II.
Potstausend! - en bij dien geliefkoosden vloek hield de burggraaf stil. - ‘Potstausend’ wat heb ik toch dorst! - en zijne hand naar de stad Mechelen uitstekend, wier Sint-Rombautstoren men in de verte aanschouwde, riep hij uit:
- Die stad is vermaard, gravin, door een bier, welks roem tot bij ons is gekomen. De Mechelsche Bruine is, volgens de getuigenis aller kenners, eene mengeling van, vleesch, brood, boter, wijn en kaas te zamen, en een lekkere teug ervan herstelt de levenskracht en het gemoed!... Is het niet rampzalig zoo nevens dien godendrank, als een Tantalus, van dorst te moeten sterven?
De vrouw zuchtte.
- Ook, als men hier ergens aanklopt, - vervolgde de man, - als men hier ergens, om Gods wil, wat drank vraagt, dan is het karnemelk, die men, ter verscheuring des ingewands, u aanbiedt; dan is het water, dat men den meester van den dorst roemt; maar eenen teug Bruine, eenen lek herstelling van krachten, eenen druppel gerstenwijn, o! dit weigert men den rampzaligen ouderling!
De vrouw snikte, en de burggraaf hernam:
- O! ik moet, ik zal drinken! Zie, Flippina, ik wil - ik wil mijnen dorst laven!... Weet gij dan niets, waarmede wij eenig geld kunnen maken!
- Er bleef immers niets over? - antwoordde de ongelukkige, in eene kleine mand starende, die aan den overkant des ezels hing.
- Niets, - hernam de burggraaf, - niets!... Welnu, ik zal zoeken! - en op zijne wrevelige, zonderlinge en ijlende wijze, zocht hij koortsig in de reismand rond...
- Niets, - hernam hij wanhopig, - niets! - tot hij eensklaps, met eene onuitlegbare aandoening, achterwaarts sprong en eenen vuilen rol uit de mand trok.
- Ha! - hernam hij, - ha! - en hij ontvouwde den rol... Toen hadde men kunnen zien, dat het eene dier smerige schilderijen was, welke men in al de Vlaamsche burgerhuizen aantrof, vooraleer de Engelschen er jacht op maakten. Maar het doek van onzen burggraaf was zoo berookt, zoo zwart en vet, dat het onmogelijk was er de minste afbeelding op te onderscheiden.
- 't Is van geener waarde, - hernam Barbarossa, terwijl hij het tafereel verfrommeld in de mand smeet, - foei! 't is vuil en walgelijk, en van dit laatste erfgoed mijner vaderen...
- Komt niets, troostte de vrouw zachtjes, - en toch, Gwijde, die schilderij heeft eene waarde, eene groote, maar geheimzinnige waarde; eene waarde van voorzegging en hoop...
- Hoop, die zich nooit verwezenlijkt, voorzegging waaraan ik niet meer geloof...
- En nogtans - herinnerde hem de burggravin op dringenden toon, - beweerde men, dat dit tafereel onze familie moest redden, als zij op het punt des ondergangs was.
- Ik heb zoo iets gehoord... Inderdaad, ik hoorde zoo iets! Maar hoe er geloof aanslaan, hoe denken dat juist ik de ondergang onzes geslachts zou zijn... Kom, Flippina, al praatjes, al praatjes!