zoo niet wezen; ik zou in mijne onschuld, dunkt mij, moed putten om met u tegen den vreeselijksten storm op te varen, en onze vereenigde krachten zouden ons tusschen de klippen redden. Nu, helaas! is onze liefde zondig en beneemt mij daardoor alle kracht. Ik weet dat de minste zwakheid, welke ik u betoon, mijne ziel bezwalkt, en nogtans heb ik de macht niet met u af te breken. (Op hare knieën.) Heb medelijden met mij, Willem, ondersteun mijne deugd, die, zoo ge mij waarlijk bemint, u het duurbaarste zijn moet. Doe gij, met uwen mannenmoed, datgene, waarvoor de vrouwelijke zwakheid terugdeinst. Breek af met mij, vertrek! en bewaar alzoo mijne eer en mijne ziel. (Van Torrelas wandelt ongeduldig op den achtergrond; eenige bondgenooten sluipen tusschen de boomen door.)
Willem.
- En zoo ik beiden bewaarde zonder te vertrekken, zoo ik mij krachtig genoeg gevoelde, om al de driften, die in mij zouden kunnen opbruisen, te onderdrukken en te verwinnen, zoo de deugdzame liefde, welke ik voor u voed, mij die krachten schenkt, zoudt gij wreed genoeg zijn mij te verwijderen? Machteld.
- Indien ge mij dit kondet verzekeren, indien gij met al uwe liefde de schutsengel werdt mijner deugd, neen, Willem, dan niet... Maar dan durf ik ook aan iedereen laten zien, dat wij elkander beminnen als broeder en zuster, dan wil ik voor niemand onze onlaakbare liefde verborgen houden, en u dan ook als eenen welkom en bezoeker in het openbaar ontvangen. Willem.
- Heb dank, allerliefste, voor het zoete oogenblik, hetwelk ge mij daar schenkt; het doet mij al het lijden vergeten, dat ge mij straks deedt uitstaan.... Verzegelen wij ons nieuw verbond met eenen zoen! Machteld.
- Beminde Broeder! (Terwijl Willem hare hand kust, komt Van Torrelas naar voren en staat hem aan te zien.)
Willem.
- (Van Torrelas ziende.) He! wat doet ge daar, nieuwsgierige ridder?
| |
[pagina 832]
| |
Vierde tooneel.De vorigen, Van Torrelas.
Van Torrelas.
- Ontschuldig mij, Mijnheer. Ik twijfelde, of het misschien mijne beminde niet was, die ge daar liefkoost; zij zou al lang moeten hier zijn. Willem.
- De getrouwheid uwer beminde moet dan zeer twijfelachtig wezen, dat gij zoo maar dadelijk op haar achterdocht voedt. Van Torrelas.
- Allen hebben het geluk niet dat uwe Genade schijnt te hebben: ten minste hebt gij er nu eene zeer getrouwe gevonden. (Voor Machteld buigende.) Mejufvrouw is haren verloofde getrouw gebleven tot na zijnen dood, zooals ik over eenige dagen vernam!
Willem.
- (Van Torrelas op zijde trekkende.) Ongelukkige, dat gij niet slimmer zijt! uwe redenen schijnen spotternij, en zouden mij met mijne beminde geheel kunnen verbroddelen; daar straks was zij al zeer geneigd ertoe voor eenige woorden, die ik mij liet ontvallen. Maar het is nu hersteld, en....
Machteld.
- (Ter zijde.) O God, hoe werd ik al bespot!... Neen, neen! ik wil mij met geene verdiende schande overladen, ik wil met Willem geheel afbreken.
Van Torrelas.
- (Stil tegen Willem.) Een doortrapt verleider, gelijk gij schijnt te zijn, hadde reeds moeten begrijpen, dat ik hem daar eenen dienst bewees. Heb ik Machteld van Rhijnhout geene les gegeven, om in het toekomende wat getrouwer te zijn?
Willem.
- (Ter zijde tegen van Torrelas.) Gij kunt gelijk hebben, en daar gij een vermakelijke snaak schijnt, wil ik kennis met u maken. Zeg mij uwen naam en kom mij eens bezoeken.
Van Torrelas.
- (Ter zijde tegen Willem.) Wil mij daar nu van verschoonen.
Willem.
- (Ter zijde tegen Van Torrelas. Indien gij het verkiest.... Maar is uw liefje schoon? ik zou haar wel eens willen zien. Machteld.
- (Schaamrood en pijnlijk aangedaan tegen Willem.) Heer Graaf, wilt ge mij naar den jachtstoet teruggeleiden?
Willem.
- Aanstonds, allerliefste; ik heb hier nog eene gewichtige zaak af te doen met dezen ridder. (Ter zijde snel tegen Van Torrelas.) Ik zou uw liefje wel eens willen zien, verzoek ik u.
Van Torrelas.
- Dat is mij onverschillig, maar kom mij niet stooren. Willem.
- Zoo onbeleefd ben ik niet. Wanneer gij den jachtstoet hoort terugkomen, denk dan dat ik op de komst ben. Van Torrelas.
- Ik zal het niet vergeten! Willem.
- (Machteld den arm aanbiedende.) Vergeef mij, allerliefste.... Halen wij nu haastig den jachtstoet in; spoeden wij ons, eer onze afwezigheid argwaan wekt. (Af.)
| |
Vijfde tooneel.Van Torrelas, Bondgenooten, Rombaut.
Van Torrelas.
- Verfoeilijke boef!... Ja! Hoe onverschillig ik ook ben ten opzichte der ondeugden, kan ik bij het zien uwer snoodheid niet koel blijven, en ik geloof zelfs, dat gij van uwe makkers, even verachtelijk als gij, nog veracht wordt! (Twee Bondgenooten komen uit het hout.)
Eerste Bondgenoot.
- Gij hebt gelijk, Ridder Van Torrelas, het is een oprechte boef. Van Torrelas.
- En dat wil onze Graaf worden! Eerste Bondgenoot.
- Wij zouden onze vrouwen en dochters wel in kelders mogen opsluiten, om ze uit zijne bemorsende klauwen te houden. Tweede Bondgenoot.
- De verleiding is toch wel de gevaarlijkste ondeugd die bestaat! Van Torrelas.
- En hij wil onze Graaf worden! Tweede Bondgenoot.
- Die loszinnige, die zijnen tijd slechts besteedt aan den wijn en aan de vrouwen! Eerste Bondgenoot.
- Die lichtmis! Tweede Bondgenoot.
- 't Is belachelijk! Van Torrelas.
- Ha! ha! ha! Ik moet met mij zelven lachen! ha ha! ha! De Bondgenooten.
- Hoe! - Waarom? Van Torrelas.
- Kan er nu een beter vorst gevonden worden dan Willem van Dampierre? De Bondgenooten.
- Hoe dat? Van Torrelas.
- O! dat zou nog een vorst zijn! Dat ware de god der Graven!... Wat zouden wij, ambtenaren, vrij en ongehinderd | |
[pagina 833]
| |
aan ons fortuin kunnen denken, zoodra wij de voorzorg hadden genomen eenige knappe sirenen aan zijne voeten te werpen! Eerste Bondgenoot.
- Van Torrelas heeft gelijk. Tweede Bondgenoot.
- Hij heeft gelijk! (Meer Bondgenooten komen uit het bosch.)
Bondgenooten.
- Vrienden! vrienden! Van Torrelas.
Goeden nacht, Ridders. Tweede Bondgenoot.
- Wij zegden daar al, dat Willem van Dampierre een betere vorst zou zijn dan Jan van Avesne. Rombaut.
- (Inkomende, ter zijde.) Wat hoor ik daar! ja.... ta! ta! ik zal slecht verstaan hebben; ze schijnen te hupsche borsten om zoo te spreken!
Een Bondgenoot.
- Ik heb dat al lang gedacht; maar wij kunnen het geluk niet hebben hem te bezitten. Hij is een Franschman! Een ander.
- Wat zou hij ons stroopen, zoo hij Vlaanderens troon beklom. Eerste Bondgenoot.
- Al zijne ambtenaren zouden Fransch zijn. Een ander.
- Dat mag... dat zal niet! Van Torrelas.
- Neen! Maar waarom is de gevloekte ziel van Willem ook niet in het lichaam van Jan van Avesne, of waarom is de eerste niet in Vlaanderen geboren? Rombaut.
- (Ter zijde.) Schandelijk! schandelijk!
Eerste Bondgenoot.
- Het is ongelukkig. Van Torrelas.
- O! dat wij in zulke armzalige tijden leven! Om een weinig voordeel verplicht zijn met eenen vorst samen te spannen, die de volks- en vaderlandsliefde zelve is, die alles met eigene oogen zal willen zien, met eigene ooren hooren; die de rechtvaardigheid wil doen heerschen en de aftroggelarij afschaffen! Een Bondgenoot.
- Het is toch verdoemd met zulk armoedje te moeten scheep gaan en zijn leven wagen! Een ander.
- Och! wat wagen wij al? - Eenige oogenblikken openlijke ongenade der zwarte Margriet, in wier geheime ongenade wij toch nu al zijn. Een ander.
- Hij heeft gelijk! Al lekten al onze ontwerpen uit, zoo zouden wij toch niets méér te vreezen hebben: de Henegouwers zouden hunne Edelen niet laten mishandelen door eene vrouw, welke zij haten. Wij wagen dus niets, en zoo wij gelukken, win ik voor mijn deel een slot met zijne aanhoorigheden, en eenige duizenden goudspeciën. - Lang leve Graaf Jan! Allen.
- Lang leve Graaf Jan! lang leve Graaf Jan! Tweede Bondgenoot.
- Van Avesne laat toch ons de winstjes: hij schenkt mij een uitgestrekt park, waarin ik u allen verzoek mij te verzellen op de eerste jachtpartij, die ik er houden zal. Allen.
- Wij aanvaarden. Tweede Bondgenoot.
- Daarbij evenals onzen makker eenig klinkend goud! Rombaut.
- (Ter zijde.) Ha! ha! Dat zijn nu de belooningen, waarover Van Torrelas mij sprak - Bliksems! dat zijn recht veilbare zielen, die zich voor wat meer op nieuw aan de andere partij zullen verkoopen. - Wel, wel, wat verbond!
Van Torrelas.
- Ik acht mij ook niet misdeeld: Opperontvanger. Een Bondgenoot.
- En ik Groot-Forestier. Van Torrelas.
- Al die ambtjes brengen nog al wat op.... Een Bondgenoot.
- Daarbij, ge weet wel....? Van Torrelas.
- Ja, ja, wij deelen te zamen... Dat Jan van Avesne vrij onze acten controleere, onze rekeningen nazie, wij zijn slim genoeg om hem te bedodden! Rombaut.
- (Ter zijde.) Dat is nu voor het Vaderland!... Dat zijn nu van die ambtenaren, door mijnen vader zoo dikwijls afgeschilderd.
Een Bondgenoot.
- Het is immers der vorsten lot bedrogen te worden. (Otto komt op den achtergrond tusschen de boomen.)
Van Torrelas.
- En als wij Jan op den troon vestigen, dan zullen wij nog eens deftig medescharren; vooreerst hebben wij de aanhangers van Willem, die wij zullen uitschudden. Een andere.
- Zoowel als alle andere tegenstrevers.... Rombaut.
- (Zijn zwaard trekkende.) - Ho! ho! dat gaat te verre, ik zal daar een einde aan stellen!
Eerste Bondgenoot.
- En dan de oproerige steden, die wij zullen in vuur en vlam zetten, en uitrooven, en dan.... | |
[pagina 834]
| |
Zesde tooneel.De vorigen, Otto.
Otto.
(Rombaut verdringende, die de Bondgenooten wil aanvallen.)
- Zulke boeventaal kan ik niet dulden! Neen, verachtelijke bastaardzonen van Vlaanderen,die den buit des Vaderlands durft deelen, vooraleer gij hem dien hebt ontroofd! Hoe durft gij voor Gods aanschijn op het bloed uwer broederen, op het gebrek der weduwen en weezen speculeeren! o schande!... o! laagheid! (Verwarring.)
Rombaut.
- Zoo meende ik het ook, maar ik hadde dat met mijn zwaard gezegd. Bondgenooten.
- Wat is dat? Wat hoon! Bloed! - Bloed! - Bloed! Eerste Bondgenoot.
(Zijne handschoen werpende.)
- Zijt gij Ridder? Rombaut.
- Al ware hij een boer, dat doet er niets aan! hij heeft goed gesproken en ik neem de uitdaging voor hem aan! Van Torrelas.
- Steek u hier niet tusschen, gij zijt nog te jong! (Tegen Otto.) Zijt gij Ridder? Otto.
- Ridder... neen... niet meer... ik was het eens... O!... Van Torrelas.
- En gij durft ons hoonen, verachtelijke boef! Otto.
- Wat! - O! zich moeten intoomen voor zijne wraak!... (Met moeite.) Ik vraag u vergiffenis, Mijne Heeren... Een onweerstaanbare drift heeft mij vervoerd, en deed mij vergeten, dat ik hier gekomen ben, om mij met u te vereenigen en alzoo gezamenlijk de toekomst des vreemdelings te vernietigen.
Rombaut.
- Hoe! Gij herroept uw gezegde! dat heb ik van u niet verwacht: gij zijt zoo verachtelijk als zij! Van Torrelas.
- Zwijg, Rombaut. (Tegen Otto.) Wij verbinden ons niet dan met Ridders, Edelen of machtige personen.
Otto.
- Zoo! niet dan met Edelen of Ridders... Wie meent gij dan, dat u uwe lage roofzucht zou durven in het aanzicht spuwen? Van Torrelas.
- Een man, dien wij te zeer moeten verachten, om ons over zijne onbezonnene taal te bekreunen! Otto.
- Duivel en hel! dat gaat te ver! Geheel uw geslacht, Van Torrelas, zou vereerd zijn, indien ik mij met u wilde meten. Eerste Bondgenoot.
- Wie zijt ge dan? Otto.
- Edeler dan gij allen; ik ben een Van Beekdal. Rombaut.
- Gij een Van Beekdal? dat is onmogelijk, uw vader was een man van eer!.... nogtans ja! mijn vader zei hetzelfde aangaande Van Torrelas' vader. Van Torrelas.
- Rombaut, wees voorzichtig. (Tegen Otto.) Wat u betreft, ge zijt een logenaar! Otto van Beekdal is dood.
Otto.
- O, spraakt gij de waarheid!... Herkent gij mij niet, Van Torrelas? Van Torrelas.
(Hem beziende.)
- Waarlijk, gij zijt Ridder Van Beekdal; maar de boezemvriend van Willem van Dampierre komt hier waarschijnlijk om ons te bespieden. Otto.
- Van Torrelas! Mijne vriendschap met Willem van Dampierre heeft mij nooit tot verrader verlaagd! en toch!... ik ben nu de doodsvijand van dien vrouwenverleider, en ik kom als dusdanig mijnen dienst aanbieden aan Jan van Avesne. Tweede Bondgenoot.
- Maar wie stelt zich borg voor de echtheid uwer bewering? Otto.
- Is dan mijn ridderwoord niet genoeg? O!.. ik herinner mij.... reeds heb ik u gezegd, dat ik den riddernaam heb afgezworen. (Smeekend.) Gelooft, Ridders, dat ik alles wil ten beste geven, om mij op Willem te wreken. Hij heeft mij gehoond, zonder mij ridderlijke voldoening te geven. Zult gij weigeren mij in uw verbond te aanvaarden, om daarin mijne voldoening te zoeken?
Tweede Bondgenoot.
- Men zou u wel kunnen aanvaarden. Van Torrelas.
(De Bondgenooten ter zijde trekkende.)
- Dat zal niet! Wilt gij dan altijd eenen afkeurder uwer daden, uwer voornemens, uwer hoop bij u hebben; niets, niets. Zoeken wij twist met hem, hij moet van kant! (Tot Otto.) Uw strik, geloof mij, Ridder Van Beekdal, is te onbehendig gelegd om ons te vangen. Wie heeft van uwen twist met Willem van Dampierre gehoord, wie kan er de oorzaak van melden? Nauwelijks zijt gij in uw Vaderland teruggekeerd en ge kunt den Franschman nauwelijks ontmoet hebben.
Eerste Bondgenoot.
- Hij is maar hier, om onze geheimen na te vorschen. Tweede Bondgenoot.
- Een ellendige verspieder! | |
[pagina 835]
| |
Een andere.
- Een lage verrader! Otto.
- O God! moet ik beleedigd worden van mannen zonder bloed, zonder hart, zonder ziel! van mannen, die het uitwerksel niet begrijpen kunnen, hetwelk de minnenijd, gemengd met de vurigste liefde, op den mensch heeft; die meenen, dat de lage hebzucht de eenige drijfveer is van het menschdom! Van Torrelas.
- Hij is aan 't bidden! Een Bondgenoot.
- Hij vraagt vergiffenis over het schandelijk stieltje, dat hij drijft. Een andere.
- De spion! Otto.
- Genoeg gehoond! O! zoo ik dezelfde lage ziele bezate als gij, zoo ik bekwaam ware tot roof, zoo mijn brein geschikt ware tot het uitvinden eener nieuwe belasting op het gebreklijdende volk, dan zoudt ge mij met opene armen ontvangen! Eer en ambten zouden mij beloofd worden, indien ik winst kon verschaffen, niet waar? Loopt, lage landroovers, ik zal zonder u mijne wraak wel vinden. Van Torrelas.
- Die beleediging eischt bloed, Ridder Van Beekdal. Otto.
- Meent gij, dat ik mij zal verlagen uw schandig leven te eindigen. Eerste Bondgenoot.
- Wanneer een eerlijk Ridder hoont, houdt hij zijnen hoon staande. Otto.
- Wel nu dan! ik zal hem ook gestand doen. Ik zal mijn Vaderland van zulk gebroed verlossen. (Hij wentelt zijnen mantel om zijnen arm en trekt zijnen dolk. De bondgenooten vallen op hem aan.)
Rombaut.
- Dat gaat hier zoo niet! Valt niet te gelijk op hem; maar één voor één. Ik wil geenen moord zien!... Geef iemand hem een zwaard. Van Torrelas.
- Slaat toe, slaat toe! Rombaut.
- (Er met zijn zwaard tusschenspringende.) Moed! moed! Van Beekdal, hier ben ik! Ge zijt op het laatste weer man van eer geworden en mijnen bijstand waardig. Houd stand!
Van Torrelas.
(Tegen Rombaut.)
- Maak u uit het gevecht: men zou uwe onbezonnenheid niet ontzien. Rombaut.
- In den strijd heeft men niets te ontzien.... Toe maar, Van Beekdal!... Van Torrelas.
- Slaat dan maar toe! beiden moeten sterven, dood, dood! | |
Zevende tooneel.De vorigen, Jan van Avesne, die van verre den strijd gehoord heeft, komt haastig opgeloopen.
Jan.
- Laat af! Eenige Bondgenooten.
- Jan van Avesne! Anderen.
- De Graaf! Jan.
(Na eenige oogenblikken met majesteit te hebben rondgestaard.)
- Is het alzoo, Ridders en Bondgenooten, dat gij het Vaderland redden wilt? Is het met elkanders bloed te vergieten, dat wij machtig genoeg zullen worden, om onze vijanden neder te slaan? Nu, wanneer de eendracht alleen onze ontwerpen kan doen slagen, verscheurt gij elkander: wat zal het dan zijn, wanneer wij eens rustig het Vaderland zullen beheerschen? Dan zult gij voorzeker nog méér twisten en krakeelen. Maar meent gij, dat ik twistzucht tusschen mijne bestuurleden dulden zal? meent gij, dat ik zal toestaan, dat uwe geschillen de rampen mijns volks en de armoede des lands na zich sleepen?... Neen! en beklim ik eens Vlaanderens troon, zoo neem ik tot mijne raadsheeren of beambten, alleen mannen, wier eendrachtige gevoelens en begrippen, het welzijn mijns lands bevorderen zullen. (De zwaarden verdwijnen in de scheden.)
Van Torrelas.
- Vergeef ons, heer Graaf, het was geen ellendige twist, waarvoor wij het zwaard trokken, het was Ridder Van Beekdal, die ons hoonde. Otto.
- Ja Graaf, ik kwam u mijnen dienst aanbieden; maar ik kon hunne roofzucht niet dulden, en ik heb voor het Vaderland gesproken, en hun hunne laagheid verweten. Rombaut.
- En wel te recht, heer Graaf. Jan.
- Is dat gemeend, Ridder Van Beekdal? gij, de boezem vriend mijns broeders, wilt gij wezenlijk het Vaderland helpen redden? Otto.
- De laffe Willem heeft mijn eigendom geroofd en ik heb hem wraak gezworen. Ik bied u mijn leven, mijne eer zelfs, ja, mijne eer aan, indien gij ze noodig hebt, om zijne troonbeklimming te beletten en mij alzoo te wreken. Jan.
- Het is dan alleenlijk om uwe wraak | |
[pagina 836]
| |
dat gij komt, en niet voor het Vaderland! Gij wilt alles, leven en eer, te pande stellen, tot lessching uwer wraakzucht, maar niets voor het land, waar uwe moeder ademde!... Welnu, ik neem uwen dienst aan, en zal gebruik maken van uwe opofferingen. Gij wordt mijn bespieder. Rombaut.
- Dat is eene goede straf! Otto.
(Opspringende.)
- Wat!... ik, een ellendige spie?... Weet gij wel, wie ik ben? Zeg mij eens, erfgraaf van Vlaanderen, zeg mij, bid ik u, wie mijner voorouders zijnen landheer verried; noem mij er eenen, die voor den vijand week! Zeg mij, wie hunner den ouderling en het kind vermoordde, of der weeze het noodige ontnam! Noem mij eindelijk hem, die eenige laagheid bedreef!... (Eene poos.) Gij kunt niet, Graaf... (Eene poos.) Met wat recht beleedigt gij hen dan in hunnen zoon?
Jan.
- Met welk recht ik u tot mijnen verspieder aanstelle? Hebt gij dan uwe eer niet opgeofferd aan uwe wraak? Otto.
- O! die opoffering is te zwaar! neen neen, Graaf! eischt die opoffering niet van mij! Van Torrelas.
- Ik ben daar straks getuige geweest van de ontrouw uwer verloofde. Otto.
- Ik! spion, spion!.... eischte men dat niet van mij om mij wraak te verschaffen!... wraak! wraak over Willem, die met mijne Machteld boeleert!... Spion!... Een spion verraadt.... Juist, juist!... de Gravin is op het kasteel van Rhijnhout, ik zal haar wel vinden!.. Een Van Beekdal is toch wel tot verspieden bekwaam... O, welk eene eer spion te zijn en dat om zijne wraak! ha, ha ha! (Jachtgeluid in de verte.)
Van Torrelas.
- De jachtstoet! vlucht, vlucht, Willem van Dampierre is aanstonds hier. (De Bondgenooten vluchten.)
Otto.
- Weet gij, of dat Willem is. Ik moest dat weten, dat is mijn ambt. (Af.)
Rombaut.
- Denk aan uwe eer! | |
Achtste tooneel.Jan van Avesne, Rombaut.
Jan.
- Helaas! wederom een trawant..... een wraakzuchtige, geen vaderlandsvriend! Wee! wee!... o God! kwame er toch eens een oprechte Vlaming mij bijstaan! kwame er eens een enkele! Mij dunkt... Wat wil ik mij met ijdele droomen vleien.... Rombaut.
- (Hem op den schouder kloppende.) Gij hebt mij dan niet opgemerkt?
Jan.
- Wat! Rombaut.
- Mijn hart gloeit voor het Vaderland! Jan.
- Gloeit voor het Vaderland!... o! herhaal mij dat zalig, dat treffend woord! Sinds jaren hoorde ik het niet meer dan van mij zelven, of van den echo, die het herhaalde in de kamer of op het veld, waar ik het uitsprak.... Uw hart gloeit voor het Vaderland!... O! zeg dat nog eens; zeg dat ge mij het Vaderland wilt helpen redden. Rombaut.
- En wat zou anders degene, die nog eene Vlaamsche ziel in den boezem voert? Jan.
- (Rombaut beziende.) Blauwe oogen, blondrosse lokken, o, gij zijt een Vlaming van harte, van ziel en lichaam, mijn vriend! en hoe is uw naam?
Rombaut.
- Rombaut. - Verwonder u niet, heer Graaf, Rombaut alleen, hoewel ik edelman ben. Mijn vader zegde: onze stamvader heette Rombaut, eer hij om zijne schoone daden edel werd; heet ook Rombaut, totdat gij onzen bijnaam waardig zijt. Jan.
- O! kom op mijn hart, het is zoet iemand te omhelzen, die gevoelt, gelijk wij gevoelen. (Zij omhelzen elkander.)
Rombaut.
- Al heeft mijn vader geene beenen meer, wat zou hij opspringen, als hij zage, dat ik de goedkeuring van eenen man als gij, heer Graaf, niet geheel onwaardig ben. Jan.
- Noem mij niet meer heer Graaf, maar eenvoudig vriend. Ik ben uw vriend voor altoos, voor eeuwig, en dat door Vaderlandsliefde! Rombaut.
- (Hem de hand drukkende.) Ik heb medelijden met u, mijn vriend; waarachtig ik heb medelijden met u! Gij! een man van hart, die zeker het Vaderland wilt gelukkig maken, gij moet aanspannen met die geldvliegen en die wesp van straks.... O, dit maakt mij boos en nijpt u in het hart, dat gevoel ik.... Maar nu wij van die lieden spreken, mag ik u te dien opzichte eens eenen raad geven.... aan den Graaf van Vlaanderen
| |
[pagina 837]
| |
had ik nimmer gedurfd, aan mijnen vriend - durf ik wel. Jan.
- Spreek, spreek. Rombaut.
- Welnu! luister dan altoos naar uw eigen hart en sla den raad uwer bondgenooten in den wind! De vliegen zullen u niet raden dan om geld te kunnen opzuigen en de wesp om dengene te steken, op wien zij het gemunt heeft, gij begrijpt.... Jan.
- O! telde ik zóó vele Vlamingen in mijn verbond gelijk gij zijt! Rombaut.
- Gij zoudt er wel meer onder tellen, maar Van Torrelas en zijne vrienden lokken altoos met rijkdommen, met ambtjes, en waarlijk, dat is voor een oprecht gemoed aanstootelijk. Jan.
- Gij hebt gelijk, maar hoe kan ik dat verhoeden? Van Torrelas was mijn eerste steun, en hij is het, die me mijne andere vrienden bezorgd heeft. Rombaut.
- En die er u een aantal betere doet derven. Uwe edele gevoelens, uwe goede voornemens jegens het Vaderland komen bij hem in geene aanmerking. Hij belooft alleenlijk geld, aan wien hij in uw verbond wil doen treden, en daardoor schijnt gij voor velen een nietige, maar heerschzuchtige persoon, die u door belooningen moet aanbevelen. Ik zal wel zorgen dat ik meer Vlamingen bij u krijg, Jan, mijn vriend!.... maar op ééne voorwaarde. Jan.
- Spreek vrij, mijn vriend. Rombaut.
- Zie, Jan!... Ik ben niet zeer gerust te moede, wanneer ik denk aan onzen opstand tegen de Gravin.... Het is toch altijd ongehoorzaamheid aan uwe moeder.... Eene moeder is zoo goed voor haar kind; en, neem mij dit niet kwalijk, daardoor schijnt het, alsof gij niet genoeg gedaan haddet, om hare onrechtvaardigheid ten uwen opzichte te doen herstellen. Margaretha is thans op het slot Rhijnhout, als Ridder Van Beekdal het wel voorheeft. Ga, leg haar uwe billijke aanspraak op den troon en uwe genegenheid voor het Vaderland bloot, zij zal u aanhooren, zij is immers uwe moeder! Jan.
- Mijne moeder! mijne moeder!... Helaas! gevloekte die ik ben, ik vind bij haar niets dan terugstooting, dan hoon, dan smart!... Ik heb haar op mijne knieën voor het Vaderland gebeden, en zij heeft mij spottend weggedreven! Rombaut.
- Doe nog eene poging, vriend! doe nog eene poging, zij is uwe moeder.... Jan.
- Ik zal! want vrede, vrede met haar, dat is mijn hartewensch!.... O, dat zij wiste, hoe ik haar beminne!..... | |
Negende tooneel.De vorigen, Otto.
Otto.
- Vlucht! vlucht! Willem van Dampierre is daar, vlucht! Rombaut.
- Voor Willem? Wij vreezen hem niet. Ik heb zelfs grooten lust hem mijn belang te zeggen. Jan.
- Hij is mijn broeder! (Beiden af.)
Otto.
- Spion, spion! ik ben spion! ha! ha! ha! (Hij verbergt zich in het hout.)
| |
Tiende tooneel.Margaretha, Willem van Dampierre, Otto in het hout.
Willem.
- He! Ridder, waar zijt ge nu?.... De schelm is er niet meer, hij is mijnen toorn ontvlucht, de schurk; hij wist wel wat hij deed, de rekel! (Hij zoekt naar Van Torrelas.)
Margaretha.
(Opkomende.)
- Wat is er, Willem? Willem.
- Och! laat mij gerust; de schelm, hij zal door mijne handen sterven. Margaretha.
- Maar wat heeft hij u misdaan? Willem.
- Wat hij mij misdaan heeft! Hij heeft door zijne spotternij Machteld tegen mij ingenomen, en hij durfde zeggen, dat hij het deed om ze vaster aan mij te hechten en haar getrouw te maken! Margaretha.
- Mijn zoon, mijn zoon!.. Willem.
- Wat hij misdaan heeft? de schurk, hij is de schuld dat Machteld mij allen omgang met haar heeft ontzegd, Machteld, die ik zoo beminde! O! zoo ik Machteld maar eerder had kunnen verlaten, ik hadde hem in de armen zijner geliefde verworgd! Margaretha.
- Welke taal, welke taal!.... en dat is mijn zoon! Willem.
(Ter zijde.)
- God! de preek zal weer beginnen! Dat ik heur dat gezegd hebbe! Die gramschap, die gramschap, die iemand zoo maar alle voorzichtigheid ontneemt! (Hij wil af.)
| |
[pagina 838]
| |
Margaretha.
- Willem, Willem! aanhoor uwe moeder toch; ongelukkig kind, zij wil slechts uw geluk. Willem.
- Hewel! hewel! Moeder? Margaretha.
- Och, verlaat toch dat schandig leven, vriend, dat u in het verderf stort! word man en vorst! Of meent ge, Willem, dat de Vlamingen u tot hunnen Graaf zullen begeeren, als gij zulk een onwaardig leven leidt? Willem.
- Is mijn leven dan niet goed, Moeder? het is vol vermaak, vol vreugd! Waren er geene mannen gelijk ik, dan verliet het vermaak de wereld, en men zou zijne jeugd zoowel in een klooster als elders kunnen doorbrengen. Margaretha.
- O! staak die onbezonnen taal, gij zijt tot vorst geboren! Leer regeeren; want uw volk geeft aan eenen Graaf, die gewis door zorgelooze onbekwaamheid zijn dwingeland zou worden ongaarne zich over, bijzonder wanneer er een werkzaam man, gelijk uw broeder, naar den troon staat. Willem.
- Dat de Vlamingen dan vrij hunne kroon schenken aan Jan van Avesne! Of meent gij, Moeder, dat ik voor den prachtigen titel van Graaf al mijnen vermaken wil vaarwel zeggen, en dat ik lust heb in de Staatspapieren te vergrijzen! Meent gij, dat ik mijne stem in den raad zal verschorren om bevelen uit te roepen! Nimmer, Moeder, want zoo dàt de plichten der vorsten zijn, dan is de bedelaar gelukkiger dan de Keizer. Margaretha.
- O God! moet dat mijn opvolger worden! Waarom is Jan toch de zoon mijns echtgenoots niet? Waarom vervolgt mij het volk en stelt het den spot tusschen hem en den troon!..... Beminde Willem, zal ik u dan nimmer tot vorst kunnen vormen? Zult gij nimmer begrijpen, hoe zoet het is de liefde zijner onderdanen te winnen, met voor hun geluk te zorgen? Willem.
- Ha! ha! ha! Is het dan des vorsten plicht daar zelve voor te zorgen. Wel Moeder! de Graaf is eene zon, waarrond de beambten gaan in afgebakende en onontwijkbare wegen, die naar het heil des lands geleiden. De naam, de persoon van den Graaf is noodig om alles in schik te houden; zijne bekwaamheid, zijn arbeid niet. - Zoo dat aldus niet is, torsch ik nimmer des vorsten last; is het aldus, dan neem ik den titel van Graaf aan, omdat hij mij niet verhindert mijn leven in vermaak te slijten. Margaretha.
- O! zwijg, zwijg toch, uit medelijden voor uwe moeder! Zij bemint u toch zoo vurig, mijn kind, en vraagt van u tot vergelding slechts eenige inschikkelijkheid. Hoe licht kunt ge de geile vermaken, waaraan ge geboeid zijt, niet opgeven, om er edeler, standvastiger te genieten. Hoe zoet is de genegenheid der onderdanen niet voor het vorstenhart! Zij overtreft alle andere genoegens! O! ik heb de genegenheid der Vlamingen opgeofferd om u te doen heerschen; zult gij die opoffering niet vergelden met u op de staatszaken toe te leggen?.. Volg mij toch, lieve Willem, volg mij naar Vlaanderen... Willem.
- Henegouw verlaten! wat zegt gij, Moeder! Margaretha.
- O! kom toch in Vlaanderen leeren heerschen!... Willem.
- Maar ik bemin Machteld, Moeder. Margaretha.
- Hoe! gij durft dien drift nog aan uwe Moeder bekennen! Heeft Machteld zelve u niet afgewezen? Willem.
- Ja, maar met de tranen in de oogen, met spijt en wroeging; zij meende dat niet, ik ben daar zeker van; zij bemint mij nog, gelijk ik haar bemin! Margaretha.
- En hebt gij dan uwe deugdzame Beatrix, uwe huisvrouw, niet, om u die Machteld te doen vergeten? Willem.
- Beatrix, Beatrix! eene huisvrouw - is die in vergelijking te brengen met eene jeugdige bloome! Margaretha.
- O! schandig mensch, ik zou u moeten vloeken!... Maar neen, neen, Willem, gij zult mij daartoe niet verplichten; na u heb ik slechts nog één kind; de andere zijn door den spot voor mij gedood!... (Op hare knieën.) - O! Willem, lieve Willem, beter u toch, beter u uit liefde voor uwe Moeder, verlaat toch al uwe snoode vermaken; begin, met Machteld te ontvluchten!
Willem.
- Machteld ontvluchten! zoo in eens, zonder vaarwel! Wat eischt ge toch, Moeder? Margaretha.
- O! mijn kind, uwe Moeder | |
[pagina 839]
| |
smeekt er u om op hare knieën! Die gewichtige stap tot de deugd zal de andere vergemakkelijken. O! Willem, Willem! Willem.
- De opoffering is te zwaar, Moeder! Och! eischtet gij minder, wat zoude ik u gaarne voldoen! Margaretha.
- Willem, Willem, ik ben toch uwe Moeder! Willem.
- En voor mij op uwe knieën! dat breekt mij het hart. Neen, neen, al de vermaken kunnen de schaamte niet betalen, die ik thans voor u uitsta, Moeder! Ik zal u voldoen, ik volg u naar Vlaanderen! Maar vooreerst.... Margaretha.
- Vooreerst? Willem.
- Nog een vroolijk, maar deugdzaam vaarwel aan Machteld, een dansvermaak, waarop ik onze ware vrienden nooden zal. Margarheta.
- En dan?... dan voor altoos... Willem.
- Voor altoos vaarwel gezegd aan alle ijdel en snood vermaak! Dan vorst geworden!... Margaretha.
- O! dank, dank, mijn kind! Blijf toch standvastig in dat goede voornemen. (Hem omhelzende.) Willem, lieve Willem, welke vreugde baart ge uwer Moeder!
Willem.
- Ik bemin u toch zoo, Moeder! Margaretha.
- Kom nu vroolijk ter ruste! Geleid mij naar het slot van Machteld, mijn lief kind, want ik heb den jachtstoet weggezonden om u hier ongestoord te kunnen spreken. Willem.
(Ter zijde.)
- Op dit nachtfeest wordt Machteld de mijne of nimmer! (Beiden af.)
Otto.
- De boef! Hij spot met God, met deugd en met eer, met zijne moeder en met mij! en dien noemde ik mijnen vriend, ha! ha! ha!... O! mijn hart straft zich voor zulke verkeerde vriendschap, maar ik zal hem ook straffen! - Spion!... vermommen!... Ik zou mij vermommen! verraden!... Wee! wee! wee! |
|