voor den grootsten wijndrinker der wereld te willen doorgaan: en, als meid en hovenier zijnen kelder geledigd hadden, dan bewonderde Verdieren zijnen onverzaadbaren drinklust en stofte bij zijne vrienden, dat hij op weinige maanden zoo veel honderden flesschen uitgeneuzeld had.
Er was maar iets dat het leven diens ordentelijken burgers vergalde. In zijnen gang stond de trap, en, hoewel deze met eene deur afgesloten was, hoe licht sluipt een dief niet langs den gang naar boven?
- Zie, Marjan! die trap is mijn dood, - sprak hij dikwijls tot zijne dienstbode. - Ik denk er des daags op; ik droom er des nachts van; wij zijn maar getweeën in huis en wie weet wat kan gebeuren!
Bij eenen zoo billijken angst, kan men denken hoe de vindingrijke geest van onzen held moest werken. Ook stond hij op zekeren morgend met zijne uitvinding op.
Nevens de trapdeur was eene ingemaakte kas. Door 't schutsel, dat de trap van de kas scheidde, deed Verdieren van boven een gaatje booren, door dit gaatje stak hij een koordeken; dit koordeken liep over een wieltje tot aan een grendeltje, dat midden in de trapdeur was aangebracht. Trok men nu met het koordeken, dan ging het grendeltje open, liet men het koordeken los, dan viel het slot toe. Wat dief zou nu denken, dat het geheim van dit slot in de ingemaakte kas verborgen was! Ook was nu Mijnheer Verdieren wel gerust! ook was hij nu wel zeker! Veel opgeruimder ging hij des avonds naar zijne estaminet. Maar, als hij des nachts wederkeerde en naar boven wilde: niet te doen! noch koordeken, noch grendel bewoog. Hij werkte, zwoegde en zweette; het eene hielp zoo veel als het andere, en het scheen dat al zijne pogingen strekten om de deur nog vaster toe te grendelen.
- Marjan! Marjan! - riep hij beangst, - nu kan ik niet te bed!
- Bij zoo dan, Mijnheer! - En zij voegde hare pogingen bij die haars meesters; echter, wat beiden ook aanvingen en verzonnen, de deur bleef onverbiddelijk gesloten en scheen met hen te spotten.
Iets maakte den toestand op eens schrikkelijk: boven viel een stoel... de slag dreunde door het huis en vluchtende stappen liepen boven Mijnheer Verdieren's hoofd op het eerste verdiep.
- Er zijn dieven in huis! - riep hij, terwijl hij bleeker werd dan de dood.
- Mij dunkt het! - antwoordde Marjan, van angst tegen den muur druipend.
- Dieven, dieven! - schreeuwde Mijnheer. - Ik loop om de geburen!
- In Gods naam! - riep de meid, maak toch zoo geen tempeest: wij mochten ons bedriegen.
- Neen, neen, - schreeuwde de andere, meer en meer sidderend; (want groot getier en lawijt werden op de trappen gehoord) - er zijn dieven en ik ga mijne pistolen halen!
De vreedzame man bezat geene pistolen; toch haalde hij uit de keuken den haak der stoof. Maar, hoe groot was zijne verwondering, toen hij bij zijne wederkomst de deur der trap open vond.
- Hoe komt dit? - vroeg hij.
- Wel ik ben in 't opendoen gelukt.
- Dan zullen wij ze wel vinden!
- Ga dan maar de eerste naar boven, Mijnheer!
- Ik durf niet!
- Noch ik!
- Ha bah! - hernam Mijnheer, die nooit ten einde zijner uitvindingen was, - wij zullen ze wel den schrik aanjagen! - en haar eenen handvlegel gevende, deed hij haar een teeken en zij begonnen gezamenlijk, hij met den haak, zij met den vlegel, bovenarms op de trap te slaan.
Men kan denken wat donderend lawijt dit in huis verwekte; er was gerucht genoeg om duizend dieven op de vlucht te jagen; het verwondere dan ook geen mensch dat zij, wat zij ook boven zochten en herzochten, geene levende ziel in huis vonden.....................
Doch, toen Mijnheer 'nen tijd te bed was, sloop de meid op hare teenen naar een kasken, en fluisterde daar:
- Koben! Koben!
- Zou Mijnheer al slapen? - antwoordde eene mannenstem even stil.
- Bekommer u daar niet om. Hij ligt te bibberen als eene wezel, en wat gerucht hij