mande hem, als hij den winkel binnenschoot. Daar, zijne handen voor het tafereel uiteenslaande, riep hij met de grootste opgewondenheid uit:
- Hoe schoon! Hoe schoon!
De hertoetser liet die opgewondenheid eenigszins verkalmen; dan zijne kunstenaarshand aan dien kunstenaar biedende, sprak hij:
- Die uitroep! heeft mij goed gedaan! gij voelt dan ook dit schoone?
- Of ik de schoonheid van dit stuk voel? Maar het is iets van 't beste, dat ik in mijn leven heb ontmoet; het is niet te evenaren; het is ongelooflijk, fabelachtig schoon!
- Ik dank u, - sprak de hertoetser met tranen in de oogen. - Wij hebben met zoo veel lomperikken te doen, dat wij inderdaad blij zijn, iemand te vinden die kunst verstaat.
- Ge moet me die schilderij verkoopen, Mijnheer, - sprak de jonge burggraaf.
Van den Heuvel sprong vóór zijne schilderij, als wilde hij haar tegen eenen roover beschermen; doch zich oogenblikkelijk bezinnend:
- Voorwaar, - sprak hij, - een liefhebber als gij, verdient dat men voor hem een goed stuk kwijt rake.
- Denk niet dat het tafereel, bij dien verkoop, zal verliezen. Ik verlang het niet om het tusschen de prullen van een schilderij cabinet te begraven. Heel de wereld zal het kunnen bewonderen, ik koop het voor het Musée du Louvre.
- Zie, ik wil niet dat zulk stuk tot bij eenen cabinet liefhebber dale. Ik ben zeker een arme man, een kleine burger; voor mij is het eene noodzakelijkheid, eene wet geworden een penningje voor mijne kinders te verzamelen. Welnu, ik lijd liever mijn gansch leven honger dan zulken goddelijken meester aan eenen dier verachtelijke menschen te geven, die als kunst waardeerders willen schitteren, en eenen Hobbema, van mijne hand, rijk betalen, terwijl ze mij zulk doek met verachting naar het hoofd smijten.
- 't Is om zinneloos te worden.
- Maar ze hebben mijne gramschap tegen hen gevoeld. Van als ik de domme ijdelheid dier menschen heb gekend, heb ik mij voorgenomen de oude meesters op hen te wreken. Mijn leven is daarom een lang bedrog geweest: ik heb reeds meer Murillo's verkocht, dan er die meester ooit geschilderd heeft, en de Teniersen, die ik in de wereld heb geschopt, zijn ontelbaar. Nu, ge kunt me laken; bedrieger, jood, aftruggelaar noemen, ik vind in het wreken der genieën eene schoone verrechtvaardiging. Overigens ik heb niemand bedrogen; waren zij kunstkenners geweest, gelijk zij de ijdelheid hebben het te willen schijnen, dan waren zij nooit gefopt geworden.
- De oude kunstenaers hebben vele dergelijke wrekers, - sprak de burggraaf, die zoo veel liefde voor de kunst in ons verbasterd vaderland niet verwachtte. - Maar van iets ernstigers gesproken; hoeveel vraagt ge voor uwe schilderij?
Van den Heuvel bedacht zich nu niet.
- Omdat gij een kenner zijt, zes en twintig duizend frank.
Dit verwonderde Frederik niet.
- Wij zullen tot akkoord komen, - zegde hij, - zonder dat ik u nogtans zooveel betale.
- Ge weet dat die schilderij meer dan zeventig duizend frank waard is!
- Ja, maar ik weet ook dat gij in uw kleingeestig België er geene vijf duizend frank zoudt van maken. Overigens, een tafereel moet in een beroemd cabinet als een meesterstuk ingehuldigd worden, wil het die conventioneele waarde krijgen.
Dat belet niet dat in beroemde cabinetten van mijne Rembranden zijn, welke juist de waarde hebben van de plank en den lijst.
- Dat geloof ik; maar de domme wereld wil het conventioneele. Uw stuk heeft eene wezenlijke waarde; daarom geef ik u ook twintig duizend frank en daarbij nog een paar Giovani da Fiesole van mijn maaksel.
- Ge zijt een eerlijk man en ik kan u niets weigeren, en daar we nu toch zulke goede vrienden zijn, zal ik u iets laten zien, dat gij in mijn huis niet zoudt verwachten.
- Waar men zulke schilderijen vindt, verwonderd niets meer, - sprak Frederik, daar hij Van den Heuvel volgde, die hem langs eene smalle kronkeltrap naar eene zolderkamer bracht.
Vooraleer het te openen, zei Van den Heuvel met eene onuitlegbare aandoening: