verraadt; 't is de fijnheid van toon, waarvan ik spreek. Ziet ge dan niet, dat dit schilderijtje niets beteekent; dat er alles aan ontbreekt, maar bijzonder ziel, gevoel en leven? Neen, Theresa, neen, gij zijt het niet, die ik daar heb geschilderd; toon mij daar uwe beminnelijkheid, uwe liefde; ge zijt daar eene ellendige houten pop, waar mijn penseel het uiterlijke wel heeft van teruggegeven, maar waar mijn hart niets heeft bijgevoegd.
- Maar de vrouw in uw tafereeltje is mijne ware afbeelding; ze lijkt sprekend op mij.
- Op u? op u, Theresa? Ja, die houten pop lijkt op het beeld, dat ge van u zelve in den spiegel ziet; maar niet op de vrouw, die mij gelukkig maakt, die het huis begeestert en versiert, de kinderen troetelt en liefkoost. Ze trekt niet op het beeld, dat ik mij van u in mijn gemoed gevormd heb!.... Theresa, mijn schildervermogen is door mijn veeldoen versleten, en mijn talent is in mijn afgesloofd brein verstorven.
- Ge zijt weder somber en ontmoedigd, Willem; maar ge hebt ongelijk, uwe werken blijven even frisch, ontmoeten steeds denzelfden bijval, en...
- Deugen niets meer!... O, zeg het niet, poezel, zeg het niet.... van stuk tot stuk ga ik achteruit en ik ben onbekwaam geworden, nog iets behoorlijk te volmaken.
- Dit toch, vriend, zult ge straks voltooid hebben?
- Ik schat nog acht dagen, vrouw, acht dagen om er een echten Paridaens van te maken.
- Acht dagen! - zoo gebaarde Theresa verwondering - acht dagen! en door de schoonheid des stukjes verleid, heb ik tegen straks Mijnheer De Winkel ontboden, om het te koopen.
- Tegen straks, reeds tegen straks?
- Ja, man lief; want wij hebben geld noodig: de lasten des levens verzwaren, en ik bezit niets meer. Van namiddag komt de huisheer om hetgeen wij van de huur zijn ten achter gebleven. De winkelier moet betaald worden, vooraleer hij nieuwen voorraad wil laten volgen; intusschen doe ik de meid de kleinigheid halen in de buurt; maar dit mag zoo niet blijven duren, wil zij onzen toestand niet raden en onze faam op straat brengen.
Gedurende die droevige aanspraak was het hoofd des rampzaligen schilders op zijne borst neergezakt; zijn blik viel op den vloer, en hij meende, door de planken heen, vóór zijne voeten eenen afgrijselijken afgrond te ontwaren. Met bitterheid overwoog hij, dat er vóór in de zaal een prachtuurwerk, fluweelen sofa's en bronzen kandelabers stonden; maar zijn gevoelvol harte had geenen tijd om zijn verhitte brein in dien weg van wanhoop te volgen; het werd opgebeurd door de zoenen, waarmede zijne vrouw de tranen uit zijne wimpers kuste, en, door hare liefkoozingen verwonnen, hief hij weder het hoofd op, en riep uit:
- Ik ben wel ongelukkig; maar toch is het een onuitsprekelijk welzijn, mijne ellende met u te dragen!.... Kom, vriendin, kom, zit nog eenige oogenblikken, opdat ik het schilderijtje vóór de komst van De Winkel tenaastebij voltooie.
- Het ware goed, vriend! Onze beide kleinen vernielen hunne kleederen, alsof zij ze opaten. Frits, die lieve bengel, is bijzonder sletig. Hij kan niet meer ter schole, zonder dat hij een nieuw overrokje hebbe, en, ofschoon Mietje minder op straat komt, moet ik haar toch een kleedje koopen, opdat ze met de meid zou kunnen uitgaan. Ge zoudt immers niet willen, beste Willem, dat de kleinen ons schande aandeden?
- 't Is toch een aardige jongen, onze Frits, - stemde de man bij, daar hij intusschen driftig voortmaalde, - hij wordt wel iets of wat straatkapoen, maar hij leert als een genie; hebt gij al bemerkt, Theresa, wat geestige mannetjes hij op mijn album teekent?
- Wel ja, Willem!
- Hij wordt waarachtig een echt goede volmaakte artist, een betere artist dan zijn vader.
- Och, zeg dit niet, Willem; indien gij nog aldus spreekt, wil ik niet meer poseeren.
- Houd u toch stil, poezel; ik zeg u dat onze Frits een deugeniet is, en dat mijn hart opgaat, als hij huppelt. Ons Mietje is stiller en zediger... 't Zijn beiden engelen, vrouwtje, - hernam hij, opstaande om zich nevens zijne vrouw wat ter ruste neder te zetten. - 't Zijn engelen,