Volledige werken (2 delen)
(1876)–Eugeen Zetternam– Auteursrechtvrij
[pagina 819]
| |
Eerste tooneel.Machteld.
-
(Zij zit te mijmeren, terwijl zij den zwaardgordel, welken zij borduurt, moedeloos laat hangen.)
Neen, mijn hart, ik kan u niet geruststellen; nutteloos schilder ik u het geluk der liefde, nutteloos wil ik u haar genot opdringen: de deugd alleen baadt rustig in de aangename gevoelens der min; voor de ondeugd blijft niets over dan onrust, niets dan knaging... Waarom, genadige God, is het mijne beschikking, dat alleen een gehuwd man mijne ziel verstaat, en ik hem daarom beminnen moet? Helaas! ik ben veroordeeld om nimmer de wezenlijke liefde te smaken, anders stort ik mij in de schande en sleep den naam mijner voorouders door den modder en de lastering! (Eene korte poos) . Ik kon toch mijnen verloofde niet beminnen: er was in hem iets, dat mij van hem verwijderde; en niettemin, hadde Otto, aan wien de plicht mij verbond, mij door zijn bijzijn tegen mijne strafbare genegenheid beveiligd.... maar, helaas! hij is dood! en de zwakheid mijns harten kan geenen weerstand bieden aan den driftigen stroom, die mij medevoert! (Zij borduurt eenige oogenblikken.) Ik kan mijnen geest op mijn werk niet vestigen, en nogtans is deze sjerp voor mijn beminden Willem! Mijne onrust, mijne knaging, mijne liefde verteren al mijne zielvermogens. (Zij legt haar werk neder en staat op.) Van avond is mijn hart nog meer bekneld dan naar gewoonte: een onuitlegbaar iets, dat in mijn binnenste woelt, schijnt mij ongelukken te voorspellen, welke dezen avondzullen aanvang nemen.... Of is het een beschermengel, die mij door dien angst aan mijne zondige verkleefdheid wil ontrukken? Helaas! ik ben eene zwakke vrouw, onbestand tegen de aangename bitterheid mijner liefde! (Men steekt den horen buiten het kasteel.) Men verzoekt ingang in het slot; wat mag dat beduiden?... (Zij loopt naar het venster.) Eene gemaskerde vrouw, met bedienden! Misschien Beatrix, de vrouw van Willem van Dampierre, die mij rekening komt afeischen over mijnen
omgang met haren gemaal?... God!...
| |
Tweede tooneel.Machteld, de Page. (De Page brengt eenen brief op een zilveren bord.)
De Page.
- Eene edelvrouw, die onbekend wenscht te blijven, verzoekt oogenblikkelijk antwoord op dit briefken. Machteld.
- Geef. (Na dat zij hare oogen op het briefken heeft geworpen, roept zij in verwarring.) Margaretha, onze edele Gravin, vereert ons met een bezoek! Zwelin, doe aanstonds de poorten openen, zet wachten uit! Dat men de prachtigste slaapkamer gereed make, spoed u!
De Page.
- De Gravin! (Ter zijde.) Ha! dat zal Ridder Otto weten, gelijk ik hem alles meld, wat hier in het geheim of in het openbaar omgaat.
Machteld.
- (Die het briefken verder heeft ingezien, wederhoudt hem.) Zwelin, volbreng geen mijner bevelen! Ik liet mij den naam der Gravin ontsnappen; zij moet voor allen eene onbekende edelvrouw blijven. Gij staat in voor het geheim.... Leid hare genade binnen. (De Page af.) Wat mag de Gravin hier in het geheim komen verrichten? Is mijne liefde
| |
[pagina 820]
| |
tot heuren zoon haar misschien bekend?..... O! ik ben zoo angstig! | |
Derde tooneel.Machteld, Margaretha.
Margaretha.
- (Na dat de Page, die haar inleidde, vertrokken is, doet zij hare mom af.) Verlangende eenige dagen in Henegouw te vertoeven, en ons de verkleefdheid van ridder Rhijnhout herinnerende, die ten dienste onzes huizes op het slagveld stierf, verzoeken wij zijner dochter eene gastvrijheid, welke haar vader den mijnen niet zou geweigerd hebben.
Machteld.
- Ik erken altoos, wat wij onzen wettigen heeren verschuldigd zijn, en ik hoop niet, dat uwe Genade vermoedt, dat ik in de gevoelens zou deelen, welke hare onderdanen van Henegouw ongelukkig tegen haar schijnen te hebben opgevat. Margaretha.
- De openhartigheid, waarmede ik mij aan u heb bekend gemaakt, verzekert u mijn vertrouwen. (Machteld kust de hand, welke de Gravin haar aanbiedt.)
Margaretha.
- Hoe gaat het nu in ons graafschap Henegouw, Jonkvrouw? De inlichtingen, welke wij van onze gevolmachtigden bekomen, zijn zoo verontrustend, dat wij ons aangespoord voelden, om met eigene oogen te zien, wat er wezenlijk van is. Machteld.
- Daar ik altoos in mijn slot-blijf, kan ik zeer moeielijk uwe vraag beantwoorden, Mevrouw. Margaretha.
- Zoo.... hebt gij niets gehoord van Jan van Avesne? Machteld.
- Van Jan van Avesne?.... neen. Margaretha.
- Hij moet nogtans hier omtrent zijn, om in het geheim den Henegouwschen edelen zijne woelzucht mede te deelen. Willem van Dampierre, mijn zoon, is ook wel hier, maar bekreunt er zich weinig om, de oproerige werkingen des anderen tegen te kanten; hij houdt zich slechts onledig met zijne vermaken. Machteld.
- Uwe tegenwoordigheid, edele Gravin, zou voldoende zijn, om al de oproerige geesten te stillen. Margaretha.
- Maar mijne tegenwoordigheid mag niet vernomen worden: of meent gij, freule, dat ik Willems gedrag in 't openbaar zal afkeuren, en alzoo zijn onvermogen in de regeeringszaken nog meer bekend maken, om den Vlamingen voor hem eene nog grootere verachting in te boezemen, dan zij reeds voor zijne loszinnigheid hebben opgevat? De verschijning der Gravin in Henegouw zou er allen oproer kunnen stillen, maar zou insgelijks den doodsteek geven aan de toekomst van Willem van Dampierre. Machteld.
- Gij vervult mij met verwondering; is Willems gedrag.......? Margaretha.
- Er is niets dat de Vlamingen meer haten dan eenen loszinnigen vorst; daarom kom ik Willem aan zijne woelige vermaken onttrekken, en hem wegrukken van de zijde der meisjes, welke ongelukkig genoeg zijn om hem hunne liefde te schenken. (Ontzetting van Machteld.) Ik wil hem ongemerkt tot eene goede staatkunde opleiden, en zijn ouderdom, die dagelijks verhoogt, staat mij borg, dat zijne loszinnigheid weldra door rijp verstand zal vervangen worden. Dan zullen de Vlamingen in hem eenen goeden vorst erkennen en hem beminnen. Maar vooreerst zal ik hem moedig moeten verweren tegen de slimme aanvallen van Jan, die, door zijn vast karakter, op de Vlaamsche edelen - alhoewel zij hem niet openlijk tegen zijne moeder durven ondersteunen - eenen grooten invloed uitoefent.
Machteld.
- En gij vreest dat de edelen..... Margaretha.
- Ik vrees alles en heb alles te vreezen..... mijn moederhart schildert mij een akelig verschiet.... o! ik ben diep ongelukkig. Machteld.
- Diep ongelukkig! Gij... Mevrouw? Margaretha.
- Gij verstaat niet, Machteld, wat het is, eenen wettigen zoon tegen eenen bastaard te verdedigen.... De wereld oordeelt zonder het lijden in acht te nemen; en, hoe de kans ook keeren moge, wat ik ook doe, altoos sta ik harer misprijzing ten doel: zoowel wanneer Jan de Bastaard in den niet wederkeert, als wanneer ik Willem aan den troon onttrek. O, ik lijde, ik lijde verschrikkelijk, - en niemand, die mijn lijden wil verstaan! - niemand, die wil begrijpen, waarom ik Jan, mijnen eersten, maar ongelukkig buiten den echt geboren zoon, van den troon tracht te weren! | |
[pagina 821]
| |
Machteld.
- Ik ben eene onwetende vrouw en der staatkunde geheel vreemd; maar, wanneer het lijden ook het hart betreft, en niet alleen de ons omringende wereld het veroorzaakt, dan begrijp ik, dat de uitboezeming zijner smarten tevens dezer leniging is. Niet dat ik onbescheiden een vertrouwen wil uitlokken, waarvoor uwe genade mij mogelijk onwaardig keurt..... Margaretha.
- O, het vertrouwen is den harte zoet en geeft den boezem lucht! helaas! nergens is het voor mij te vinden; overal ontmoet ik koelheid, afkeer, zelfs haat! Machteld.
- En zoo ge bij mij deelneming vondt, Mevrouw, zoo ik u eens kon verzekeren van de genegenheid, de liefde, welke ik mijner vorstin toedraag, zoudt ge mij waardig achten uwe genade te vertroosten? Margaretha.
- O ja, mijn kind! (Haar sterk in de oogen ziende.) Gij kent de eer nog en begrijpt, hoe men haat, al hetgeen ze doet verliezen.
Machteld.
- Mevrouw!... Margaretha.
- Gij zult mij niet te streng beoordeelen, Machteld! De jeugd mint en kent de onweerstaanbare kracht der liefde! Machteld.
- O ja, lieve vorstin! de afwisseling van lijden en vreugde, van angst, verwachting en voldoening, welke het minnen schenkt, sleept ons, arme jeugdige vrouwen, menigmaal in afgronden, waar ons alle ongelukken toegrijnzen. Margaretha.
- Voorzeker! maar, zoo gij de zwakheid des onervarenenen harten genoeg verstaat, om mij niet te streng te beoordeelen, volg toch mijne stappen niet: laat u nimmer door dien stroom van afwisselende aandoeningen medevoeren. Later, wanneer het bloed kalmer door de stramme leden vloeit, komen berouw en ellende. Machteld.
- Maar is die overdenking altijd sterk genoeg om het brooze hart staande te houden? Margaretha.
- Voor karakterlooze vrouwen, neen! Want, als die beminnen, overdenken zij niets; zij nemen zelfs de vermaningen, die men hun in vertrouwen geeft, niet in acht..... Ik was van die ongelukkigen en het lijden alleen heeft mij hervormd!..... Ik beminde Bosschaert van Avesne. O! dit was eene verbodene, eene verderfelijke liefde..... maar ik beminde hem! en dat was voldoende, om mij, loszinnige, al het geluk mijns levens te doen opofferen, ten einde hem eenige oogenblikken genoegen te verschaffen! Ik hoorde toen noch het hoonend gefluister van hen, die mij omringden, noch de vermaningen dergenen, die mij liefhadden. Maar helaas! nu... nu al mijne begoochelingen door de jaren weggeblazen zijn, nu ik zie wat het leven is; o! nu gevoel ik mijne schande en de verachting, die men mij moet toedragen! O! gij kunt niet beseffen, wat ik lijde, wanneer ik in het voorbijrijden, eenen bedelaar, eenen niets, tegen zijnen makker hoor zeggen: ‘Daar rijdt de papenboelin!’Ga naar voetnoot(1) Machteld.
- Ongelukkige vrouw, uw lijden heeft lang reeds uwen misslag uitgewischt: booze en onverstandige menschen alleen kunnen u nog hoonen. Margaretha.
- Uitgewischt, uitgewischt!..... neen, Machteld, misdaden gelijk de mijne, wischt men nimmer uit, ten minste voor de wereld. Deze vervolgt met hare verachting het gevallene meisje tot den laatsten adem toe; zij vernietigt in haar alle gevoel, alle teederheid voor de vrucht harer ingewanden; zij boezemt zelfs der moeder eenen verslindenden haat in tegen haar kind: zoodat dezes dood haar droom, hare hoop, haar wensch wordt! ja, de geschandvlekte vrouw wordt eene ontaarde moeder: mijne liefde voor Jan en Boudewijn van Avesne verflauwt dagelijks, omdat beiden mijne schande doen voortduren. Ik wilde hen uit de wereld; maar helaas!... O! men rukt dagelijks iets van mijne moederliefde uit mijn gemoed; zoo ik maar tot aan mijne dood van die liefde genoeg heb, en ten laatste mijne kinderen niet onder mijnen haat verplettere! Machteld.
- (Zich om haren hals werpende.) Zwijg toch, ongelukkige vrouw, ongelukkige moeder! gij verscheurt mijn hart!..... gij vertoont mij...... Ach, ik lijde verschrikkelijk door u.... zwijg toch!
Margaretha.
- Ik wil u niet meer met mijne smart bedroeven, mijn kind! strekke zij u eens ten afschrik, als gij het ongeluk zoudt hebben, verbodene liefde te gevoelen. Ik heb nu mijnen boezem lucht gegeven en ben door | |
[pagina 822]
| |
uwe deelneming getroost... laat mij dien troost ten volle genieten, met mij in de eenzaamheid te laten uitweenen; want morgen, helaas! moet ik mijnen oorlog vervolgen tegen mijne onechte kinderen, om mijne schande te zien verdwijnen, en tegen mijne onderdanen, die, hoewel zij mij door mijne zonen schandvlekken, hen willen behouden, voorzeker om aan hunne verachting nooit een einde te moeten stellen. Machteld.
- Ja, mevrouw, gij hebt eenzaamheid noodig om uit te weenen en aldus verlichting te genieten; ik heb ze ook noodig, maar om te overdenken en een nakend lijden van mij af te wenden....... (Zij belt, de Gravin zet hare mom op.)
| |
Vierde tooneel.De vorigen, De Page.
De Page.
- Mevrouw? Machteld.
- (Hare aandoening verbergende, tot den Page.) Dat men Mevrouw naar heur slaapvertrek geleide.
(Nadat Machteld de Gravin heeft uitgeleid, komt zij vòòr op het tooneel en roept uit:) O God! (dan plaatst zij zich, zooals zij in het begin des bedrijfs zat.)
| |
Vijfde tooneel.Machteld, alleen.
Machteld.
- God, God! welk een voorbeeld geeft mij die vrouw! ter prooi aan den hoon van allen, is zij veroordeeld haar eigen bloed te haten en te vervolgen..... Ik stond aan den boord des afgronds, maar bijtijds, o God! hebt Ge mij weerhouden door mij de oogen op de toekomst te openen. Ik zal Willem niet meer zien.... ik wil niet! (Eene korte poos.) Nogtans, het is het uur zijner dagelijksche komst en het zou mijne plicht zijn, hem met reden af te wijzen en nog eens vaarwel te zeggen..... Neen, neen! onder dien wreeden strijd bezweke mijn hart, en liever dan te hervallen, verwijte hij mij mijne wreedheid.... Ik zal dit verdragen, alle gevoel versmoren; ik moet mijne ziel intoomen, dat zij worde gelijk de verdorde ziel des ouderdoms! (Eene poos.) Niet meer beminnen en zoo jong zijn! Al de aandoeningen zijner jeugd vernietigen! o dat is wreed!..... maar is het niet beter dan zijnen ouderdom tot lijden en berouw voor te bereiden? ja, ja! ik heb besloten. (Zij ziet naar het venster.) Ach! wat zal hij zeggen, zoo ik hem niet meer ontvang? Zal Willem de reden mijner verandering bevroeden, of zal hij denken dat ik hem verraad en eenen andere bemin?.... Dit moet ik verhoeden..... Ik kan mijn hartgeklop weerhouden, mijne neigingen ketenen, sterven! maar van hem veracht worden, van hem! o dat niet!.... Nog ééns wil ik hem zien om hem zijn afscheid te geven; ik zal hem smeeken, bidden mij te verlaten, om mijner ziel hare rust weder te schenken..... en hij zal mijne redenen verstaan en mij verlaten!.... Maar hij komt niet en het uur is reeds lang verloopen. Zou hij zelf mij verraden?... De Gravin zegde, dat hij zijnen tijd in vermaken verbraste! (Een zacht horengefluister in de verte.) Neen! hij is mij getrouw, daar is hij! O! Hemel! sta me bij... ik.... ik bemin Willem toch zoo
vurig! (Zij sluit de deuren.) Waarom kanik hem niet openlijk ontvangen... (Zij gaat naar het venster.) Zijn lichtsein zie ik in de verte, zoude ik hem antwoorden? (Zij neemt de lamp en houdt ze eenige oogenblikken voor het raam, dan haalt zij eene zijden ladder voor den dag.) Is die dunne koord wel sterk genoeg om hem te dragen? o, zoo hij eens viele, ware ik eene moordenares! (Zij opent het raam, haalt met moeite eene losgemaakte staaf naar binnen en maakt hare ladder aan de nevenstaande staven vast, waartusschen opening genoeg is om eenen man te laten doorgaan.) Daar is hij! o wat klopt mijn hart, ik ga hem zien, hem omhelzen! (Zij neemt de lamp en licht naar buiten.) Daar is hij!
| |
Zesde tooneel.Machteld, Een Vermomde.
(De Vermomde klimt in het raam en stampt in het binnenspringen het licht uit de handen van Machteld. De maant schijnt schuins langs het raam in de kamer.)
De Vermomde.
- Verontschuldig mijne onbehendigheid, Machteld. (Hij werpt hoed en mantel af.)
Machteld.
- (Naar hem toegaande, als om hem te omhelzen.) Dat is niets, Willem... Ach! dat is Willem niet! wie is dat?... O God!... man! wie zijt gij?...
| |
[pagina 823]
| |
De Vermomde.
- Wie ik ben? Ha, ha, ha! wel een liefdadige ridder, die u zal gezelschap houden, totdat Willem van Dampierre komt. Machteld.
- (Bevend.) O Heer! waarom komt gij?...
De Vermomde.
- Wel ik zeide het u: Graaf Willem kan nog wel een uur vertoeven; dat hadde zijne geliefde verdroten, en ik ben gekomen om haar wat te verzetten. Machteld.
- Willem van Dampierre zal of kan zoo lang niet meer vertoeven. Vertrek, want zijn toorn... De Vermomde.
- De gramschap van Willem vreeze ik niet; en al boezemde ze mij afschrik in, zoo kan ik hier niettemin nog eenigen tijd vertoeven. De losbol heeft onverwachts een briefje gekregen van zijne moeder, die hem morgen in dit slot verwacht, en hij moet tegen die bijeenkomst wat nieuws uit Henegouw verzamelen, om haar ieverig te schijnen. Ik heb verstaan dat gij hem verwacht, en... Machteld.
- Gij zijt een makker van Willem, daarom zijt ge vermomd; maar wees verzekerd dat mijne aanwijzingen u wel zullen doen ontdekken. De Vermomde.
- Dit kan wel mogelijk zijn; maar uwe aanwijzingen zullen volstrekt overtollig wezen, vermits ik hem hier blijf afwachten. Machteld.
- Hoe! gij vreest Willem niet! wie zijt ge toch?... o vertrek, vertrek, Ridder, en doe geene ellendige van angst sterven. De Vermomde.
- Vertrekken zonder mijn doel te berelken! He! he! dan ware het wel der moeite waard geweest, mij in gevaar te stellen de ribben te breken! Ik blijf u gezelschap houden, freule. Machteld.
- Gij zijt Ridder, maar handelt niet ridderlijk met eene ongelukkige, mogelijk misdadige vrouw, in haar vertrek te overvallen. De Vermomde.
- Mogelijk is het zeer edel zijne minnaars des nachts en in het geheim te ontvangen. De uil, mevrouw, kruipt in de holen, die voor allen openstaan! Machteld.
- Mijnheer! De Vermomde.
- Vergram u niet, dat ware ongepast; want ik verlang slechts een vriendelijk gesprek met u te hebben. Machteld.
- Ik zal mijne bedienden roepen. De Vermomde.
- (Zich onverschillig nederzettende.) Voortreffelijk! laat uitbazuinen dat gij de boelin zijt van Willem van Dampierre!
Machteld.
- Mijnheer!! De Vermomde.
- Maar is dit nu redelijk, u zoo te vergrammen en te verschrikken? Kunt ge mij zoowel geen klein onderhoud toestaan als Willem van Dampierre? Ha! ha! ha! Machteld.
- O Ridder, heb medelijden met eene ongelukkige, verlaat aanstonds dit vertrek. Ik ben in uwe macht; maar zult gij ze misbruiken om eene vrouw te mishandelen? De Vermomde.
- O, vrees niets! Ik kwam hier niet om u te onteeren of u eene zwakheid af te smeeken. Neen, Machteld, ik ben hier, gelijk ik u reeds gezegd heb, om u den tijd te korten; ha ha ha! Machteld.
- Gij komt voor iets verschrikkelijks, Ridder; de toon, waarop gij spreekt, bevestigt mij zulks, en nutteloos heb ik u bedreigd, gesmeekt te vertrekken. (Op hare knieën.) Heb medelijden met mij en laat u door mijne tranen bewegen... Wat kunt ge van eene rampzalige verlangen? vertrek, o vertrek!
De Vermomde.
- Neen! dat niet, ik heb mij in het hoofd gesteld u eene zekere geschiedenis te vertellen, en ik wil mijnen zin doen. (Eenen stoel vòòr zich plaatsende.) Sta op en zet u neder, want ik wil (verschrikkelijk) , ik wil u mijne geschiedenis vertellen; luister: In ons Henegouw, op een prachtig slot, tusschen Bergen en Valencijn gelegen, werd over eenige jaren een meisje geboren, wier dappere vader, dien zelfden dag, op het slagveld stierf. Men heette haar Machteld.
Machteld.
-
(Ter zijde.) Wat zal hij verhalen?
De Vermomde.
- Mijn verhaal schijnt u van het begin af te bevallen: ik zal u dus niet vervelen, allerliefste; maar ik ga voort. De mòeder stierf van verdriet en liet haar kindje in de handen van eenen voogd, welken zij verzocht met zijn eigen gezin op haar slot te komen inwonen.... De ouders hebben dikwijls zonderlinge gedachten: zij willen bij tijde hunne kinderen gemeen maken, met de plaatsen waar zij in deugd hebben geleefd, opdat hunne nazaten, gedurig verplicht zijnde zich het gedrag hunner voorouders te herinneren, dit zouden navolgen. De ouders zijn dikwijls bedrogen, niet waar, Machteld? | |
[pagina 824]
| |
Machteld.
- O Mijnheer! De Vermomde.
- Nu, die voogd kwam met zijnen zoon en zijne eegâ aan het verzoek van Machtelds moeder voldoen. Helaas! hij stierf kort daarna! Zijne vrouw voedde haren zoon en hare pleegdochter in eer en deugd op. Otto, de zoon des overledenen voogds, werd ongelukkig op Machteld verliefd, maar verliefd!.... hij hadde zijne ziel voor haar bezit willen geven!.... Zijne moeder juichte die liefde toe; want haar kind met Machteld te vereenigen was de droom geweest van heel haar leven. Jammer! zij zag het huwelijk niel in kerkelijken vorm voltrekken; eene ziekte sleepte haar te vroegtijdig naar het graf... Toen zij op sterven lag, ontbood zij hare kinderen; en Machteld zwoer daar eeuwige trouw en liefde aan Otto, zoodat zij wezenlijk zijne eegâ werd. De vrouwen achten de eeden niet, niet waar, Machteld?... Velen zeggen: de vrouw is tot lijden geboren; maar, dunkt uniet dat er zijn, die de verraderij, de eedbreuk niet vreezen, om aldus alle soorten van martelingen op hunnen man opeen te stapelen? Machteld.
- Heb medelijden, Ridder! hoon de vrouw niet meer, welke gij reeds door schaamte afmartelt. De Vermomde.
- Ei lieve, ik eindig!... Otto had beloofd, zoo zijne teêrgeliefde moeder genas, naar het Heilig Land te stevenen om het graf des Zaligmakers te helpen veroveren. In weerwil der dood zijner moeder, achtte hij zich van die belofte niet ontslagen en vertrok met Willem van Dampierre. (Opstaande en vuriger) Hij redde dien lafaard, toen deze in zijne vlucht overrompeld werd en reeds gewond was; hij paste hem op als ware hij zijn broeder; hij schonk hem zijn vertrouwen, omdat hij meende dat Willem uit erkentenis aan hem verbonden was, en deelde hem zijne smachtende liefde voor Machteld mede. Beiden vertrokken gelijktijdig naar hun vaderland, maar ongelukkig op twee verschillende schepen. Otto had Willem van Dampierre verzocht, zoo deze eerder in het vaderland aankwame, om Machteld te herinneren aan haren echtgenoot. Een vreeselijke orkaan scheidde de schepen van elkander, en nu kwijnt Otto mogelijk op het een of ander eiland, terwijl Willem hier met zijne eegâ boeleert! Welke straf verdient die overspeelster, Machteld?...
Machteld.
- Ik ben geene overspeelster, Mijnheer! Willem van Dampierre heeft Otto's dood hier vermeld en dezes uitvaart is op het slot gevierd. De Vermomde.
- Zijne dood moest u dan wel aangenaam zijn, daar gij zijne uitvaart vierdet, zonder dat gij eenige bewijsstukken ontvingt. En deze kunt gij niet ontvangen, want Otto leeft! En, al ware hij dood, was dit voldoende om zijnen naam en dien uwer voorouders te onteeren? Machteld.
- O, heb medelijden! Ik sidder.... wie zijt ge toch, Ridder, die u hier als een verschrikkelijke rechter opwerpt?... Ik duif uwe stem niet herkennen... De Vermomde.
- Hoe moet ik u straffen, Machteld? - Machteld.
- O, maak u bekend, alvorens ik mijn vonnis velle! Laat mij eerst zien, of ik eenig medelijden te verhopen heb. De Vermomde.
- Gij wilt mij kennen? (Hij trekt haar naar den lichtstraal, dien de maan in de kamer schiet.) Zie!...
Machteld.
- Ach! Otto! Genade, genade! Otto.
- Zoo, gij waandet mij dood, Machteld!..... Had u eene schandige liefde dan zoodanig verblind, dat gij niet eens hebt nagedacht, dezelfde God, die Willem in den storm behield, konde mij insgelijks uit de baren redden! En dan, gaf mijne dood u verlof u zelve over te geven aan eenen snooden lafaard, aan eenen gehuwden man?... Hoe heeft zulk een, nietig mensch u genoeg kunnen begoochelen, dat gij niet dacht aan de wraak uwer ouders, welke Gods straffen roepen over hun ontaard kind, dat hunnen door deugd beroemden naam zoo schandelijk door de vuilnis sleurt. Waanzinnige, gij ontziet u niet, hunne en mijne faam met uw bevlekt lichaam den laster ter prooi te werpen!.... Machteld.
- Otto, ik ben misdadig; maar zuiver nog. Otto.
- Zuiver!... En wie zal aan uwe deugd gelooven, daar gij met de ondeugd leeft?... Machteld.
- Genade, Otto! Otto.
- Genade voor u.... Machteld! Herinnert gij u dan niet meer, dat wij voor het | |
[pagina 825]
| |
doodsaltaar uwer moeder verbonden zijn, en twijfelt gij dan, dat de bedrogene echtgenoot, de verraden verloofde, de verfoeide minnaar geene voldoening hebben moet? Machteld.
- Genade, Otto! Gij kunt mij dooden, maar laat mij toch den tijd om berouw te hebben over mijne misdaad. Otto.
- Ben ik dan geen Ridder meer, of meent gij, dat ik laag genoeg ben om mijn edel staal in vrouwenbloed te doopen. Neen, Machteld.... mijne wraak zal edeler en niettemin treffend zijn. Willem is mij om zijne verleiding voldoening verschuldigd, en ik kom die hier van hem eischen. Machteld.
- O neen, neen, Otto, geen tweegevecht onder mijne oogen! Otto.
- En waarom niet, Machteld? Machteld.
- O! nog liever sterf ik, dan zoo een tweegevecht bij te wonen.... Heb toch medelijden met mij; dood mij in eens; maar laat geen martelende doodstrijd mijne krachten een voor een uit mijne ziel putten. Otto.
- En meent gij dan, dat de overspeelster niet moet gestraft worden, en dat haar verleider alléén de vrucht van het schelmstuk moet dragen?... Neen, Machteld, gij zijt niet het zwakke meisje dat, door eene eerste liefde vervoerd, zich tot zwakheden laat overhalen; gij zijt eene vrouw, die hare liefde heeft verpand, die reeds heeft bemind, en dus alleen door lage drift gevallen is. Machteld.
- Ik ben plichtig, vreeselijk plichtig; maar heb medelijden met mij! Otto.
- Onmogelijk; want dan zou God mijne voldoening' op zich nemen, en zij zou in zijne hand verschrikkelijker worden, dan ik ze u toewensch.... Maar, Willem nadert en wij hebben geen licht om het sein te geven. (Hij slaat vuur met zijn zwaard en ontsteekt de lamp.)
Machteld.
- Otto, Otto! ik zie dat de laatste vonk uwer liefde nog niet is uitgedoofd.... schrikt ge dan niet voor het lijden, dat ge mij zult aandoen! begrijpt ge niet, hoe folterend het is, duurbaar bloed door zijne schuld te doen stroomen. (Een zacht horengeluid in de verte.)
Otto.
- Daar is hij!.... o, mijn bloed kookt in mijne aderen, wanneer ik hem naderen weet! (Hij gaat met het licht naar het venster; Machteld klemt zich aan hem vast om hem te weerhouden.)
Machteld.
- Laat af! laat af! Otto.
- Hoort gij hem niet naderen?... ha! ha! ha! hier voor uwe oogen vermoord ik hem. Machteld.
- Zie mijne tranen, voel mijn hartkloppen.... indien ge mij ooit bemindet, spaar mij dan! Otto.
- (Rukt zich los en draagt de lamp op tafel.) Hij is op de ladder, ontvang hem, Machteld!
Machteld.
- O! dat nimmer! meent gij, dat ik uwe of zijne moordenares zal worden? liever sterve ik! Otto.
- Zoo gij hem niet ontvangt, vermoedt hij verraad. Dan komt hij niet!... God! zou mijne wraak mij ontsnappen. (In de uiterste spanning.) Machteld, ontvang hem!
Machteld.
- Neen! Otto.
- (Met zijn zwaard dreigende.) Dan snijd ik de koorden door en hij stort naar beneden.
Machteld.
- (Zij houdt zijnen arm tegen en plaatst zich voor het raam.) Wreedaard!
(Otto staat met zijn ontbloot zwaard, dreigend, nevens het raam tegen den muur, zoodat hij van buiten niet kan gezien worden.)
Otto.
- Het minste teeken en zijne ribben verbrijzelen op de uitgebeitelde wanden! (Willem klimt in de kamer en omhelst Machteld, die zich verweert.)
| |
Zevende tooneel.De vorigen, Willem.
Willem.
- Allerliefste! Otto.
- (Legt zijne hand op den schouder van Willem.) Laat af, roover! Die vrouw is mijn eigendom voor God!
Willem.
- Hoe, Machteld, een man in uwe kamer, wat beteekent dit? Otto.
- Dat beteekent, dat gij een lafaard zijt! Willem.
- Gij hoont mij..... (Verschrikt.) Otto van Beekdal!
Otto.
- Ja, verrader, de redder uws levens, dien gij hier onteert. Willem.
- De zekerheid uwer dood alleen, kon mij.... Otto.
- Geene woorden meer, uw zwaard! | |
[pagina 826]
| |
Willem.
- Maar, Otto! Otto.
- (Slaat hem met het plat van zijn zwaard in het aangezicht.) Uw zwaard, lafbek!
Willem.
- Gij wilt! (Hij wil zijn zwaard trekken.)
Machteld.
- Laat af, Willem, aanhoor dien wreedaard niet. Gij wilt immers mijne kamer met geen bloed besprenkelen? Gij wilt de plaats, die ooggetuige is geweest van onze liefde, geene ooggetuige doen zijn van eenen moord! Otto.
- Zijt gij laf genoeg, Willem! de taal eener onwaarde vrouw te aanhooren? Verdedig u! (Willem trekt zijn zwaard.)
Machteld.
- Neen, Willem... neen.... neen!... zoo gij als ridder den hoon diens uitzinnigen moet straffen, zijt gij, als toekomende Graaf van Vlaanderen, boven zijnen laster verheven. Otto.
- (Vreeselijk) Machteld!! (Tegen Willem.) Verrader, verdedig u of........
Willem.
- Machteld heeft gelijk: ik moet den hoon verachten van mijnen vassaal! Ge ziet hier uwen aanstaanden vorst! Otto.
- Ha! Willem, ge zijt laf genoeg omu achter uwen rang te verbergen! Ik heb dan mijn leven gewaagd voor den snoodsten der menschen, voor eenen die weigert mijne eer te herstellen, omdat ik geringer ben dan hij! Welnu, niet meer als Ridder zal ik mijne voldoening eischen, maar als mensch! en ik zal ze zoeken, al ware het in de oneer! Daar, lafaard, (Hij werpt zijn zwaard voor de voeten van Willem) ligt het zwaard mijner voorouders, dat mij tegen eenen lagen vorst niet verdedigen kan! Ik verwerp dit onnut praalstuk, alsook den ijdelen Riddersnaam, die mijne eer niet kan beschutten! Ik ga Van Avesne helpen u den troon ontrukken; en, gaat dit niet met eere, dan offere ik ze op! Dan schud ik alle deugd uit mijne ziel om mij te kunnen wreken. Vrees mijne wraak, Willem! vrees mijne wraak!
(Onder de laatste woorden klimt hij door het venster.)
|