zooveel beloofde en reeds zooveel gaf; dien wij allen aanzagen, als moetende de grootste genreschilder worden van België, Holland, ja zelfs van Frankrijk! Arme Paridaens!
- Maar wat heeft die kunstenaar nu toch? Zoekt hij heden faam bij het verwaarloozen? Zie toch eens wat armen, wat handen! het stukje is half af, en waar vindt men uitdrukking, ziel in dit alles?
- Alle goede hoedanigheden zijn in 't prulletje zoek. 't Schilderijtje gelijkt een gewoon, een dagelijksch familieportret; alles is koud, stijf en zonder eenheid bijeengebracht. En dat zulks wordt gemaakt door eenen man, die de huistafereelen zoo innig verstond; die ons deed weenen bij de stille droefheid en deed lachen bij de vreugde!.... En nu!
- Wij moeten, om hem op den goeden weg terug te roepen, hem eens duchtig over den hekel halen!
Op dit woord nam elk zijn schrijfgereedschap, en zij bleven nog lang in stilte hunne aanmerkingen opteekenen. Hadden zij geweten, hoe diep zij het hart des gevallenen kunstenaars doorboorden, o! ter vergoeding hadden zij zijne nederlaag door hun dagblad niet aan iedereen bekend gemaakt; maar zij kenden hem niet, zij kenden slechts zijne werken, en hij hoorde hen deze verachten, bespuwen en bespotten, en moest dit wee in zijn gemoed verkroppen.
Voorovergebogen, opdat niemand het zou zien, liet Willem over zijn trillend gelaat eenen traan tot in zijnen snorbaard glijden, wrangen traan, welke hem toch redde en verlichtte; want anders ware de ellendige daar ten gronde neergevallen! Nu behield hij de kracht om den onverschilligen zijn wee te verbergen; maar dengene die hem gadesloeg, neen, dien verborg hij het niet! Die kwam oogenblikkelijk nader, en, zijne hand zachtjes op den arm des kunstenaars leggende, sprak hij met eene zoete balsemende stem:
- Geen slecht schilderijtje, Paridaens!
Als uit den dood opgeroepen, hief de rampzalige zijn hoofd op. Was hij nevens het voorwerp zijner vernedering herkend? Hij vloog eenen stap achterwaarts; toen zag hij M. Van Kalsteren vóór zich, en met de akeligste siddering riep hij doordringend uit:
- Mijnheer Van Kalsteren!
- Ik zeg u, dat het geen slecht schilderijtje is, - hernam de andere met diepe ontroering. - Waarachtig, het heeft verdienste, groote verdienste van toon en licht.
Verdien ik zulke goedkeuring wel van u? - vroeg Willem met eenen ongeloovigen glimlach.
- Waarom dan niet? Ge moogt niet altijd acht slaan op hetgene sommige vitters van uw stuk uitkramen. Het is voorwaar niet slecht, en ik wil het koopen.
De grimlach van Paridaens, die tot hiertoe pijnlijk was geweest, werd nu wanhopig. Men zag dat het hart des beklagenswaardigen nu eerst op de pijnbank lag. Ook kwam het er schreiend uit:
- Gij hebt te veel goedheid, Mijnheer, zulk onwaardig stuk op afkorting te willen nemen... ik....
- Wat? op afkorting? Welke afkorting? - vroeg de andere, verwondering gebarend.
- Wel, ge weet het immers wel, in afkorting op de vijfhonderd frank, welke gij de goedheid hadt mij te leenen.
Ik? heb ik u vijfhonderd frank geleend? ja, over vele jaren; maar ge gaaft me die immers weder? Heb ik u daar geene kwittancie over beschikt?
Waakte de kunstschilder of droomde hij? De toon van Van Kalsteren was zoo natuurlijk en zoo vol goedheid, dat de arme Willem nergens de minste spotternij in ontdekte.
- Maar ik herinner mij niet u voldaan te hebben, - riep hij eindelijk uit:
- Wel ze zijn toch beschikt, en morgen zend ik u de kwittancie, welke ik mij zelven verwijt u niet reeds lang te hebben doen geworden.
De schilder hield zijn hoofd met beide handen vast; hij dacht dat hij zinneloos werd.
- Zou Theresa, zou mijne goede Theresa... maar neen, neen, ik zou dat geweten hebben... Mijnheer Van Kalsteren, het is enkel uwe goedheid die.... - hier veranderden zijne woorden in een aandoenlijk snikken, in een tranenloos weenen, dat wrang was, maar toch zijnen overstelpten boezem goed deed.... Gelukkig verborg van Kalsteren met behendigheid die smartaandoening voor de onverschilligen.