| |
| |
| |
Aan Emma.
Aan U, liefdevolle vrouwe, die mijn gemoed verweektet en mij leerdet beminnen, aan U zijn deze geheime regelen van mijn hartewee gericht.
Indien ze ooit door oningewijden gelezen wierden, indien ze ooit niet mochten worden verstaan en men ze daarom beschimpte, dan zullen zij eene moederlijke bescherming vinden in uw hart, dat ze mij ingaf, en waarin ze, als een treurig aandenken, zullen worden bewaard.
Dit is al wat ik hoop.
ARNOLD.
| |
| |
In de heide werd ik geboren, en de eerste verstandige blik, dien ik om mij wierp, ontmoette eene grenzelooze vlakte en eenen onpeilbaren blauwen hemel. Niets zag men in den omtrek onzer hoeve, dan eene groep pijnboomen, die hunne treurige schaduwe over het strooien dak der woning wierpen, de velden, door het zweet mijns vaders bevrucht, en eenige eiken kanten, welke zich met moeite nevens de beploegde landouwen uit den schralen grond hadden opgeworsteld. De droevige, barre woestenij strekte zich uit zooverre het oog kon schouwen, en alleen een paar torens, die links en rechts van onzen woon, hunne slecht afgeteekende spitsen in in het dompig verschiet lieten ontwaren, bewezen, dat wij ten minste met den blik tot aan de eindpalen eener bewoonde wereld konden reiken.
Was het die indrukwekkende vlakte, die grootsche stilte, die gedwongene eenzaamheid, welke in mij eene kwijnende mijmerziekte ontstaken, en mijnen geest en mijn lichaam verzwakten?
Mijn vader, eenvoudig landman, zegde dikwijls, als hij mijn teêr gestel met zwaarmoedigheid beschouwde:
- Ge zult tot niets goed zijn in de wereld, jongen; de stad alleen is bekwaam om zulk krachteloos wezen voedsel te verschaffen.
Moeder, die mij minde, omdat ik schoon was en, volgens haar beweren, het voorkomen eens jonkers had, zei:
- Hij zal artist worden, vader; dan zullen wij er groote eer aan hebben: dat zeggen al de jagers, die hier komen.
Sprak moeder aldus, dan trok ze mij zachtjes tot haar, wreef stil over mijne blonde lokken, blikte strak in mijne openhartige blauwe oogen, en kuste mijne roode lippen, waarop steeds een weemoedige lach zweefde.
- Pluk heidebloemen - zegde zij - terwijl gij de koe wacht, en wilt gij eenige pataten onder de assche braden, ontsteek dan een klein schaddenvuur. - En nadat ze mij eenen holleblok had gegeven, waarin een paar houtskolen lagen te glimmen, zond ze mij met de koe buiten de deur.
Dan liep ik voort met het bonte beest, dat aan den heikant graasde of de rare graspijlen afknapte, welke de bevruchtende stap der menschen uit den dorren grond had doen schieten. Zichtbaar verlangde de koe los te zijn om het beste voedsel naar keus te zoeken, en, daar ik om vrij te kunnen droomen, ondadigheid en eenzaamheid behoefde, liet ik dra den leiband varen en zag slechts eene poos de onzekere schreden van het goede dier na.
Welhaast alleen, zette ik mij onder de speldenboomen, zocht naar de grens der onafzienbare woestijn, blikte in het onmetelijk blauwe gewelf, dat alles met mij omvatte; maar dacht eigenlijk aan niets, hoewel mijn geest in dompige droomerijen wegdwaalde.
Soms ook volgde ik werktuigelijk de kronkellijnen, door duizenden kerfdiertjes op den grond geschreven, of rukte met spijt eene schrale bloem van haren stengel, met schuchterheid luisterend naar het getjirk eens krekels, die in de eenzaamheid tot mij scheen te willen spreken.
| |
| |
Brachten mijne onzekere stappen mij dan bij een ven, dat zijnen blauwen spiegel tusschen de grauwe heide toelachend rimpelde, dan bekeek ik vooreerst mijn treurig gelaat in zijne zoete wateren, doch dwarrelde welhaast met den geest de zwarte bollekens na, die, van het schrale mest der heide gevormd en door de slagregens in de vennen gejaagd, lang aan den kant rondspelen, vooraleer aan den grond vast te geraken.
Ik herhaal het: toen had ik geene bepaalde gedachten; maar als mijn zieke geest afgemat was van droomen, nam ik het uitgedoofde hollebloksken en de rauwe pataten, haalde de koe, die wat verder graasde, en kwam, met het kleine kinderhoofd ten gronde gebogen, hongerig, ziek en vermoeid terug naar huis.
Alsdan schuddebolde moeder, stopte mij nog wat eten in de hand en zag mij bedrukt na, totdat ik mijnen botterham zonder smaak had binnengeknauwd.
In het huis mijns vaders beminde mij niemand dan mijne moeder, welke eertijds bij eene stadsdame kamermaagd was geweest; vader scheen zelfs eenen verdoken haat tegen mij te voeden, en de meid en de knecht, die voorzagen dat ze nooit aan hun handwerk hulp zouden hebben van eenen knaap, onbekwaam om eene koe te hoeden, verachteden mij.
Anders deden de stadsheeren: kwamen er van hen, die lachten dan tegen mij, zegden dat mijn vader vast in de stad woonde, daar ik er zoo weinig boersch uitzag, en gaven mij dikwijls geschenken, welke ik altijd aan moeder overhandigde.
Een dier heeren had mij bijzonder lief; hij was reeds bejaard, en, volgens het zeggen van vader, was hij onze huisheer. Zijne spraak klonk zonderling en versleten, en zijne oogen blikten steil en mat, alsof hij zijn leven in brasserijen had doorgebracht. Hoewel zijn verslenst voorkomen mij diensvolgens geene genegenheid kon inboezemen, beminde ik hem om zijne zachtaardigheid, om de vriendelijkheid, waarmede hij mij soms tusschen zijne knieën plaatste, terwijl hij mij kinderlijk ondervroeg; om de onuitlegbare kussen, die hij mij somwijlen vol ontsteltenis op de blonde lokken drukte. Ook was hij bijzonder lieftallig jegens mijne moeder en dikwijls spraken zij lang stil tusschen hen beiden, en dan viel hun blik ter sluiks op mij, als om te doorgronden of ik in mijne onschuld nog niet bemerken kon, dat er tusschen hen een geheim bestond.
Zoodra die heer vertrokken was, werd moeder treurig en liefkoosde mij meer dan ooit. Lang drukte ze mij aan heur harte; maar de wijze waarop ze mij kuste, was zoo vol vertwijfeling en wanhoop, dat ik, in weerwil mijner onervarenheid, sidderde.
Die droefheid mijner moeder duurde echter niet lang; want een goede priester, die ons dikwijls bezocht, wist die te verdrijven, door lang met moeder te spreken en door haar groote tranen te doen weenen.
Die geestelijke trok zich ook mijner aan; hij woonde onder de schaduwe van eenen der torens, die de platte eentonigheid onzes gezichteinders braken en was pastor van het dorp. Achtbaar was die zilvergrijze man, en zijn rustige blik en gezond gelaat getuigden dat geene der driften, die het menschenleven verwoesten, hunne vernielende kracht op hem hadden uitgevierd; hij was toegeeflijk en beminde de schapen die hem waren toevertrouwd. Des zondags deelde hij in de spelen zijner parochianen, en hij zag de jeugd gaarne minnen, hoewel hij de schuchtere maagden waarschuwde tegen de eenzame stilte des nachts en hun de afgelegene velden deed vreezen.
Men beminde hem, omdat hij vol liefde was, en, ofschoon hij met de vernuftigen vernuftig kon zijn, maakte hij zich eenvoudig met de eenvoudigen en plooide zijne stille inborst tot eene gemoedelijke poëzie.
Eens sprak die goede man tot moeder:
- Uw Arnold zal nooit tot den boerenstiel geschikt worden: zijn droomende geest is voor de studie bestemd. Hij kome bij mij en ik zal hem leeren, hoe men God en de menschen kan beminnen, en deugdzaam zijn.
Moeder zond mij sinds dagelijks naar den man, en als het helder weder was en de zon de heide verbrandde, bracht hij mij in een lommerrijk priëel, van geitenblad aangelegd. Daar leerde hij mij God kennen en hoe men zijne werken bewondert; hij beschreef mij de
| |
| |
kringen, welke de wereldbollen in het ruim doorloopen en zegde mij op welke wijze het onweder om de aarde rolt; de geheimen der wis- en scheikunde werden mij ook geopend, en in de hofteelt zag ik hoe de bloemen beminnen en leven.
De talen en de geschiedenis leerde hij mij insgelijks; maar, ontvouwde hij mij door de laatste, hoe men de menigte der menschen kan beheerschen, hij zegde mij nooit hoe men zich zelven regeeren moet. Het menschdom kende ik, maar de plooien des harten werden mij nooit geopend, en de macht der driften bleef voor mij een geheim. Vreesde de man mijne onschuld te kwetsen, en wilde hij mijne begoocheling niet verwoesten?
Helaas! hij gaf mij wel een ernstig onderwijs, van al de winderige woordenkramerij der collegiën ontdaan: maar mijn hart bleef zijns zelven onbewust, en hij liet mij aan eene ondadigheid ter prooi, die mijn leven in droomen moest doen afloopen en mijnen geest vóór mijn lichaam doen verslijten.
Waarschijnlijk bem nde hij mijne droeve mijmering, omdat ze met zijne poëtische inborst overeenstemde; maar hij eerbiedigde de lelieblankheid mijner ziel te zeer, en wist niet, dat, als men in liefde en hartstocht onkundig is, de eerste vuile aanraking der samenleving onze engelenreinheid dermate besmet, dat de vlek als een schandmerk er ingebrand blijft.
De vrouwen werden voor mij vergood. Hij liet ze mij niet zien dan door een geheimzinnig waas van kuischheid, en sprak slechts van hen als van deugdvolle beelden: voor hem was de Moeder Gods den spiegel aller vrouwen, en daar hij zelf eene ascetische liefde voor die H. Maagd gevoelde, was het hem niet moeielijk mij eenen voorkeur aan alle maagdelijke zuiverheid te doen hechten.
Zoo beeldde ik mij weldra de vrouwen in, geheel buiten het dagelijksche leven en de frissche boerinnetjes, die mij lachend groeteden, schenen mij raadselachtige wezens, die geene aanspraak op de hoedanigheid van vrouw hebben konden.
Al de verzuchtingen mijns harten streefden dus naar de schoone schimmen die mijne verbeelding opriep, en bij het aanschouwen van het schoonste maagdelijn, gevoelde ik geene dier onuitlegbare sidderingen, die eenen jongeling overvallen, wanneer voor hem het getijde der driften geslagen is.
Ik was nogtans gelukkig; mijne kinderlijke verlangens werden ingevolgd en ik liep dagelijks over mijne geliefde eenzame heide; moeder beminde mij en vader, die mij thans minder zag, kreeg ook voor mij meer genegenheid; maar dit geluk moest echter weldra gestoord worden en daarvan had ik een treurig voorgevoel.
Vader was sedert eenige dagen afgetrokken en ziekelijk; hij scheen mij te vluchten en zijn oude haat blaakte op nieuw in hem. Op eenen morgen nogtans, als ik naar mijnen leermeester zou gaan, zocht hij mij. Hij scheen verlegen, maar was sterk ontroerd en zijne oogen waren van weenen rood; met schroom vatte hij mijne hand, wat hij in jaren niet meer had gedaan, en daar hij begon te snikken was het slechts moeielijk, dat ik zijnen zonderlingen groet kon verstaan.
- Vaarwel, Arnold! Vaarwel! - zegde hij.
Die eenvoudige woorden moesten eene vreeselijke beteekenis hebben; want, hoe anders hadden ze mij zoo diep gegriefd? Mijn hart was als gebroken en daar ik geen enkel woord kon uitbrengen, vergenoegde ik mij, zijne hand aan mijnen boezem te drukken en, gelijk hij, te weenen. Ik voelde zijne rechter hand als ter zegening over mijn hoofd zweven; maar, vermits ik hem van dit raadsel scheen te willen uitleg vragen, gebood hij mij mijnen leermeester te bezoeken.
Schreiend liep ik over de heide, maar het weder was helder, en de leeuwerikken, die in den blauwen hemel hunne liederen zongen, matigden weldra de treurige stemming, welke de zonderlinge daden mijns vaders in mijn gemoed hadden gestort.
De les mijns meesters gaf mij nog meer afleiding; hij sprak over de lucht en de weersgesteltenis en in den namiddag wees hij mij wetenschappelijk de wolken aan, die in het ruim samenpakten en weldra tot een orkanenbroeisel bijeengehecht waren. Geheel de omtrek werd aschkleurig en hier en daar dreef eene lichte zwarte wolk, als een rouwfloers, onder den looden dom, die over de aarde
| |
| |
gespannen scheen. Het was stikheet en nu en dan walmde een ijllicht in het roode verschiet, als wilde de bliksem zijne kracht spelend beproeven, vooraleer zijne verwoestingen aan te richten.
- Het onweer zal lang aanhouden, Arnold - sprak mijn leermeester, toen ik huiswaarts keeren wilde - het ware beter dat gij hier vernachttet.
Eene onuitlegbare onrust, die sedert eenige oogenblikken in mij opgerezen was en mij pijnlijk ontstelde, deed mij dit aanbod afslaan. Wel wetende, hoe gevaarlijk het is in eene dondervlaag over een groot effen plein te loopen, omdat een uitstekend punt de barnflits het eerst natrekt, sloeg ik nogtans al de smeekingen des goeden priesters in den wind en begon op mijnen woon aan te stappen. Iets ongekends zweepte mij voort, eene nog nooit gevoelde streving sleepte mij naar de plaats waar mijne moeder ademde, en eene soort van heimwee deed mij doorgronden, dat dit onweder, zoowel als mijn buitengewone angst, op het zonderling vaarwel mijns vaders betrekking had.
Slechts een kwaart uurs had ik gegaan, toen de storm losbrak: de regen viel vooreerst met kletterende druppelen op den harden grond; maar de luider en luider rollende donder duidde aan, dat hij met den bliksem naar onze streken kwam. Schoon nog niet laat op den avond werd het duister, alsof de nacht zijne komst vervroegde, en tastbaar zag men de dikke wolken op den bodem dalen, terwijl zij klotsende regenplassen over den grond goten. Ik sidderde meer van schrik dan van de natte koude, die door mijne kleederen drong: mijne blijmoedige heide, mijne grenslooze vlakte was rondom mij ingekrompen, en, door nacht omsloten, was het alsof er wanden van duisternis nevens mij opgetrokken waren. Slechts dan, wanneer een barnende bliksem den omtrek in vuur zette, kon ik het denkbeeld hervinden, dat ik op eene groote uitgestrektheid was, en kwam eene heldere flits als eene slang nevens mij over den weg snellen, dan kon ik met schuchterheid gadeslaan, tot hoe wijd zij hare kronkelingen voortschoot en in welke onafzienbare verte zij verdween. Ronkend rilde de donder alsdan door mijne aderen, en ik voelde den grond onder mij beven, alsof de aarde voor eene vernieling sidderde.
Op eens hoorde ik haastige stappen; nevens mij vloog eene schim door de duisternis en mij docht dat zij den weg inliep, dien ik zooeven verliet. Ik onderscheidde niets; maar van dien spoedigen tred vervaard, begon ik luidkeels om hulp te roepen.
Mijne verschrikte stem moest den geheimzinnigen looper opjagen, daar ik zijne schreden hoorde versnellen, en het was slechts flauw dat de weerschijn van een verwijderd ijllicht mij toeliet, eenen dienaar mijns vaders in de verte te zien verdwijnen.
Wat ik mij bij het herkennen van onzen knecht allemaal inbeeldde, weet ik niet meer; maar in mijn hart de overtuiging dragende der zwaarste ongelukken, begon ik huilende: brand! brand! te roepen, terwijl ik als eene hinde over de slijkerige heide vloog.
Toen ik mijne woning nabijkwam, ontwaarde ik nogtans, dat mijn schrik overdreven was. Vanbuiten was alles rustig, en vol hoop dat mijne voorgevoelens ijdel zouden zijn, schoot ik binnen.
Ik zag niemand.
De gewijde kaars was niet ontstoken, noch het huisgezin bad den Heer. Niet, gelijk men het bij alle dondervlagen plach te doen, besproeide mijn vader de wanden met wijwater; er heerschte slechts de grootste stilte en het was alsof ik in de woning der dooden trad.
- Wat is hier gebeurd? - vroeg ik op zulken ijselijken toon, dat hij mij zelven bezeerde; want in mijn gemoed woelde het, alsof ik eene misdaad vermoedde.
- Wat is hier gebeurd? - maar, alvorens ik mijne vraag voor de derde maal herhaalde, zag ik de dienstmaagd zitten in een hoekje van den haard, op hare hurken ineengewrongen.
- Wat is dat? - vroeg ik, terwijl ik haar bij de hand nam.
Bevend antwoordde zij:
- Uw vader is bezig met sterven, jongen, en moeder heeft mij van zijn doodsbed doen gaan, terwijl zij den knecht om den pastor zond. Het schijnt dat wij hier, met zulke weders, bij geenen stervende bidden mogen, alsof de duivel in huis woonde.
| |
| |
De zonderlinge toon, waarop die laatste woorden werden uitgesproken, verwonderde mij en ik kon daar natuurlijk niet op antwoorden; maar liep naar de kamer mijns vaders, op welker deur ik met geweld begon te kloppen, zoodra ik had gevoeld dat zij in het nachtslot was.
Moeder, bleek als eene doode, met hangende haren en schreienden blik, deed open; maar, toen ik binnen wilde, greep ze mij met kracht bij den arm, duwde mij over den dorpel terug en zegde mij met eene wanhoop, die mijne ziel doorvlijmde:
- Blijf daar, Arnold, uw zicht zou den donkeren blik uws vaders nog verduisteren, en uw bijzijn kan hem slechts smarten!
Vol ontsteltenis bleef ik lang beweegloos staan; eindelijk bevroedende, dat de goede God alleen mij over die miskenning mijner ouders troost kon schenken, viel ik vóór de geslotene deur op mijne knieën en begon te bidden.
Terwijl ik daar zat, met het hoofd voorover gebogen, hoorde ik de stem mijns vaders boven die des onweers klinken, en aan moeder zonderlinge dingen verwijten; zij deed niets dan schreien en ik hoorde haar zoo erbarmelijk om vergiffenis smeeken, dat mijn hart ervan brak; maar hoe zeer die wonderlijke gebeurtenissen mijne nieuwsgierigheid opwekten, hoezeer deze mij aanspoorde om de geheimen mijner ouders tot het einde toe te onderscheppen, mijn leermeester had mij voor hen te veel eerbied ingeboezemd, dan dat ik het over mij krijgen kon hen af te luisteren.
Hun bevel van mij te verwijderen, beschouwende als het gebod niet te weten wat tusschen hen bestond, rukte ik mij van de verraderlijke deur, en ging mijn brandend voorhoofd wat te bekoelen leggen tegen de kille ruiten der raam, die op de heide zag.
Onwillekeurig staarde ik daar in den zwarten kolk, die nu en dan door eenen bliksem werd verlicht. Natuurlijk moest ik voor de hevigheid des hemelvuurs mijne oogen luiken; maar was de flits voorbij, dan was het mij mogelijk door de korte schemering die zij achterliet, den omtrek eens vluchtig te beschouwen. Dan viel mijn oog op eenen niet ver van ons staanden eik, die door de eeuwen heen uit de dorre woestenij eindelijk eene bladerrijke kruin had gezogen, en die de boom der ruste werd genoemd, omdat ik, als ik vermoeid van mijnen leermeester kwam, mij dikwijls in zijne schaduw nedervlijde. Moeder had daar ook nevens mij dikwijls plaats genomen, en vader kwam somtijds ons beiden daar met raadselachtige blikken aanschouwen.
Om mijne gedachten af te wenden van hetgeen ik uit vaders mond had gehoord, poogde ik mij te herinneren, wat ik zoo dikwijls onder dien boom gedroomd had, en zoo dwaalde mijne verbeelding zeer verre. Maar ondertusschen nam de orkaan meer en meer toe; er stak een wind op die heel het onweer naar onze boerderij dreef: de regen sloeg bij plassen door den schoorsteenmantel in de kamer, en de wind floot door de voegen der deuren, terwijl hij de ruiten in hunne kozijnen rammelen deed. De bliksemflitsen volgden spoediger en spoediger op elkander, en de slag die oogenblikkelijk na den weerlicht donderde, bewees, dat de saamgepreste wolken hunne vernielende kracht vlak boven ons hoofd nederwierpen.
Wie had in dien vreeslijken nacht zijne koelbloedigheid behouden? Wat mij betreft, ik werd zoo beangst dat ik niet meer kon bidden; het tempeest scheen mij eene kastijding, en ik weet niet waarom, maar ik beeldde mij nogmaals in, dat de orkaan iets gemeens had met het lot mijns vaders!
Op eens werd ik door eenen electrieken schok terneergeslagen; de barnflits sloot mijne oogen en de donder knetterde, terwijl haar licht nog brandde. Ik voelde den grond daveren, ik hoorde het dak kraken, en de ruiten, waartegen mijn voorhoofd had gerust, sloegen met een ijzingwekkend gerinkel aan stukken.
Hoewel ik mijn bewustzijn niet verloren had, duurde het lang, vooraleer ik mijne oogen durfde openen; want ik vreesde de verwoestingen te beschouwen, die het vuur des hemels moest hebben aangericht; eindelijk zag ik schuchter op: vlak vóór mij vlamde er iets op de heide, de boom der ruste was vernietigd en slechts eene blauwe schemering, die boven de assche danste, bewees waar hij mij zoo dikwijls belommerd had. Mijne oogen volgden de wemeling van dien zonderlingen
| |
| |
walm: hij geleek soms aan die dwaallichten, waarin, volgens het bijgeloof des volks, de zielen der ongedoopten wederkomen, en, of het nu dit bijgeloof was, dat op mijne verbeelding werkte, en of mijn verstand door de schrikkelijke gebeurtenissen van dien nacht was verzwakt, ik kreeg de overtuiging, dat die vlam de ziel mijns vaders bevatte en mij docht, dat ik soms zijne bedreigende schim, van licht omhuld, wemelen zag.
Met poppelend harte volgde ik met mijne oogen die verschijning, welke zich allengskens van de aarde wegscheurde en eindelijk door eenige gensters, als door zoo vele starren vergezeld, in 't diepe des nachts verdween.
Terwijl ik dit nazag, hoorde ik een tandengeknars en een verdoofd snikken in de kamer. Ik wendde mij om: de dienstmaagd zat nog diep ineengewrongen in den hoek des haards, maar achter mij, op den dorpel der deur van vaders kamer, zag ik moeder zitten weenen.
Ik snelde tot haar en terwijl ik haar, onder het losbarsten van eenen tranenvloed, aan mijn hart drukte, vroeg ik met een schuchter voorgevoel:
- Hoe is het met vader?
Den dwalenden blik, dien zij toen op mij wierp, vergeet ik nimmer, en met eene sombere onuitlegbare stem duwde ze mij toe:
- Hij is gestorven van de smart u tot zoon te hebben!
Dit verwijt, die beschuldiging, vlijmde als een dolksteek door mijnen boezem. Ik liep in de kamer mijns vaders, en, terwijl ik mij op zijn ontzield lichaam wierp, riep ik harstochtelijk uit:
- Vader! vader! bon ik het dan, die u heb vermoord?
Mijn mond raakte het kille voorhoofd des lijks en mijne lippen deden zeer. Vol afgrijzen sprong ik achterwaarts, en, of, het nu de electrieke kracht eens weerlichts, of wel een uitwerksel der omhelzing was, waarmede ik sommige deelen des lichaams had gedrukt - de rechter arm mijns vaders scheen zich dreigend naar mij uit te strekken, en met verbolgenheid blikte het lijk mij aan.
Eene koude rilling steeg mij van de teenen tot onder de haren en het was, alsof mijne hersenen plotselings vervrozen; ik had den dood zien spreken en een zielloos lichaam had mij gevloekt! De tijd ontbrak mij om daarover na te denken; de kilte mijner hersenen had voor eene prikkelende hitte plaats gemaakt; mijn voorhoofd klopte hevig, en terwijl het rondom mij rood werd, alsof ik in bloed baadde, viel ik stuiptrekkend tegen den grond.
Toen ik tot mij zelven wederkwam, was mijn hoofd zwaar en mijn geest loom; mijne leden deden mij pijn, alsof zij overrokken waren, en met wederzin opende ik de oogen; als een zendeling der hoop stond de goede priester vóór mij.
Hij staarde me medelijdend aan, nam me teederlijk bij de hand en zegde zachtjes:
- Kom!
Ik stond op: de zon schoot hare heldere stralen schuins in de stil gewordene woning. Er bleven geene sporen der verwarring van den nacht, en niets hoorde ik dan een stil geprevel, dat aan bidden geleek.
Een mijner blikken dwaalde toevallig in de kamer mijns vaders en ik ontdekte, dat er een zwart laken over de tafel was gespreid, waarop twee gele waskaarsen brandden nevens een kruis. Eene vrouw zat daarvóór neergeknield.
Ik had geenen lust om het lijk nog te beschouwen en de moed ontbrak mij om naar moeder om te zien. Geenen enkelen dienstbode bemerkende, volgde ik mijnen nieuwen vader.
Hij bracht mij aan de deur, zwaaide met zijnen arm over de grenzelooze uitgestrektheid der heide en zegde, terwijl hij met zijnen vinger naar den hemel wees:
- God!
Mijn oogslag vloog over de vlakte, mijne ziel streefde naar het Opperwezen; maar de rust, waarin mij vroeger het beschouwen dier stille plein wiegelde, verzachtte mijn verbitterd gemoed niet meer! Ik voelde dat eene nieuwe loopbaan mij wachtte en dat het geluk mijner jeugd was vernield.
Vol van het vooruitzicht dat mijne schuldelooze droomen verzwonden waren, trok ik mijnen meester met een zacht geweld naar de plaats, waar ik vroeger zat te mijmeren, en wees hem de vernielingen des hemelvuurs.
Niet alleen was de eik vernietigd, maar er
| |
| |
waren ook takken van de nevenstaande speldenboomen geslagen, en zwarte zijpelende voren slingerden als slangen om de grauwe omgewrongene stammen. Eene enkele verkoolde spalk was van den eeuwenheugenden eik blijven rechtstaan, het overige was zwarte asch, waarvan de regen walgelijk slijk had gemaakt.
- Vader - sprak ik - met dien boom is mijne onschuld weggebrand. Door mijn hoofd is het denkbeeld eens schelmstuks gegaan, en, hoewel ik niet weet welke de misslag mijner ouders zij, heeft de vrees dat ze plichtig kunnen wezen, mijn hart verdroogd. Als een overschot mijner gelukkige onnoozelheid zal ik de kolen dier spalk bewaren, terwijl ze mij tevens tot eene nagedachtenis mijns vaders zullen dienen!
En biddend op mijne knieën stortende, gaarde ik de overblijvende kolen bijeen en verborg ze als een heiligdom aan mijn hart.
Vol medelijden liet mijn meester mij begaan; wellicht vermoedde hij dat ik in mijn verstand was geraakt; want hij wischte de tranen uit mijne oogen en geleidde mij als een kind aan zijne hand, over de heide naar zijne woning.
Ondertusschen klom de zon hooger en hooger en verkwikle mij door hare zoete warmte: met dit nieuw leven kreeg ik nieuwen moed en met vasteren blik beschouwde ik wat mij omringde.
Een vlekkelooze hemel overwelfde mij: geen enkel wolkje, niet het minste stipje onderbrak de diepte zijner onpeilbaarheid; grootsch als dit ruim was de effene omtrek, en de kalme aarde scheen de kalme lucht toe te lachen. Bij al die rust was ik alleen onrustig, en, diep ongelukkig, omdat ik in mijn gemoed geenen vrede vond, zette ik mij op den grond neder en begon bitter te weenen.
De priester bleef vóór mij staan; hij sprak mij van Gods goedheid en van de zachte hand, waarmede Hij de wonde zalft die Hij slaat; hij putte zijn hart uit in die gevoelvolle troostredenen, welke enkel reine gemoederen in hunne diepste plooien vinden; maar, ondankbaar als ik was, vloog ik te midden zijner toespraak recht, greep hem bij de hand, en hem verwilderd beschouwende, riep ik uit:
- Man Gods! is het waar dat mijne moeder, die ik zoo zeer beminne, mijnen vader door haar gedrag heeft vermoord?
Nooit zal ik den verplettenden blik vergeten, dien mijn voedstervader mij toewierp: het was verachting, bitterheid en verwijt, dat erin doorstraalde. Lang vestigde zich die blik op mij, maar toen sloeg de goede man zijne oogen ten hemel, als om daar de ingeving te vragen van hetgene hij zou antwoorden.
- Eer vader en moeder! - sprak hij eindelijk - en zijn er geheimen, die hun leven vergald hebben, bedek die met een eeuwig floers van vergetelheid.
Ik was verslagen door die strengheid, maar nog meer door den twijfel, dien zijne woorden lieten in mijn gemoed; ik wilde op mijne knieën hem om meer inlichtingen smeeken, maar geene woorden wilden over mijne lippen, en geen enkele traan kwam mijn overkropt harte lucht geven; met mijne armen naar hem uitgestrekt bleef ik zitten, en zeker moest hij van de strakheid mijner oogen vervaard zijn, want hij begon hevig met mijne armen te schudden, sleepte mij met spoed naar zijne woning en deed er dadelijk eenen geneesheer roepen.
Wat er van toen tot langen tijd daarna voorviel, bleef steeds voor mij een geheim. Allengskens werd mijne gezondheid hersteld, en, daar mijn leermeester al hetgeen de vorige gebeurtenissen kon herinneren van mij verwijderde, kwam de vrede weer in mij wonen, en mijn verstand werd op nieuw vatbaar voor het dagelijksche leven.
Toen ik geheel hersteld bij moeder wederkeerde, troffen de plaatsen, waar het vroeger verhaalde voorviel, mij niet zeer diep: het beeld mijns vaders, die mij nooit had bemind, was in mijn geheugen zeer verzwakt, en de omstandigheden, welke zijne dood vergezelden, waren door het tijdverloop omhuld met dien poëtischen nevel, die het schrikkelijkste zelfs zulke treurige aantrekkelijkheid kan bijzetten.
Ik hadde mijne jeugd dus met moeder genoegelijk kunnen slijten; maar eilaas! die vrouw vond ik geenszins weder, zooals ik haar verlaten had: eene doodsche bleekheid overtoog heur gelaat, en de opgeruimde vlugheid heurer gebaren had voor eene ziekelijke langwijligheid plaats gemaakt. Weldra kreeg ik
| |
| |
reden het verlies dier duurbare te vreezen, en zij bedroog zich ook niet over haren toestand, want eens zegde ze mij, terwijl ik haar onrustig beschouwde:
- Ja, kind! ge ducht het met recht: ik ga u welhaast verlaten; de laatste herfstbladeren zullen vallen op mijn graf en vóór de dorre winter daar is, zal mijn hart reeds verdord zijn!
Ik drukte haar met vervoering aan mijn hart, terwijl ik riep:
- Neen, neen, moeder, ge zult niet sterven.
Maar zij stiet mij zachtjes van zich af, en sprak weemoedig:
- In den nacht dat vader stierf werd mijn doodsuur vastgesteld, kind! - En, daar ik meer uitleg scheen te verlangen, sloot zij zich op in heure kamer en liet mij met mijn treurig gemoed alleen.
Overigens was het zichtbaar, dat moeders einde naderde: aan het huishouden wijdde zij niet de minste aandacht meer en de geneesheeren schuddeden het hoofd, als zij haar kwamen bezoeken. Voor onzen huisheer alleen bleef zij oplettend: als die kwam, scheen zij vroolijk en dikwijls sprak zij lang met hem over mij. Ik hoorde haar vragen wat er moest gedaan worden met den nutteloozen mensch, die niet sterk genoeg was om te werken, en die in al zijne geleerdheid de kracht niet vond eene toekomst te zoeken!
Wat de heer antwoordde, weet ik niet; maar als hij ons verlaten had, knikte moeder mij vriendelijk toe en drukte vergenoegd mijne hand.
Dit gedrag wekte mijne verwondering op, en, hoewel ik reeds lang de jongelingsjaren had bereikt, vroeg ik, op eene kinderlijke wijze, waarom moeder bij de komst van dien heer de gezondheid scheen weer te krijgen, welke haar bij zijn afscheid op nieuw verliet.
Haar oog benevelde bij die vraag en somber luidde heur antwoord:
- Die man is de oorzaak van al de rampen onzes levens: hij is het die vader ten grave heeft gesleept en die mij er met trage schreden henenvoert!..... Wacht u nogtans - hernam zij, alsof zij vreesde te veel gezegd te hebben - wacht u dien heer te haten; want als uwe ouders moet gij hem op aarde eeren... - en in tranen losbarstend, bleef zij op mijne borst gebogen lang zitten weenen.
Ik durfde geenen uitleg vragen van hare zonderlinge woorden, want ik voelde dat zij een geheim verborgen, hetwelk ik moest eerbiedigen, en de weinige stonden die moeder met mij op deze wereld nog zou overbrengen, wilde ik door geene onbescheidenheid vergallen. Zij waardeerde die teêrgevoeligheid; want zij hechtte zich nog vaster aan mij: als eene schimme volgde ze mij op de wandelingen, en haar grootste behagen was op mijnen arm te leunen, terwijl ze sprakeloos met mij over de heide trad. Zoo kuierden we dikwijls gansche dagen zonder elkaar een woord toe te sturen, en nooit hadden twee liefdevolle harten elkander meer te zeggen dan wij, en nooit drukten geliefden hunne min met minder woorden uit.
Eilaas! die zielverrukkende wandelingen verkorteden dagelijks, de krachten mijner teêrbeminde moeder namen zichtbaar af, en weldra was het slechts met moeite dat zij de plaats bereikte, waar de boom der ruste had gestaan..... Alsof zij zich vader daar het best herinnerde, hoorde ik daar dikwijls zijnen naam haren lippen ontsnappen, terwijl zij onvast op den gezichteinder blikte en mij niet ontwaarde, ofschoon ik aan hare voeten zat en haar beschouwde.
Ondertusschen begon de zon kleinere en kleinere kringen boven de heide te doorloopen; het blauwe des hemels werd grauw en de schrale speldenboomen wierpen lange magere schaduwen over den weg. Des morgens en des avonds werd het koud en soms trok een dikke mist als een baarkleed over de vlakte; dan zongen de vogelen niet meer, de kevertjes legden hunne eieren en stierven, en weldra zag men niets meer op den grond dan het spitse gras, hetwelk de zomerzon had verbrand, en dat nu door den regen werd vernietigd.
Ik volgde die lange toebereidselen tot de dood mijner moeder, en telkenmale dat er een der blad op mijne schouderen viel, griezelde ik, alsof ik den nagalm der doodsklok hoorde, die de geloovigen tot de begrafenis mijner moeder opriep. Allengskens rezen de bladeren met grootere tallen, en soms rukte de noor- | |
| |
den wind er eene menigte af, die dan in kringen boven mij dwarrelden en, één voor één, vóór mijne voeten vielen. Dan zag ik schuchter naar de boomen, en, bemerkende hoe kaal de eiken kanten reeds waren, dacht ik:
- Moeder zal mij wel spoedig moeten verlaten, willen de laatste bladeren nog op haar graf vallen, gelijk ze het mij voorspelde!
Voorwaar! ze ging mij alleen laten; lang had zij nog dagelijks rond hare kamer gewandeld, maar nu eindelijk moest zij te bed blijven: aan de onrustige spanning mijns harten gevoelde ik, dat haar einde naderde; doch de moed ontbrak mij om de verwoestingen te volgen, welke de tering op haar aanrichtte. Met den klaren dag vluchtte ik verre van haar op de heide, en slechts met den schemeravond kwam ik bij het ziekbed. Dan, als het licht ontstoken was en achter de gordijnen stond om hare zwakke oogen niet te bezeeren, boog ik mij over de lijderes henen, en met hare zoete stem poogde moeder mij te troosten, of ze hielp mij God bidden.
Heel den nacht bleef ik waken en als ik haar eenigen drank had toegediend, drukte ze dankbaar mijne hand. Eens dat zij aldus ontdekte, hoezeer ik beefde, zag ze mij aan met eenen doordringenden blik, dien ik tot in mijne ziele peilen voelde. Ik begon te weenen en mijne tranen rolden, één voor één, op haar afgeteerd gelaat; zij ook snikte, en met mijne hand vaagde ze de smartparelen weg, die over hare bleeke wangen liepen. Toen bracht ze mijne hand aan heur harte, alsom daar heur lijden te beteugelen, en in hare liefde moed puttende om kalm te spreken, zegde zij:
- Ge moogt zoo niet lijden, Arnold; men moet zijn hart in de moeielijke stonden kunnen regeeren; de dood is de weg tot God en het einde van een leven, dat meer smart dan vreugde baart!
Een uitzinnige blik was heel mijn antwoord; want, onbekwaam om uit te drukken hoe zeer ik haar beminde, wilde ik door geene koele woorden mijn gevoel ontheiligen.
Zij had mij begrepen en hernam met engelzoeten glimlach:
- Neen, neen, Arnold! na mijne dood zult gij niet alleen zijn op de wereld, er blijft u mijne herinnering en God!
Ik liet mij zachtjes op de knieën zakken en begon luid te bidden, en daar zij bevroedde dat dit weldoenden troost in mijnen wrangen boezem gieten moest, sloot zij de oogleden en poogde te slapen.
Mijn gebed duurde tot den morgen, en als de eerste schemering de kamer kwam verhelderen, opende moeder hare oogen, nam me bij de hand en fluisterde op hemelschen toon:
- Heden nog, Arnold, ben ik gelukkig in den Heer.
Verslagen door de vreeselijke beteekenis van dit gezegde, verliet ik de kamer zonder een woord te spreken, en liep op de heide om met mijn wee alleen te zijn. Een dikke smoor zweefde mij tegen en sprinkelde zijne fijne droppeltjes in mijn aanzicht; ik voelde de killigheid in mijne aderen dringen en begon als een koortsige te sidderen; want al de ongemakken die een oververmoeid lichaam bezwaren kunnen, kwamen mij bezeeren en eene onverwinbare loomheid verlamde mijne leden; met moeite sleepte ik mijne schreden tot aan de plaats der ruste, en ik slaarde doelloos op denzelfden gezichteinder, welken moeder zoo dikwijls had aangestaard.
Om mijne brandende hersenen te koelen, had ik mijne muts weggeworpen, en de smookregen viel aanhoudend op mijne blonde lokken; maar hoe doornat die ook waren, hoe koud het water ook was, niets bracht mij lafenis bij.
Achteloos hoorde ik den wind in de dennenbosschen zuchten, de bladeren vielen ongemerkt op mij neder en mijn hoofd werd ermede bedekt; ik had enkel gevoel voor mijn harte, en daar herkauwde ik met bitteren wellust al de smart die erin opgesloten was. Eensklaps doorgrondde ik, wat ik al ging verliezen, en bevroedde, dat moeder alleen mij op aarde had bemind: zij alleen had mijn zwak lichaam getroeteld en mijnen zwakken geest ingevolgd; heel hare goedheid, al die kleine voorkomendheden, die slechts een moederlijk gemoed uitvinden en een moederlijk geduld alleen uitvoeren kan, kwamen in mijnen geest. Ik voelde hoe gansch verlaten op de wereld ik ging zijn en trachtte naar de dood!
| |
| |
Men kwam mij roepen en zonder morren liet ik mij medesleepen in de kamer mijner moeder. Mijn leermeester stond daar aan de sponde: maar de knecht, die mij had binnengeleid, werd met de meid weggezonden; men wilde mij zonder getuigen spreken; die strenge voorbereidsels vervulden mij met schrik, en, niet wetende welke nieuwe smarten moeders goedheid mij voorbereidde, zag ik schuchter tot haar op.
Zij zat met de handen te zamen, overeind: een groot koperen kruis, dat eertijds op den dooden boezem mijns vaders lag, klemde zij nu tusschen hare gevouwene vingeren. De priester hield de gewijde kaars over haar gebogen en bij dit licht kon ik zien, hoe de zeis der dood de schoonheid mijner moeder had weggemaaid. Hare oogen stonden steil en glinsterden schrikbarend, als zij ronddwaalden; haar voorhoofd was tezaamgeplooid en om hare lippen zweefde eene pijnlijke trekking, die alleen bewees hoe zeer zij leed.
Haar oog werd zoeter, toen het op mij viel, en zilte tranen bevochtigden het. Ze nam me bij de hand en sprak:
- Ge gaat nu alleen het levenspad doorloopen, Arnold!... Wel is waar, indien gij uw brood moest zoeken, zoudt gij diep rampzalig zijn; maar uw bestaan is verzekerd: deze hoeve is de uwe en in kalmere oogenblikken? zal de eerwaardige priester u zeggen, hoeveel geld gij daarbij bezit. Wees voor die weelde Gode en onzen huisheer dankbaar, en, telkenmale dat gij u mijner herinnert, denk dan ook op hem, want hij ook verbeidt mij, zoowel als vader, in den hemel!
Die laatste woorden verstond ik slechts ten halve; het eerste deel der rede had mij door zijne koelheid overrompeld, en met vertwijfeling de handen wringend, riep ik verwijtend uit:
- Welhoe, moeder, kunt gij nu van geld spreken, als mijn eenige schat mij wordt ontroofd? Moet die koude voorzorg de laatste stonden onzes samenzijns vergallen, en zullen wij dan nog te lang onze gevoelens kunnen uitdrukken, om na te laten elkaar mede te deelen, hoe zeer wij malkander beminnen?
Zij plooide haren mond tot eenen zonderlingen, doodschen lach, die als een brandmerk in mijn geheugen is gebleven; ik begreep op het oogenblik dat ik haar had beleedigd, dat ik, in de overdrevenheid mijner liefde, hare liefde had miskend, en op mijne knieën stortend, kermde ik om vergiffenis. Zij stak mij heure hand toe, en mijne blonde lokken, die verward om mijne slapen en rondom heuren arm hingen, slurpten mijne tranen op, welke door hare magere vingeren liepen.
Aldus bleef ik lang, in gedachten verzonken, zitten weenen, totdat ik eindelijk gewaar werd, dat ik eene marmerkoude hand in de mijne hield, en dat het leven reeds dit deel des lichaams mijner moeder verlaten had...
Vol angst sprong ik op en riep:
- Is moeder dan al dood? - Maar mijn blik ontmoette haren weemoedigen oogslag en zij sprak:
- Neen, Arnold, ik was voor u aan 't bidden.
Alles was in haar reeds dood, behalve heur hoofd en heur hart, die enkel dachten aan mij en voor mij nog voelden.
Ik bewonderde die aan den dood zoo wederspannige liefde, en nog meer was ik getroffen, toen ze zei:
- Vreesdet gij dan, Arnold, dat ik zou sterven zonder u te zegenen?
Luid huilend liet ik mij op de knieën zinken en smeekte haar dat ze dit zou volbrengen. Zij verzocht den priester heure handen op mijn hoofd te leggen, daar zij ze niet meer kon verroeren en ik voelde heure handen koud en stijf als marmer op mijne lokken vallen...
Hetgeen noch de kille regen noch de wind hadden kunnen verrichten, deden moeders verstorvene handen: eene weldadige koelte drong in mijne hersenen, en de onuitstaanbare smarten van mijn brandende hoofd vergingen.
Mijn geest werd helder en ik kon de schrikkelijke woorden opvangen die moeder stamelde.
- Ik zegen u - zegde zij - kind der liefde en der misdaad. Uwe geboorte was een schelmstuk en uw bestaan een berouw. Ik heb u diep bemind, hoewel ge mij veel hebt doen lijden; maar de Barmhartige, die ons hoort, zal de overmaat mijner smarten op uw levensboek teekenen, opdat gij minder zoudt te
| |
| |
lijden hebben... Bemin nooit eens anders gade, opdat gij gelukkig moget zijn op aarde.
Lang daarna dreunde die vreeselijke zegening nog in mijne ooren. Ik sprong eindelijk op, als iemand die verraderlijk in het hart gestoken wordt; ik kon niet bevroeden, waarom moeder mijne geboorte aldus bevlekte en haar met woesten blik beziende, vroeg ik den uitleg van dit onteerend geheim.
Hare oogen waren gesloten, haar boezem zwoegde niet meer; ik boog mij over haar gelaat, terwijl ik mijne hand met eerbied naar heur harte bracht, eilaas! heur adem verwarmde mijne wangen niet en geen enkele polsslag trilde onder mijne hand.
- Dood! riep ik met vertwijfeling, en ik voelde mijne haren verstijven. - Dood! - En ik wierp mij op haar lijk, en ik overlaadde haar met zoenen en ik drukte haar aan mijn hart, alsof ik, door omhelzingen, warmte en leven in haar behouden wilde. Maar allengskens werd haar lichaam stijf, en, toen mijne lippen nog slechts op eene vochtige kilte drukten, sprong ik met denzelfden walg der dood achterwaarts, als eertijds bij mijnen vader.
- Zou mijne moeder mij nu ook vloeken? - dacht ik - maar een liefelijke glimlach speelde op heur rustig gelaat: de dood had de schoonheid teruggebracht, welke door het lijden was weggenomen, en het onbegrijpelijke geluk des eeuwigen vredes, de voor mij alleen bevatbare moederliefde, straalden mij van heur helder wezen te gemoet.
Overtuigd dat ze mij nog aan gene zijde des grafs beminde, en dat haar bezorgde blik van daar op mij gevestigd stond, bleef ik haar stil beschouwen, om lang nog den zoeten troost te genieten, dien heur kalm overschot mij in de ziele goot.
Op eens kwam de dienstmaagd binnen, van andere vrouwen vergezeld, en mijn leermeester wenkte mij hem te volgen; maar de reden niet begrijpende, waarom hij mij wilde verwijderen, bleef ik bij het lijk.
Smartelijk werd ik uit mijne aanbidding gerukt. De vrouwen zegden van moeder de meest dagelijksche dingen, en het lijk, dat ik vergoodde, nam men op, alsof het reeds verachtelijk stof ware. Ik kon van die ontheiliging geen getuige blijven, en het hart vol afgrijzen, hoopte ik alleen op de eenzame heide troost te vinden.
Niets is zonderlinger dan de dood; men begrijpt haar niet, zelfs als men haar heeft beschouwd: ik had gezien en gevoeld dat moeder was ontzield, en van haar verwijderd, kon ik mij nogtans niet inbeelden, dat zij de wereld had verlaten. Vol hoop haar nog eens te zien, riep ik op de verlatene vlakte:
- Moeder! moeder!
Doch de echo herhaalde: - Moeder! moeder! zonder medelijden genoeg te hebben om eens - hier ben ik, mijn zoon! - te antwoorden.
Ik vluchtte die stemme en snelde verder en verder, soms schuchter naar mijne woning omziende, zoo dat ik eindelijk gewaar werd, dat men mij opvolgde.
Aldus dwaalde ik verscheidene dagen, slapende waar men mij wilde ontvangen, mij voedende met hetgeen de knecht, die me nakwam, mij aanbood. Vooreerst had ik nog al geweend, maar allengs werd mijne smart afgetrokken en droog; met trage schreden ging ik terug naar mijne woning; doch in plaats van daar de treurige stilte te vinden, welke ik er mocht verwachten, hoorde ik reeds van verre het luidruchtig gejubel van eenen hoop volks, die mijn huis had ingenomen.
Een twintigtal vrouwen zaten aan eene koffietafel te praten over weer en winter; evenveel boeren spraken aan eene andere tafel over Napoleon, terwijl het bier, dat bij plassen op den grond zijpelde, bewees dat eene dronkene vreugde hen bezielde.
Men zegde mij, dat men moeders uitvaart vierde! Maar, hoe zeer ik mij ook over de onverschillige blijmoedigheid dier menschen verbolgen gevoelde, ik durfde geen woord zeggen en sloop stillekens de deur uit.
Ik begaf mij naar den boom der ruste, en mijner moeder meer willende behagen dan den brassers, die haar doodsmaal aten, sneed ik een paar takken van eenen speldenboom, bond ze met bremtwijgen over elkander, en plantte dit nederig kruis op de plaats, waar moeder in hare ziekte zoo dikwijls had neergezeten.
Geene bloemen waren er om eene kroon te
| |
| |
maken, doch de schamele hulde mijner liefde wilde ik niet onversierd laten, en ik trok eenige schrale heidegewassen af om daarvan eenen ring te vlechten.
Terwijl ik daarmede bezig was, verlieten sommigen het sterfhuis; zij waren dronken en schommelden over den weg. Een hunner lachte en zegde naar mij wijzende:
- Zie, hij is onnoozel!
Ik vroeg mij af, of ik inderdaad zinneloos was; maar in mijn harte het pijnlijk aandenken van moeders verlies terugvindend, antwoordde ik:
- Neen, de zotten lijden niet! - en ging traag voort met het vlechten der kroon.
Dit bleef vele dagen mijne bezigheid; ik kon geene kroon aaneenkrijgen, die mij beviel, en was er eene saamgesponnen, dan vond ik er behagen in ze weder los te plukken, om hare bladeren door den wind te zien wegstuwen. Dan zag ik die takjes mijmerend na, en dikwijls dwarrelden zij nog schemerachtig in mijnen geest, lang nadat ze uit mijne oogen verdwenen waren.
Ik voelde dat mijn verstand op dit eentonig spel verzwakte; de heide baarde mij geene vreugde meer; de vlakte was zonder mijne moeder akelig, en de dennenbosschen zuchteden, zonder dat hun geklaag mij trof. Ik kreeg eenen walg van al hetgeen van mijne kindsheid af mij lief was.....
Eens verveelde ik mij dusdanig, dat onwillekeurig het verlangen in mij kwam, moeders graf te bezoeken; nog nooit had ik daar trek toe gevoeld en telkenmale dat mijn meester het mij voorstelde, had ik het afgeslagen: nu was mijn geest zoo loom, dat ik nieuwe aandoeningen betrachtte om hem op te wekken.
Eene koude zon scheen op den barren grond en 't was een dier klare dagen, die den winter zelven beminnelijk maken: ik voelde de scherpe lucht der woestijn tot op mijne beenderen dringen en de spoedige stap, waarmede ik op 't naaste dorp aanliep, verkwikte mij. Weldra bereikte ik het kerkhof, maar vooraleer ik tusschen de versch opgeworpene heuvelen het graf mijner moeder had herkend, schoot eene lange menschenschaduw vóór mij op den grond. Verbitterd draaide ik mij om, om te zien wie mij in mijnen kinderplicht kwam storen; maar 't was mijn leermeester die vóór mij stond.
Zijn gelaat was streng, zijn lach onvriendelijk, zijn blik gebiedend.
- Arnold, - sprak hij - hier op het graf uwer moeder bezweer ik u, van levenswijze te veranderen: uw geest verliest dagelijks een deel zijner kracht en met recht zeggen de boeren dat gij kindsch wordt. Men moet zijn lijden matigen en de zwakheden zijns gemoeds verwinnen. Ga naar de stad hertemper uwe ziel aan eenen grootschen hartstocht; dat een edel grondbeginsel uwen geest versterke en dat uw verstand u voor 't vaderland groot make! Ik had u tot het priesterdom bestemd, maar uw al te liefderijk gemoed zou u onvergeeflijke misslagen doen begaan. Ga dus ter stede, bemin eene vrouw die u waardig zij; vindt gij er eene, die het zakelijke aanvult dat u ontbreekt, zoo zult gij een man van genie worden; vindt gij die niet, dan wordt ge.....
- Zinneloos! - vulde ik met afgrijzen aan - Ja, zinneloos, niet waar? O, dan naar de stad, naar de stad! - en het geld aangrijpende dat hij mij aanbood, liep ik met snelheid voort.
Hij riep me terug en hernam:
- Herinner u goed wat ik u over de vrouwen heb ingeprint. Blijf altijd denken, dat ze rein en heilig zijn, zelfs als hetgene gij van hen ter stede zien zult, u dringt om dit te betwijfelen. Want, indien gij de deugd moest wantrouwen van haar, die gij bemint, zoudt gij de rampzaligste aller menschen zijn! - En met mij knielend vóór moeders graf, hielp hij mij een klein gebed storten; waarna ik dubbend naar Antwerpen ging.
Op die wijze trad ik in de wereld. Moeder had mij wel gezegend, maar vaders vloek kleefde ook op mij. Ik droeg twee aanbevelingen mede om gelukkig te zijn: de eerste, waarbij moeder mij verbood de gade eens anderen lief te hebben, scheen mij gemakkelijk om vervullen; maar de tweede, die van mijnen leervader, was moeilijk.
Wilde die goede priester niet, dat ik al de vrouwen voor rein en heilig beschouwde, en had moeder - voor mij het schoonste beeld der vrouw op aarde - niet gefaald?
Nogtans had ik het vaste voornemen die aanbevelingen na te komen, en slechts nu en
| |
| |
dan twijfelde ik aan mijne kracht. Dan meende ik dat twee grondbeginselen, een goed en een kwaad, mijn leven beheerschten, dat de schimmen van moeder en vader om mij worstelden, en slechts in het aandenken der liefde mijner moeder, putte ik de hoop, dat hare welmeenende wenschen over den vloek mijns vaders zouden zegevieren.
Ter stede vatte een jeugdige schilder, die met mij in hetzelfde huis woonde, voor mij vriendschap op; misschien beviel hem de lijdelijke toegeeflijkheid, waarmede ik zijnen onuitputtelijken spreeklust aanhoorde! Hij bracht mij tusschen den kring zijner vrienden, allemaal jonge kunstenaren, welke de volheid huns gemoeds in hooprijke uitboezemingen lucht gaven, en welke met eene snedige welsprekendheid al de schildergewrochten beoordeelden, die in het licht kwamen.
Hunne strenge critiek aanschouwde ik als een blijk van krachtvol genie, en de twijfellooze wijze, waarop zij de kunst verklaarden, haar doel en hare streving uitlegden, hare bearbeiding ontleedden, scheen mij te spruiten uit de zekerheid die zij hadden van hunne glorierijke toekomst.
Slechts later vernam ik uit eenen lieftalligen mond, dat het spreekgemak dier jongelingen hunne nietigheid vermomde; dat hunne oordeelvellingen de stoutheid der onkunde verrieden, en dat de loszinnigheid, waarmede zij beweerden de moeielijkheden der kunst zoo lichtelijk te kunnen verwinnen, slechts diende om voor zich zelven de overtuiging hunner onmacht te verbergen.
Echter bevielen mij die jongelingen om de warme uitboezeming hunner denkbeelden. Sproot mijne genegenheid tot hen misschien daaruit voort, dat ze mij van de wereld eene nieuwe kennis gaven en mij de zwarte zijde van 's menschen hart ontblootten, door mijnen leermeester steeds met een geheimhoudend floers aan mijn nieuwsgierig oog onttrokken? Eilaas! die kunstenaren ontbladerden met gevoellooze behendigheid de bloemen mijner begoocheling, en lieten in mijnen boezem niets over, dan den dorenrijken stengel van de roos der onschuld. Mijn harte dat, toen ik in eene woestenij leefde, door de liefelijkste beelden was bewoond, werd, nu ik van menschenvreugde en gewoel was omringd, zelf eene woestijn; de kennis der ondeugd maaide heel den weelderigen bloemhof af, door deugdvolle droomen erin gezaaid.
Weldra bleef mij niets meer over dan eene knagende smart, eene twijfelwekkende ledigheid, die mij door hare nieuwe aandoeningen beviel, en welke soms verhelderd werd door de vluchtige verschijning eener hemelreine vrouw, vroeger door de achtbare lessen mijns leermeesters in mijne verbeelding opgewekt.
Eilaas, die troostende schimmen moesten nog door toeleg dier kunstenaren weggeschoven worden. Die jongelingen lazen veel en minden die losse Fransche letterkunde, waarin mijn leermeester mij gansch onkundig had gelaten. Bij hen leerde ik George Sand, Eug. Sue en anderen kennen, en ze gaven mij Jean-Jacques Rousseau in de hand. Waar ging toen de eenvoud mijner inborst heen? De gal des twijfels mengelde zich geheel tusschen den honig mijns geloofs, en de vrouwen, welke de priester mij om hunne lelieblankheid leerde achten, werden mij voorgesteld als de volmaaktste uitdrukking der ondeugd, en, in plaats van reine maagden, leerde ik in de boeken, die men mij leende, geene andere vrouwen kennen, dan die zich eene faam pogen te verwerven, door hun schandelijk gedrag.
Wel is waar, die afschrikkende schilderingen hadden niet zooveel invloed op mijn gemoed, dat ze mij heel het vrouwengeslacht deden verachten; maar de idealen, door mijnen leermeester in mijn jeugdig hoofd geprent, scheidden zich van de verderflijke beelden, die er nu plaats in namen, en het vrouwelijke geslacht verdeelde zich in mijne verbeelding in twee groote klassen, waarvan de eene bestond uit goddelijke wezens en de andere uit ontaarde menschenkinderen.
Tusschen de schilders, welke mij boeken leenden, was er een die eene bijzonder schoone bibliotheek had. Hij was van Holland en werd door zijnen oom, eenen rijken koopman uit de stad, aangetrokken. Bij dezen woonde hij op de hoogste verdieping en daar ging ik hem dikwijls vinden, om van hem vergiftige letterkundige werken in leen te krijgen.
Dikwijls als ik de groote trap der prachtige
| |
| |
woning van den oom betrad, om het werkkamertje des neven te bereiken, ontmoette ik eene jeugdige vrouw, welke mij telkenmale vriendelijk toeknikte.
Alrasch had zij daardoor mijne aandacht gevestigd, en ik moest haar ook een bijzonder belang inboezemen, want ik ondervond dat ze mij soms, tegen dat ik van boven kwam, afwachtte, om mij in het voorbijgaan toe te lachen.
Wie is jong en vleit zich over dergelijke belangstellingen niet? Ik was blijde dat iemand zich mijner aantrok en ik kon niet nalaten den kunstschilder te vragen, wie toch die beminnelijke dame was, die zoo lief kon groeten?
Die schilder hiet Jago, was koel van inborst en hoekig van gelaat. Mijne korttijdige ondervinding had mij reeds geleerd op zijn wezen te zien, dat de ijdelheid de eenige drijfveer zijns levens was, en hij legde gaarne zijne liefdesavonturen uit, omdat dit hem de gelegenheid gaf de duizenden vrouwen te noemen, die, volgens zijn beweren, onder zijne verleiding bezweken waren. Hij vertelde dat zijne tante hem beminde, en ofschoon hij niet letterlijk zegde dat zij haren man ongetrouw was, wilde hij doen verstaan, dat hij met de vrouw zijns ooms in nauwe betrekking stond.
Eene bittere aandoening vermeesterde mij bij zijne woorden, niet dat zijne tante mijnen geest sterk bezighield, maar het jammerde mij dat de eerste vrouw, die mij genegenheid betoonde, verdorven was.
Toen ik in het weggaan haar op de trap ontmoette, bleef ik een oogenblik toeven, om op haar gelaat te ontdekken, of de vrouw, wier handelwijze mij getroffen had, kortzichtig genoeg wezen kon om zich aan zulken verraderlijken minnaar over te geven.
Zij toefde ook. Gelijk ik haar bezag, bezag zij mij; onze toestand begon netelig te worden, toen ze mij vriendelijk toeknikte en zegde:
- Dag, jonge heer!
Ik was zoo verlegen dat ik niet kon spreken; maar zij liet zich door mijne schuchterheid niet afschrikken, en verzocht mij beleefd bij haar binnen te komen.
Werktuigelijk voldeed ik heur verzoek, en toen ik in haar zaaltje was, hernam zij:
- Ik heb u al dikwijls gezien, mijnheer? Ik knikte.
- Zijt gij ook schilder? - En zij beschouwde mij aandachtig, misschien om op mijn gelaat te lezen, of ik dezelfde hoedanigheden bezat als haar neef.
Door vele aandoeningen was ik reeds beproefd, maar nog nimmer was ik zoo overrompeld als door den onderzoekenden blik dier vrouw; ook begon ik mijnen hoed in mijne landen rond te draaien en met verlegenheid van binnen op den bodem den naam des hoedenmakers te lezen.
De jonge schoone eega wendde zich af, baarblijkelijk om met mij te lachen, doch nu hare oogen niet op mij gericht waren, kreeg ik den moed schuchter tot haar op te zien.
Zij was slank en teêr als een engel des hemels, en heur gelaat was helder en glansend, alsof een bovennatuurlijke geest haar bezielde: iets in mij zegde dat die vrouw gevoelde als ik, en dat heur hart ook vol wee en bitterheid was. Echter - waren de verhalen des schilders misschien de schuld dat ik mij dit inbeeldde? - echter scheen er eene groote tegenstrijdigheid in haar te bestaan, en meende ik in hare zwarte oogen te zien, dat, indien zij als vrouw bij de afdeeling der goddelijke wezens zijn kon, zij even goed in de rij der ontaarde menschenkinderen plaats kon nemen.
Terwijl mijn geest betwijfelde, langs welke zijde ik haar zou rangschikken, deed haar gedrag mij tot den slechten kant besluiten: immers, mijn onderzoek moede, vroeg zij eensklaps:
- Slecht weer, niet waar, mijnheer?
Ik zag de zonnestralen tusschen de gordijnen door in de kamer schieten en haar door eene gulden golf omhullen. Ik kon niet begrijpen dat men aldus, zelfs als men aangedaan is, tegen de baarblijkelijkheid spreken kan, en, wanende dat het lieve beeld, hetwelk uit die gouden stralen mij troostend scheen toe te lachen, enkel die behagelijkheid had aangenomen om met mij te spotten, wendde ik mij met bittere teleurstelling naar de deur.
- Vertrekt ge reeds? - vroeg mevrouw, heel ontsteld.
Met de kruk der deur in de hand draaide ik mij vragend om, maar, in den spiegel ziende
| |
| |
hoe misnoegd ze mij beschouwde, rukte ik de deur open, sloeg ze achter mij met gramschap toe, en liep van de trappen, met het vast voornemen nooit meer eenen voet over den dorpel te zetten bij eene vrouw, begaafd met de verleidelijke behaagzucht, waarvan ik, eilaas! zooveel gelezen had.
Wie doorgrondt het menschelijk harte?... Nauwelijks was ik buiten de poort, of ik verweet me mijne oploopendheid en herinnerde mij zekere gemoedelijke handelwijze des engels, die mij verschenen was; en, had ik dan in hare tegenwoordigheid geene zoete aandoening gevoeld, als eertijds in de tegenwoordigheid mijner moeder? Ik kon mij over hare inborst bedriegen, en, om mij over het al te haastig oordeel dat ik gestreken had, te straffen, legde ik mij op, haar dien dag nog eens te beschouwen om mij nader toe te lichten. Ik wandelde over en weer voorbij heur huis, om haar aan het venster te ontdekken; doch van den ganschen dag verscheen zij niet, en slechts des avonds zag ik eene ranke schaduwe op eene verlichte gordijn. Ik trilde; mijn hart bonsde geweldig; ik werd overmeesterd door eene dier onuitlegbare aandoeningen, welke zoet zijn, juist omdat zij smarten, en, met de hand op mijne borst, als om die laatste gewaarwording te bewaren, begaf ik mij naar huis.
Gansch den nacht droomde ik van de schoone vrouw en van de aanbeveling mijner moeder, en meer dan ooit was ik besloten nooit de gade eens anderen te beminnen, dewijl men daardoor ongelukkig wordt.
Des anderendaags ging ik met de vroegte naar den schilder, om meer van zijne tante te vernemen: hij was niet op zijne werkkamer, en, toen ik mistroostig de trap afdaalde, zag ik de zaal van Mev. Wouwerman openstaan en haar in de deur vertoeven:
- Zou het u vermaak doen, mijnheer, - vroeg ze, - bij mij een weinig naar Jago, den schilder, te wachten?
Die vraag verzelde zij met zulken aanlokkenden glimlach, dat ik haar aanbod niet kon afslaan, en binnentrad. Hier deed ze mij op de sofa neerzitten en bleef mij lang aanschouwen, maar, dewijl ik niet sprak, en zij waarschijnlijk geene vraag vond, belangrijk genoeg om ze mij toe te richten, werd zij eindelijk verlegen. Met tragen tred begaf zij zich tot het venster, en keek daar zoo afgetrokken naar de straat, dat het was of ze mij vergeten had.
Eensklaps draaide zij zich om:
- Ge hebt mij gisteren niet geantwoord; mag ik u nogmaals vragen of ge schilder zijt?
Die woorden vielen mij zoo onverwachts op het lijf, dat ik niet kon antwoorden; want ik was met volle aandacht bezig de witheid des kamerhemels gade te slaan en het was slechts na lang dralen dat ik blozend: - neen - schudden kon.
- Welhoe! - riep ze met eene blijdschap, die me ontstelde - zijt gij geen schilder?
- Neen, mevrouw - waren eindelijk mijne eerste woorden.
- Dan is het echt wel! - hernam zij en vrijmoedig nam ze nevens mij plaats op de sofa. Na eene poos sprak zij:
- In waarheid! ge zijt dan geen schilder; ik had toch reeds op uw wezen bemerkt, dat ge niet, als Jago, een dier gevoellooze kunstenaren zijt, die het verhevene des schoonen niet begrijpen. Gij bevat nog, niet waar, de kleur, welke de schilders heden niet meer verstaan, en die de treffendste uitdrukking is der echte poëzie?
Door die vertrouwelijke uitboezeming, welke misschien gezegd was om mij te doen bevroeden, dat die vrouw Jago niet minde, liet ik mij medesleepen en ik antwoordde met vuur:
- Wie is er niet aan de indrukken der kleur onderworpen, mevrouw? Hij moet wel droef zijn, die in den zonneschijn niet blijmoedig wordt; en wie is niet somber, wanneer de wolken over de huizen drijven, en de grauwe hemel ons allen in eene lijkwade hult? Dan voelt men immers dat die grijze tint ons droevig stemt, en waar is de mensch die alsdan niet in zijn harte weent?
Zij knikte treurig, wachtte eenen oogenblik om na te denken, hoe het gevallen gesprek te hervatten, en hernam eindelijk:
Wat doet ge dan, mijnheer, en tegen wien heb ik de eer te spreken?
- Ik heet Arnold, mevrouw, en ben een eenvoudige boerenknaap, in de heide opgekweekt. De grenzeloosheid der mij omringende woestijn heeft me van de oneindigheid Gods doordrongen, en de liefde mijner afgestorvene
| |
| |
moeder heeft me verteederd en weemoedig gemaakt.
- Dan kunt gij ook grootsche poëzie verstaan? - vroeg ze met opgewondenheid. - Eenvoud en onschuld is de beste beschaving des geestes, en niet als Jago, zult ge mij den Raphaël van de Lamartine nazeggen, maar in grootere genieën een echt begrip der eindelooze onbevattelijkheid eens Alwezens en de onweerstaanbare medesleeping der liefde zoeken.
Ik zag haar aan met bewondering: ze was zoo vol vertrouwen en scheen met zulk bovennatuurlijk doorzicht begaafd, dat ik met ontsteltenis vroeg:
- Maar hoe kunt ge mij zoo doorgronden, mevrouw? Neen, ik verzadig mij aan geen gemaakt sentimentalismus: de echte kern eens diepen gevoels kan alleen mijne ziel bewegen, en door Byron's spotternij besef ik beter de liefde, door Goethe's twijfel begrijp ik beter de Godheid, dan door de gezochte aanbidding des Franschen dichters, dien gij hebt genoemd.
- Ik zag in uwe oogen, jongeling - hernam ze - dat gij een verheven gemoed hebt: ge zijt dichter? En ik neem behagen in uwe weemoedige schuchterheid...
Alsof haar die bekentenis onwillekeurig was ontsnapt, boog zij, eensklaps mijmerend, het lieve hoofd, en, daar heure afgetrokkene stilzwijgendheid mij voorkwam, als een verzoek om haar alleen te laten, verwijderde ik mij.
Door de half opene deur ontwaarde ik, dat ze mij droomend nazag en dat eene zonderlinge aandoening haar vermeesterde....
Op de trap werd ik ook door eene zinstreelende aanjaging overrompeld: de vrouw, die ik daareven verliet, stond levendig en helder voor mijnen geest. Hare dichterlijke taal had mij de overtuiging gegeven, dat ze reiner dan de sneeuw des hemels, en dus mijner aanbidding waardig was, en ik brandde van ongeduld om Jago mijn misnoegen uit te drukken over de gevoellooze ijdelheid, waarmede hij de deugd zijner tante had bevlekt. Het was mij dus aangenaam den schilder op zijn werkhuis te vinden; niettemin knikte ik koel, toen hij mij met losheid vroeg:
- Ha! ha! Arnold, hoe gaat het?
Sprakeloos plaatste ik mij achter zijnen rug en beschouwde onaandachtig het vrouwtje met den papegaai, dat hij op een panneel schilderde, terwijl ik overwoog, hoe hem best het doel mijns bezoeks uit te drukken; eindelijk beproefde ik de volgende rede:
- Ik heb met misprijzen gedacht, Jago, aan de wijze, waarop ge mij hebt willen doen verstaan, dat ge zekere betrekkingen hebt met uwe tante. Die bevallige vrouw schijnt mij zoo achtbaar, dat ik ongaarne iets lichtvaardigs over haar hoor zeggen.
- Zoo, gij hebt met tante gesproken? - vroeg hij met onuitlegbaren blik.
Ik knikte.
- En zij heeft u begoocheld?
Bevend trok ik de schouders op, vol schrik over de wending, die het gesprek scheen te nemen
- Het is zonderling - hernam hij - dat al de jongelingen, die haar voor de eerste maal hooren, door haar getroffen zijn. Dan schijnt zij eene buitengewone vrouw, eene verhevene ziel, een reine engel; - maar alras vermindert het goeddunken dat men van haar heeft opgevat, en allengskens daalt het goddelijk beeld tusschen de massa der vrouwen neder....
- Zoo dat hare poëzie slechts bedrog, hare innemendheid spel is?....
- Schijn, - lachte Jago - schijn, waaronder menige vrouw de aanjaging harer driften verbergt. Niet dat ik wil zeggen dat tante.... maar....
En voor den spiegel streek hij snorbaard en haren effen, met zulke sprekende gebaren van zelfvoldoening, dat men gemakkelijk gewaar werd, hoezeer hij verlangde, dat men begrijpen zou, op welken voet hij met zijne tante verkeerde.
Hij kon me niet dieper treffen dan door die onbeschaamde handelwijze, en, daar ik niet kon dulden dat een dergelijk man de vrouw bezwalkte, voor welke ik eene soort van eerbied had opgevat, viel ik grammoedig uit:
- Wat er ook van zij, Jago, ik vind dat ge de goedheid uws ooms slecht beloont, door de faam zijner echtgenoote te vernietigen.
Eene uitdrukking van haat zweefde over de lippen van Jago; zijn blik alleen deed mij bevroeden, hoezeer ik mij missproken had, maar, welke ook de gevoelens waren die hem ver- | |
| |
voerden, hij antwoordde met geveinsde onverschilligheid:
- Ik dacht dat we tusschen vrienden waren en dat al wat daar gezegd wordt, geheim bleef. De faam eener vrouw kon, volgens mij, dus niet geschonden worden: doch, vermits dit zoo niet schijnt, kan ik er niet aan doen! - En hij begon binnensmonds een lied te schuifelen en stopte zijne pijp.
Ik wilde het gesprek weer aanknoopen; doch, wat ik ook zegde, hij handelde alsof hij mij niet gewaar werd, en ik moest hem eindelijk verlaten, de overtuiging mededragende dat ik mij, door mijne openhartigheid, eenen doodsvijand had op den hals gehaald.
Ondertusschen zouden de nevelachtige beschuldigingen van Jago niet nalaten eenen slechten indruk op mij te maken. Ik mocht mij al overreden geen geloof te slaan aan de gezegden eens mans, dien ik niet achtte, steeds bleef er een twijfel in mijnen geest. Het heldere beeld van Mev. Wouwerman kwam met vuile vlekken in mijn geheugen, en ik kon mij zelven de reden niet opgeven, waarom mij dit zoo smartte.
Die vrouw had mij waarlijk te veel belang ingeboezemd, dan dat ik in dit wantrouwen over hare deugd zou blijven verkeeren, en, mij inbeeldende dat zij alleen het raadsel kon oplossen, besloot ik, 't ware eender op wat wijze, haar die zaak te doen toelichten. Te dien einde nam ik voor, haar nog denzelfden dag een bezoek af te leggen.
Welk voornemen wordt met zooveel geestdrift uitgevoerd, als het is opgevat? Wel tienmaal liep ik de straat op en neder, vooraleer ik durfde aanbellen, en, toen de dienstmeid opendeed, beklaagde ik mijne stoutheid, daar ze mij, zonder mij te vergezellen, verzocht bij mevrouw boven te gaan.
De reden mijns bezoeks was ook zoo zonderling, dat ik lang aarzelde, vooraleer aan de deur harer zaal te kloppen; eindelijk tikte de kneukel mijns wijsvingers bijna onhoorbaar op de deur. Ik hoopte dat ze het niet hadde gehoord, en dan ware ik met de troostende inbeelding te mijnent gekeerd, dat zij niet daar was en dat ik niettemin mijn voornemen had uitgevoerd.
Eilaas! hoe stil ik ook klopte, de jonge mevrouw riep:
- Binnen!
Wel bedeesd en belachelijk moest mijn voorkomen zijn, daar een spotglimlach de volgende ontvangstrede aanprikkelde:
- Hoe nu! dag, mijnheer Arnold! wat verschaft mij het geluk u nogmaals te zien?
Aan die zoo natuurlijke vraag had ik mij niet vernacht, en, daar ik niet wist hoe mijn ontworpen onderzoek aan te vangen, begon ik de kanten mijns hoeds aan stukken te pletteren, gelijk in dergelijke gevallen nog meer plach te doen.
- Foei! - riep mevrouw Wouwerman, terwijl ze lachend den hoed uit mijne handen nam. - Foei! ge zult uwen hoed gansch onbruikbaar maken. Zet u zonder schroom op de sofa.
Ze geleidde er mij heen, maar ziende, dat de ruwe wijze, waarop ze mijne bedeesdheid tegenging, me diep had geschokt, nam ze mij met zoetaardigheid bij de hand, en, nevens mij plaats nemend, vroeg ze op hemelzoeten toon:
- Zeg vrij, beste jongen, wat mij het geluk geeft u weder te zien.
Ik zag eens naar de schouw, eens naar de schilderijen, eens naar de zoldering en dan naar den grond, maar zweeg. Eensklaps voelende dat ze zich niet meer van lachen kon onthouden, putte ik moed in de vernedering en met kracht in hare schitterende oogen blikkende, sprak ik met vuur:
- Welnu, mevrouw, vergeef het mijner onervarenis, doch hetgeen ge mij over de liefde hebt gezegd, heeft in mij den lust doen ontstaan, daarover van u meer te hooren. Grootsche denkbeelden treffen eenen jeugdigen geest, en, dewijl ik verwacht dat gij slechts grootsche denkbeelden over de liefde hebben kunt, neem ik de vrijheid ze u af te vragen.
Zij scheen getroffen door die onbeschaafde openhartigheid, want ze trok me nader bij, streek met moederlijke bezorgdheid mijne blonde haren glad en sprak:
- Zoo is steeds de gelukkige onschuld! Nooit is ze meer tevreden dan als ze het nieuwsgierig oog in de ongelukkige wetenschap der menschen werpt! Heilrijk nog, Arnold, indien ze slechts, gelijk gij, verlangt kennis te nemen van dit rein gevoel, dat het
| |
| |
hart smelten doet en den geest naar den hemel oprukt, van die heilige samenstemming der gemoederen, welke de beide gelieven een hooger bestaan doet betrachten, en hun doet bevroeden dat ze, door hunne ziel saam te smelten, de liefde Gods beter bevatten kunnen.
Hare oogen glommen bij die al te verhevene taal en mijne borst zwol op; maar, alsof de ijdele geest van Jago rondom mij zweefde, kwamen zijne beschuldigingen mij in het oor dreunen en ik zei met schroom:
- Reeds dikwijls hoorde ik van dit zonderlinge rein gevoel, mevrouw; maar denkt gij ook niet, dat het niet tot de aarde behoort, en dat de hoogmoed alleen het in der menschen verstand heeft gestort?... In mindere verhevenheid vindt mijne verbeelding de volmaaktheid der liefde... en...
Zij legde mij heure hand op den mond en werd bloedrood. Ik was ook beschaamd, echter vergaf ze mijne onwelvoegelijke taal en hernam met medelijden:
- Oude wijsgeerige stelsels, vriend, die gij in dit of geen boek der vorige eeuw gelezen hebt; uw gemoed schijnt te zuiver, dan dat dit uwe meening zij; schaam u nooit over de reinheid uws harten, en, indien gij eens enkel met de ziel beminnen kunt, denk dan dat gij het opperste geluk des aardbodems hebt bereikt.
Hare stem klonk waarheidsvol en ik voelde de warmte van haren oprechten blik in mijn binnenste dringen. Verzekerd dat zij een goddelijk wezen was, ging ik mij in bewondering vóór haar nederwerpen en heure handen zoenen, toen Jago schuifelend binnentrad.
Hij groette mij met eenen spottenden lach, ging recht naar mevrouw, zeggende:
- Dag, beste Tante! - en drukte haar in zijne armen.
De kus, dien zijne lippen op elke heurer wangen legden, was misschien enkel een beleefde zoen; niettemin sneed hij als een dolk door mijn hart, vermits het mij voorkwam, dat er in de omhelzing van Jago opgevoerde wulpschheid was, en dat dit de schandelijke beweringen des schilders scheen te bevestigen.
Wat die veronderstelling in mijn gemoed uitwerkte, weet ik niet; maar ik begon als een blad te beven en mijne hersenen klopten. De opwelling mijns gemoeds verwittigde mij, dat ik me moest verwijderen om niet in gramschap uit te bersten, en, bevroedende hoe belachelijk die vervoering zou zijn van wege eenen man, welke die vrouw slechts voor de tweede of derde maal bezocht, nam ik mijnen hoed, vluchtte van de kamer en sloeg de deur met geweld toe.
- Ik ben dan bedrogen - riep ik - Jago sprak waarheid! Zij, die daareven over reinheid en heiligheid zwetste, is eene bedrieglijke verleidster, aan wulpschheid en drift overgegeven!
Als dol liep ik naar mijne woning en verhaastte mij, om er op mijne eenzame nachtsponde alleen te zijn; mijne zenuwen waren dermate overspannen, dat ik vreesde ziek te worden; maar toen ik stillekens nederlag, begon ik eensklaps te schreien en nam een bitter behagen in het beweenen der deugd van de eerste vrouw, welke mij, na moeder, in de wereld getroffen had.
Tot bedaren gekomen, kon ik niet nalaten God te danken, dat dit alles mij onverschillig laten moest. Immers, volgens de aanbeveling mijner moeder mocht de gade eens anderen mijne minnares niet worden, en dus waren de folteringen niet te duchten, door mijnen leermeester voorspeld, bijaldien ik ooit twijfelde aan de deugd van haar die ik beminde, en zulke folteringen moesten vreeselijk zijn, te rekenen naar hetgeen ik nu reeds voor eene vreemde ondervond.
Eene wellustige onrust, eene genoegelijke bitterheid, eene genotvolle opwelling van razernij, omdat eene vrouw me bedroog, matteden mijne ziel af. Woedend over hetgeen 's avonds tevoren was gebeurd, haar willende doen beseffen dat men mij zoo licht niet misleidde, en dat ik de onzuiverheid harer ziel achter de mom harer dichterlijke zedigheid had ontdekt, liep ik 's morgens naar heure woning.
Geene dier aarzelingen meer, welke mij vroeger vermeesterden, geene dier blooheden waarmede zij had gelachen! ik begreep dat niet haar, maar mij, het overwicht toekwam, en vrij luid en droog klonken de kloppen, waaronder ik de deur harer gezelschapszaal deed dreunen.
- Binnen! - en alsof ze mij had verwacht,
| |
| |
hernam ze - dag, Arnold - zonder van hare bezigheid op te zien.
Zij hield zich onledig met de bloomen te gieten, welke zij kweekte op eene Zwitsersche tafel aan het venster; heel heure aandacht scheen op dit onschuldig vermaak gevestigd, en hare houding was zoo kalm, haar hoofdje helde zoo rustig op den rechter schouder, hare lókken vielen zoo maagdelijk op heuren blanken hals, dat ik niet kon verstaan, hoe in zulk een schoon en zedig lichaam eene dergelijke hartstochtige ziel woonde.
Met woede was ik binnengekomen, en nu, zoodra mijne oogen haar beschouwden, verstierven de verwijtingen in mijnen mond. Vast over dit stilzwijgen verwonderd, keerde zij zich om en zag mij aan: haar zoete blik vernietigde mij, als 't ware, en de gramschap versmolt in mijn gemoed..... Traag, met schuddend hoofd en dubbenden geest, stapte ik door de kamer, totdat ik de tafel had bereikt en nevens haar stond.
Gansch ontsteld zag ik werktuigelijk naar de bloemen: er waren violen, madelieven..... het weemoedig vergeet-mij-niet pinkte met zijn blauw oogje mij uit een hoekje tegen; cactussen lieten hunne kleurrijke klokken nederig ten gronde zakken en fijne anjelier verspreidde zijnen wellustigen geur..... Die indringende wasem werkte op mijnen geest: onwillekeurig vestigde ik meer aandacht op het bonte bloemenperk en, zonder het te weten, lag mijn hoofd in mijne hand, leunde mijn elleboog op de schoone Zwitsersche tafel, en begon ik stillekens te droomen, alsof er niemand tegenwoordig ware geweest.
Ik dacht aan de onschuld dier teêre gewassen, aan de reinheid hunner geheimzinnige liefde, aan de lijdelijke toegeeflijkheid, waarmede zij hunne goddelijke glansen, en hunne verrukkende geuren schenken aan alle menschen, zoo goede als kwade. Allengskens begon ik toen te denken, dat die raadselachtige vrouw ook de streelende genuchten dier bloemen had genoten, en verschrikt sprak ik tot mij zelven:
- Zal dat mensch dan ook den lelieluister mijner ziel, den maagdelijken wasem mijns harten opslurpen en gulzig verteren, - gelijk ze met den geur dier bloemen doet, - zonder dat ik zal weten, of ze de schatten mijns gevoels waardig is?... Neen, want ik ben zoo rijk niet aan geuren, ik bezit zoo veel glansen niet als die bloemen: dus mag ik niet tijdelijk de helderheid mijner inborst laten verdooven, vermits die nooit wederkeert!
Terwijl zag mevrouw Wouwerman mij aan; bemerkende hoe afgetrokken ik was, had ze mij alleen laten staan, en na al de bloemen gegoten te hebben, vlijde ze zich op de sofa. Vandaar volgde zij de verschillende gewaarwordingen, welke mijne droomen op mijn gelaat afschilderden, en, zeker nieuwsgierig om te weten, waarom mijn voorhoofd samenfronste, waarom mijne oogen zoo strak glommen en waarom een grijnslach van misprijzen op mijne lippen speelde, vroeg ze:
- Waaraan denkt ge, Arnold?
Ik zag op: mijne overweging had mijne verbittering opnieuw aangevuurd, en de twijfelmoedige krikkelheid, die zich door de kennis der menschelijke ondeugden in mijne inborst had gemengd, deed mij opvliegen met eene bitsigheid, welke aan mijn karakter, vóór het bedorven werd, niet eigen was.
- Ik herinnerde mij, mevrouw, - sprak ik, - een kluchtspel dat gisteren vertoond werd, en waarin de heldin eenen onervaren jongeling door woorden van deugd en liefde misleidt, terwijl ze zich in de armen eens ijdelen wellustelings overgeeft!
Het rood der verontwaardiging blaakte op heure wangen; krampachtig greep ze naar de belkoord, zeker om eenen knecht te roepen, die mij aan de deur moest wijzen; doch, eensklaps van zin veranderend, wierp zij de koord verachtend van zich af, ging zitten, en vroeg met koortsige kalmte:
- Ik versta de bedoeling niet van dien zonderlingen uitval.
- Dan wil ik openhartiger wezen dan gij, mevrouw, en u rechtuit bekennen, dat het me grieft te herdenken, met welke schijngevoeligheid ge mij gisteren over hemelwaardige liefde onderhield, en met welke gemoedelijkheid gij u daarna aan het wellustig zoenen van Jago onderwierpt!
Nog was die rede niet geheel uitgesproken, of ze begon mij bitter uit te lachen, en het duurde lang, vooraleer die spotlust ophield;
| |
| |
eindelijk werd mevrouw kalm, en mij met misprijzend medelijden beziende, sprak ze op eenen toon, die mij verpletterde:
- Uwe onkunde der wereld, de afzondering waarin gij in de Kempen hebt geleefd, maken het mij tot plicht uwe onbeleefdheden u te vergeven; laat mij echter toe, mijnheer, te vragen met wat recht ge mijn gedrag beoordeelt en mijnen omgang met Jago berispt?
Ze had me dermate vernederd, dat ik de behoefte eener wederwraak gevoelde, en al hadde de lakei gereed gestaan om me buiten te smijten, nog hadde ik niet kunnen nalaten haar met gramschap toe te voeren:
- Hetzelfde recht, mevrouw, dat gij hebt om mijn jeugdig gemoed te misleiden, om mij door eene hemelzoete taal in genegenheid voor u te ontsteken, en mij dan, door eene raadselachtige omhelzing met Jago het hart te breken!
Ik had dit met zooveel overspanning gezegd, mijn gemoed was, bij het aanschouwen hoezeer zij door mijne verwijtingen leed, zoo vol smart geschoten, dat ik bij het eindigen dier woorden mijne keel als toegewrongen voelde, en dat ik luid begon te krijten gelijk een kind, dat van zijne moeder wordt gekastijd.
Ook zij begon te schreien en mij sterk in de oogen ziende, murmelde zij na eene lange poos:
- Reeds jaloersch vóór hij wist dat hij beminde!.... Arme dichterlijke ziele, die de folteringen der liefde reeds smaakt zonder eene enkele harer genoegten, zonder eene enkele harer vervoeringen geproefd te hebben, wat zult ge nog ongelukkig zijn!
En met moederlijken schroom bedekte zij heur aangezicht met heure handen en leunde met beide ellebogen op de tafel. Zoo voorover gebogen, verdween heel heur gelaat onder de golvende lokken, die over heure handen zakten, en ik zag niets meer dan heure tranen, welke, één voor één, door hare fijne vingeren rolden en met tikkend galmen op de tafel vielen.
- Liefde! - dacht ik met afschrik na - liefde!.... En ik doorpeilde met zooveel angst de plooien mijns harten, dat die vrouw mijne sidderingen moet gehoord hebben. Dan viel mijn hoofd op mijne borst, ik zuchtte: - ‘de schim mijns vaders!’ - en bleef staan, alsof gevoel en leven mij verlaten hadden.
Intusschen weende ze voort, en, nadat wij zoo eenen geruimen tijd in ons zelven verzonken waren gebleven, vaagde ze beraden heure tranen af, trok me bij de hand nevens haar op de sofa en begon aldus te spreken:
- Ter willeuwer oprechtheid zal ik de smarten vergeten, welke ge mij daar straks lijden deedt; zelfs zal ik mij tot eene verontschuldiging vernederen; want ik begrijp niet hoe gij, Arnold, mij van eenen misdadigen omgang met Jago hebt kunnen verdenken. Of heeft uw gelaat mij bedrogen en zijt gij de gevoelige droomziel niet, welke het mij afspiegelde? Eilaas! jongeling, indien gij de man zijt, voor wien ik u aanzag, hoe hebt ge dan niet bevroed dat het mij onmogelijk zou zijn de minste neiging voor eenen Jago te gevoelen? Of heeft uwe onervarenheid in den valschen blik diens harteloozen nog niet ontdekt, dat zijne moeder juist heeft geraden, toen zij hem Jago deed noemen, en dat zij in de folteringen harer ingewanden heeft gevoeld, dat haar zoon eens den held zou evenaren, die de vrouw van Othello vermoordde!,.. Ja - ging ze weenend voort - ieder, behalve een heidebewoner, hadde lang gezien, dat die schilder hier de rol van spion vervult en dat ik, om hem niet tot vijand te hebben, verplicht ben hem een lachend gelaat te toonen.
Snikken onderbraken haar, maar kort daarop hernam ze met minachting:
- En durven denken dat ik dien man zou beminnen!...
Die bekentenis verried mij, hoe zeer die vrouw moest lijden en ik doorgrondde dat ze in haar huwelijk niet gelukkig was. Evenals ik, had ze behoefte om iemand te minnen en om die reden had ze mij zoo spoedig begrepen, en om die reden was ze zoo toegeeflijk jegens mij geweest. Daar was een smachtend hart te troosten, en, overstelpt van medegevoel, door liefde aangedreven, vergat ik de aanbeveling mijner moeder.
Ik schoof naderbij op de sofa, drukte heure hand met vervoering aan mijne borst en met het hoofd op haren schouder geleund, liet ik mijne tranen als een verzachtenden dauw op heur hart nedervallen.
| |
| |
Lang bleven wij aldus zitten en de goede liet mij toe heel mijn gevoel over haar uit te storten.
Eensklaps nogtans wendde ze mij met ruwheid af; als door een electrieken schok voortgedreven, sprong ze van mij tot in den versten hoek der zitbank, stil roepend:
- Herstel u! herstel u!
Ze was doodsbleek; hare oogen waren als vuurkolen op de deur gevestigd en eene onverwinbare vrees deed haar sidderen. Ik ook werd bang; maar, vooraleer ik giste wat de reden van onzen schrik mocht zijn, ging de deur open en ik zag Mijnheer Wouwerman verschijnen.
De toegenepene lippen diens bejaarden mans schenen altijddurend te glimlachen, en hij ging ons beleefd naderen, toen zijne echtgenoote hem met bewonderenswaardige gemakkelijkheid toevoegde:
- Zou ik aan mijnheer de reden mogen vragen, waarom hij ons met zijn lang verwacht bezoek vereert, zonder aan te kloppen?
Met de grootste bedaardheid ging de man terug buiten de deur, klopte aan, kwam weer binnen en zei toen:
- Ik wist niet, mevrouw, dat gij in zulk aangenaam gezelschap waart, en meende u alleen te vinden.
- Hoe ik ook weze, mijnheer, 't zij alleen, 't zij in gezelschap, ik wensch dat uwe komst mij aangemeld worde; dat deze kleinigheid u echter niet langer beroove van het genoegen met dezen jongen heer kennis te maken - en mij met heure hand oprichtend: - mijnheer Arnold, uit de Kempen..... - zegde zij, en viel uitgeput op hare zitplaats neder.
Dit tooneel kwam mij zoo vreemd en zoo onmogelijk voor, dat mijn hoofd ervan draaide; die koele ontmoeting van man en vrouw scheurde mij het hart. Heel verstrooid bleef ik het voorgevallene nadroomen, tot een handdruk mij uit mijne afgetrokkenheid schokte; ik voelde die hand als een koud slangenvel om mijne vingeren kronkelen, en eene kille huivering doorrilde mijne leden, toen ik, het oog opwendend, mijnheer Wouwerman vóór mij zag staan.
Zijn glazen blik was op mij gevestigd en met spotzieke aanminnigheid sprak hij tot mij:
- Zeer verheugd over uwe ontmoeting, jonge heer, en ik hoop dat ge mijne jeugdige gemalin nog al eens meer zult gezelschap houden.
Ik boog met beleefdheid en wou antwoorden, toen Jago binnenschoot. Hem werd geen kloppen opgelegd en dit trof mij zoo diep, dat mijne rede in mijnen gorgel stikte, en dat ik met geopende lippen als een beeld staan bleef.
De schilder kwam recht naar mij en sprak met den hartelijksten handdruk:
- Zoo, vriend! ge hebt reeds zonder mijn toedoen vrijen ingang in mijn onkels huis; het doet me spijt dat ik zelf de eer en het geluk niet gehad heb u hier voor te stellen.
- Hoe hij ook hier gekomen zij, mijnheer is mij welkom - hernam de oom - en u voorzeker ook, mevrouw?
- Zijn bezoek is mij zoo aangenaam, dat het mij spijt, dat hij zoo laat gekomen is, slechts van daareven is hij hier.
Ik werd rood als bloed om die geveinsdheid, maar sidderde, toen ik hoorde met welke kwaadaardige schalkschheid Jago die misgreep van mevrouw herstelde.
- Zie! - riep hij - is Arnold slechts van daareven hier? Ik meende hem in den voormiddag te hebben zien binnenkomen en het wordt nu donker, zoo ik mij niet bedrieg.
Inderdaad, de avond viel en het was reeds te duister om de uitdrukkingen gade te slaan, die de valsche woorden van Jago op aller aanzicht riepen. Alleenlijk hoorde ik mevrouw zuchten, terwijl heur man tot haar zei:
- Het gesprek met dien jongen heer zal zoo aanlokkend geweest zijn, dat de uren als stonden zijn verloopen; een andermaal zal mijne gemalin het uurwerk gestadiger in het oog houden....
Hij belde om licht, en toen al de bougies ontstoken waren, hernam hij:
- Ik en Jago hebben reeds gemiddagmaald: mevrouw eet meest altijd alleen op hare kamer en zal dit waarschijnlijk nu ook gedaan hebben. Zou het u niet aangenaam zijn, mijnheer Arnold, eene whistkaart te spelen?
Bij mijn weten had mevrouw nog niets genuttigd; maar als een slachtoffer liet zij zich
| |
| |
naar de speeltafel geleiden. Men plaatste haar over Jago en de glazen blik heurs gemaals viel dus voortdurend op mij. Ik had reeds de overtuiging dat die man mij haatte; doch de aanwinsteens nieuwen vijands kon me niet ontrusten, daar al mijne aandacht gevestigd was op de geheimzinnige lonken, welke mevrouw met Jago wisselde. Zelfs voelde ik den voet diens hatelijken schilders gedurig onder de tafel tegen de voeten mijner beminde aanstooten.
Bestond er dan toch eene onbetamelijke betrekking tusschen dit eerlooze paar? Waren de woorden, waarmede mevrouw haren minnaar geschandvlekt had, slechts bedrog?... Hoe anders hadde zij hem zoo liefderijk kunnen tegenlachen! Hoe anders hadde heur vurige blik zoo dikwijls zijn verlangend oog verkwikt!
Door al die verstrooiende gedachten geheel vermeesterd, was ik zeer afgetrokken bij het spel en verloor veel.... Laat in den avond ging ik met eene ledige beurze, met het hart vol liefde, vol jaloerschheid en vol bittere gramschap, naar mijne woning terug.
Licht zal men veronderstellen dat, op mijne rustelooze sponde, Emma Wouwerman alleen mijne gedachten bezighield; dit was niet zoo. Met wat geweld ik ook de woorden mijner stervende moeder uit mijn geheugen wilde verbannen, steeds fluisterde ze mij hare aanbeveling in het oor; ik zag hare vermaning: ‘bemin nooit de gade eens anderen, of ge zult ongelukkig zijn!’ vóór mij op de muren branden en daarnevens stond Mijnheer Wouwerman met zijne glazen oogen, zijnen puntigen neus, zijnen lippeloozen mond, zijn vierkantig gelaat en zijne schimpachtige beleefdheid!
Ik had het voorgevoel dat die man eenen noodlottigen invloed op mijn leven zou uitoefenen, en het was slechts, nadat al die schrikkelijke inbeeldingen mij geheel hadden afgemat, dat ik in slaap viel.
Toen ik ontwaakte, mijmerde ik over mijne geliefde; ik doorgrondde hoe zeer ik haar beminde, en kreeg tevens de overtuiging, dat onze genegenheid mij nooit geluk baren zou. Ach! twijfelde ik dan niet al lang aan de vrouwen en had mijn leermeester me niet verwittigd, hoe ongelukkig ik zou worden, indien ik ooit de deugd mijner aangebedene wantrouwde? Eilaas, wat bittere kamp werd er in mij om haar gestreden! Bij de onuitsprekelijke liefde, die ik haar toewijdde, had zich een onuitlegbare argwaan gevoegd: met achterdochtigen iever spoorde ik hare minste bewegingen, hare nietigste gezegden na; ik wist aan alles eene bedenkelijke kleur te geven, welke mij op Emma verbitterde, en me tevens, door eene onbegrijpelijke tegenstrijdigheid, vaster aan haar hechtte.
Ik gevoelde zulke zoete verzuchtingen, zulke genotvolle opwellingen; mijn geest dwaalde met den haren in zulke onbevattelijke gelukzaligheid! Maar ach! die stonden van heil waren kort van duur: te midden mijner schoonste droomen kwam Jago mij uitlachen, en zeggen dat hij het was, dien zij beminde.
Hij, de ijdele wellusteling! Hij, de kortzichtige zwetser, die de faam bekladde der vrouwen, welke hem hunne gunsten schonken! Hij! wiens ziele gevoelloos, wiens harte der was!
Ik werd dan door zulken nietswaardige overtroffen, en eene vrouw schonk hem gansch heur hart, terwijl ze mij slechts het overschot gunde! O! wat doorstond ik toen al bij dit bedenken? De nijdige jaloerschheid woelde in mijn gemoed en ik leed onzeggelijk, totdat Emma mijn wee kwam lesschen, en mij, op de vleugelen der zoetste verbeelding, door de aangenaamste droomen deed zweven.
Vol van die wijfelingen begaf ik mij 's anderdaags naar mevrouw Wouwerman; ik was reeds zoodanig aan dit bezoek gewoon, dat ik vergat aan te kloppen en zonder plichtpleging binnentrad. - Deed ik dit misschien om haar te verrassen, indien Jago haar gezelschap hield?
Zij lag op de sofa uitgestrekt; maar onder haar hoofd had zij een zacht beddekussen neergelegd; hare lokken waren niet opgedaan en hingen in kunstelooze strengen rondom heur gelaat en op hare borst; over heel heur gewaad, over heel hare houding en tot in den minsten trek van haar zoo sprekend wezen, lag eene neerslachtigheid, eene kwijnziekte, die me tot weemoed stemde en mij haar deed beschouwen, zonder dat ik een woord kon uitbrengen.
| |
| |
Zij leed misschien inwendig en kon wel, om mijn vorig lang bezoek, met haren man een hevig tooneel gehad hebben, - hoe het zij, mijn medegevoel verwittigde mij, dat ik de oorzaak harer droefheid was, en daarom begon ik onwillekeurig te weenen.
Maar, hoe onstandvastig is het minnend gemoed! Nauwelijks was die vermildering met tranen over mijne wangen gelekt, of een blik dien zij, de oogen openend, op mij sloeg, deed mijnen toorn opwellen en mijn verweekt medegevoel in bitteren afkeer verwandelen.
Wat haar blik bevatte, begreep ik misschien niet; maar de geest van Jago fluisterde mij toe, dat het wellustige begeerte was. Terstond veranderde hare houding in mijne oogen; hetgeen ik als de neerslachtigheid der smarte had aangezien, werd verleidingslist; ik vond haar wulpsch, en in de smaakvolle verwarring heurer lokken, in de vochtigheid harer oogwimpers, in de kunstelooze nalatigheid, waarmede zij heure handen liet hangen, doch bijzonder in heel het schijnbaar ongezochte van haren aanlokkelijken opschik, zag ik zoo vele valstrikken, in welke ze mijne onschuld wilde vangen, en zoo vele middelen om zich te ontdoen van het leliëngewaad, waarmede ik ze in mijne bewondering had versierd.
Te meer misnoegde mij heure aantrekkelijke houding, dewijl ik geene de minste zinsaanprikkeling gevoelde in hare tegenwoordigheid, en mijn hart, met geweld, Emma wilde aanbidden, alsof zij een engel ware, die, boven de aanvechtingen der uiterlijke zinnen, enkel voor zielengenot kon leven, en bekwaam was door verbeelding de hemelsche gelukzaligheid te genieten.
Zij verlegde met wulpsche kwijning heure handen, beschouwde mij nog eens zonderling.... en sloot dan weer hare oogen, alsof zij alleen wilde zijn met de gedachten, welke haar bezighielden.
Ik bezat mij zelven niet meer van gramschap en vloog op:
- Mevrouw! gij, die mijne jeugd hebt betooverd en mij aan u hebt gestrengeld met de onverbreekbare banden eener hopelooze liefde, waarom schept gij behagen in mijn hart te pijnigen, en waarom zuigt gij uit mijn gemoed tot den laatsten druppel honig, dien mijne reeds doorgestane smarten er nog hebben in gelaten? Zeg mij ronduit, dat ge voor mij niet zijt geschikt; dat ge niet droomt of gevoelt; dat uwe ziel zich niet kan verheffen tot de edele opvatting der liefde, en dat gij enkel behagen neemt in mannen, welke geene hoogere wenschen hebben, dan die door de meest gewone menschen vervuld kunnen worden!
Ik wachtte op antwoord, maar niet het minste geluid kwam uit haren mond, alleen eene koortsige beweging des lichaams getuigde dat ze mij had verstaan. Was het om me te trotseeren, dat ze mij met eenen nieuwen smachtenden blik tot zich wilde lokken? Mijne razernij steeg door die onbeschaamdheid ten top en ik borst in de onwelvoeglijkste drogredenen, in de schandigste verwijten los.
- Ja - riep ik uit - ge zijt onhebbelijk genoeg uwen wettigen man te bestraffen, wanneer hij zonder kloppen binnenkomt, terwijl Jago en ik zonder plichtplegingen bij u mogen binnentreden!
Ik zweeg eensklaps, heel ontsteld door de zwoegingen harer borst: mij docht dat ze hevige aandoeningen had en dat heur harte ging breken. Eilaas! ze gaf door geen het minste antwoord voedsel aan mijne verwijten en vergenoegde zich opnieuw de oogen te openen, mij nogmaals lijdend aan te staren, en heure natte wimpers terug over haren blik toe te sluiten.
Mijn boezem was overspannen van woede, mijn bloed bruiste door mijne aderen en ik liep als ontzind rond de kamer. Eensklaps bevond ik mij aan de tafel, waar Emma hare bloemen kweekte...
Ik bleef staan en begluurde de kuische gewassen; de geur der nederige violen was betooverend; het beminnelijk vergeet-mij-niet zag mij aan, en, overtuigd dat die vrouwe zoo min de genoegten dier bloemen als die mijns harten verdiende, riep ik uit:
- Neen, neen, ge zult geen van beiden hebben! - en begon al die schoone planten, welke God voor den vreedzame geschapen heeft, uit te rukken en met stuipachtig geweld aan stukken te trekken.
- Daar! - riep ik - daar zijn nu uwe
| |
| |
bloemen, maar vermorzeld als mijn hart! - en elken stengel dien ik van den wortel, elke bloem die ik van den stengel trok, wierp ik op haar lichaam, dat in dezelfde wulpsche houding liggen bleef.
Zij opende traag heure oogen; ze zag hare teergeliefde bloemen met tranenvollen blik op haar nederregenen, en, zeker heure smart niet meer kunnende verkroppen, begon ze zoo pijnlijk te snikken, dat tranen van medegevoel mijnen oogen ontsprongen.
- God! - hoorde ik haar bidden - had ik dan met mijnen echtgenoot nog niet genoeg, en moest Gij me dien jongeling zenden, opdat ik hem zou beminnen, en hij me meer zou martelen dan mijn gemaal het ooit heeft gedaan!
En ze bedekte heur gelaat met beide handen.
Door het volvoeren mijner verwoesting was ik zoo kalm geworden, dat ik Emma rustig kon aanschouwen. De bloemen waren over haar, als over het lijk van een pas geboren kind heengevallen, en, ziende dat ik aan haar dezelfde hulde had bewezen, die de heidebewoners aan de onschuld der kleine engelen wijden, beeldde ik mij in, dat ik mij over de uitdrukking harer houding nogmaals bedrogen had, dat ze mijne eerbewijzing om de kuischheid haars gemoeds verdiende, en dat heure ziele waardig was met de mijne in de eindelooze droomenwereld rond te zweven.
En zacht mijmerend, vlocht ik werktuigelijk eene kroon van bloemen, die niet ontbladerd waren, plaatste ze eerbiedig op het hoofd mijner beminde en verliet op de teenen het vertrek, niet durvende omzien, uit vreeze de gedachten te storen, welke den geest mijner Emma overmeesterd hadden.....
O, beminnen en bemind zijn, welk hemelsch genot! Weten dat, als uw hart klopt, een ander als nagalm wederslaat: gevoelen dat, als men aan zijne geliefde denkt, deze met haren geest rondom u zweeft en hare ziel in uwen boezem stort, waaruit ze met de uwe wegstroomt om naar ongekende zaligheden op te stijgen, welke slechts aan de Godheid eindigen.
Bevroeden dat de aardbodem te klein is voor al wat het harte bevat en de geest denkt! o, wat is dit grootsch! wat nadert dit de Godheid! hoe is men daardoor overtuigd dat men meer is dan dier, meer dan mensch, meer dan...
En ik gevoelde al dit geluk, heel die hoovaardige bedwelming des geestes: want ik beminde haar en zij beminde mij! Hoe anders hadde ze mijne kroon op haar hoofd gehouden, want ja, deze kon welriekend zijn, maar de doornen der cactussen, die er in gevlochten waren, konden ook haar voorhoofd kwetsen of bezeeren!...
Doornen in eene liefdekroon, dat is zonderling en stemt tot nadenken!...
Toen dacht ik slechts aan mijn geluk, en dit was zoo groot en ik voelde eene zoo onverzaadbare zucht naar de oneindigheid, dat ik in de straten scheen te versmachten en om mijne dorre heide wenschte. Ik verliet de stad om de huizen niet langer op mij te laten drukken, en, een vergezicht betrachtende, liep ik den dijk van Austruweel op. Daar zag ik langs den eenen kant den polder, waar slechts hier en ginds eene groep huizen de vlakte verstoorde, en langs den anderen kant de Schelde, die rechts in het ongeziene wegloopt, en links de stad bespoelt.
De plaats was bekoorlijk en, van den dijk gedaald, vlijde ik mij bij de schoone rivier neder. De zon koesterde mij en beflikkerde de baarkens door den stroom opgeklotst; langs beide zijden van den inham, waaraan ik zat, stonden groote velden riet hunne harde stengels in het water te baden; door een zoel windje bewogen, zongen zij langzaamkwelende lofzangen tot den Heer.
Tusschen hun fluisterend lied hoorde ik nu en dan helderder noten, door kleine vogeltjes uit de halmen ten hemel gezonden, en alles was zoo blij in en rondom mij, dat ik van genot als bedwelmd was. Eensklaps stegen er eenige vogelen in den hooge; zij hadden mij ontdekt, en met groote omwegen, licht meenend aldus niet gezien te worden, kwamen zij nader om te bespieden, of ik soms de rust hunner liefde kwam storen.
Eén bijzonder was vol angst; hij vloog dikwijls tot zeer nabij, en klampte zich eindelijk aan een riet dat onder zijn gewicht nederboog; vandaar zag hij mij ondervragend aan, als wilde hij vernemen, of ik met de rietbewo- | |
| |
ners kwade inzichten had. Ik veronderstelde dat de woning van dien lieftallige niet ver kon zijn en de half gemaakte kennis met hem nader willende toeknoopen, wierp ik hem eenig hooizaad toe, dat ik van eenen grassteel afstroopte.
De vink begreep waarschijnlijk, dat ik het goed met haar voorhad, want, na mij dankbaar toegefloten te hebben, droeg ze eenige zaden in de rietplek.
Daar woonde dus haar gezin en, begeerig om al te zien wat liefde ademde, trad ik in de biezen om het nestje te zoeken, dat de geheimen der min van dit kuische diertje verborg. Lang moest ik rondzien en het water der Schelde steeg mij over de knoesels, vooraleer ik het vond; dan, hoe verlangend ik was zijne liefkoozingen na te sporen, hoe stil ik mij daarom roerde, het paar had mij gehoord en vluchtte kermend weg.
- Ik speel hier de rol van Jago - sprak ik met zelfverwijt en zou mij verwijderen; maar eene soort van aantrekkingskracht hield mij op de plek; ik zag in den nest: daar lagen vier eieren door ouderlijke zorg van alle onheilen bevrijd. Voor alle vocht ondoordringbaar gemaakt, was de weeke woning aan vier halmen vastgehecht, derwijze dat, als de Schelde hoogde, de nest mede rijzen kon, en zakte de rivier, dan zakte het lieve vogelhuis tot aan de groote knoopen van het riet, waarop het hangen bleef. Ik bewonderde die bezorgdheid en vergeleek ze aan die mijner zalige moeder, en mijne oogen werden vochtig van zachte dankbaarheid.
Intusschen vlogen de angstige ouders altijd boven mij. Ziende dat ik zijn kroost geen kwaad deed, kwam de man, die mij reeds kende, nader en zette zich op eenen halm. Ik sprak hem minzaam aan. Hij zag den stillen traan, die over mijne wang liep, en zijn schrik veranderde in medegevoel; zijne stem werd weenend en het wijfken dat verder zat, haren man hoorende klagen, meende voorzeker dat hare kleinen vernietigd waren en vervulde de lucht met haar geschrei.
Vol medelijden en hun die smart willende vergoeden, wierp ik het overschot des hooizaads, dat toevallig in mijne hand gebleven was, in den nest. De man scheen daardoor geheel bewogen, en, na mij nog eens rondborstig in de oogen gezien te hebben, vloog hij op en liet zich zachtjes op zijn kroost nedervallen. Ik zag de moeite die hij nam om de verkoelde eieren warm te krijgen, en de onuitlegbare liefde, waarmede hij zijne vleugelen uitspreidde, opdat toch geen enkel windje zijn broeisel zou hinderen.
Mijne tranen, welke vooreerst wellustig vloten, begonnen nu pijnlijk over mijne wangen te stroomen. Die liefde daar was zoeter dan die ik voelde: de mijne kon grootscher, verhevener, meer omvattend zijn; ze schonk de stille gelukzaligheid niet, door dit vogelijn gesmaakt: ze was niet zoo teêr, al was ze vuriger.
Die genoeglijke vaderzorg naspeurend, wierp ik eenen blik in mijne toekomst en fluisterde smartelijk tot den vogel:
- O arm en onschuldig dier, weet ge wel dat velen, indien zij u zagen, u zouden benijden? onder de fiere menschenwoning huist het geluk niet, gelijk in dit nederig riet: ik, klein vogelijn, ik kan dit nooit genieten; want mijne liefde gaat van geene kinderliefde zwanger, en, moest ik het vaderlijk genot betrachten dat u verzaadt, zoo zou ik schuldig, zou ik misdadig zijn!... Ik ware overspeler!... - En met afschrik zag ik den wellust na, die mij bekoorde...
Ondertusschen steeg de Schelde; de kleine nest werd met al zijne bewoneren omhoog geheven en wiegelde op de golven. Het water bereikte mijne knieën, en, vervaard van hetgeen ik zag, gevoelde en betrachtte, vluchtte ik naar mijne woning om daar in den slaap de kilte des waters en den warmen gloed mijns harten te vergeten.
De slaap ontvluchtte mijne sponde; nieuwe verlangens waren in mij opgestegen; meer dan ooit ondervond ik de heilzaamheid van het verbod mijner moeder: nooit eens anders gade te beminnen; maar het lot was geworpen en ik kon onkel betreuren dat de vloek mijns vaders meer invloed op mijn leven scheen te hebben dan de zegen mijner moeder.....
Toen ik daags daarop in het huis van M. Wouwerman kwam, was het rijtuig ingespannen, en de knecht zegde, dat ik mij haasten
| |
| |
moest om mevrouw te spreken, daar zij ten speelhove zou rijden.
Ik snelde de trappen op, doch nam de voorzorg van te kloppen, en wel verging mij dit, want, na dat ze mij het binnenkomen had toegestaan, zegde ze met schalksche treffelijkheid:
- Gelukkig, mijnheer Arnold, dat gij hebt geklopt; anders hadde ik u moeten straffen, gelijk ik het meer heer en heb gedaan.
Ik vatte den steek. Doch mevrouw deed de kamermaagd, die sjal en hoed bracht, teruggaan, zeggende dat ze mij nog spreken wilde vooraleer te vertrekken.
Terwijl was ik met trage schreden naar de bloemtafel gegaan, waar niets hersteld, niets veranderd was; een enkel vergeet-mij-niet was in de verwoesting gespaard, als om mij toe te roepen:
- Vergeet! vergeet uwe onrechtvaardige oploopendheid niet!
Zij stond somber in mijn geheugen; doch ik verhaastte mij de kroon te zoeken, waarmede ik mijne Emma had verzoend. Zij versierde een afbeeldsel der mevrouw aan den wand; maar helaas! ik ondekte nu dat ze meer doornen dan bloemen bevatte. Ik wendde mijne oogen van dit afbeeldsel der liefdesmarten en liet mijnen blik op de bladeren dwalen, die nog op den grond en de sofa lagen, waar ik hen gesmeten had.
Bleven die dan bewaard om mij mijne redelooze woede te verwijten. Helaas, neen, want Emma nam mij zachtaardig bij de hand, lachte hemelzoet en vroeg mij op eenen ziel vollen toon, die tot in het merg mijner beenderen drong:
- Welnu, Arnold, is uw hart nog als deze bloemen verbrijzeld?
Ik prangde heure hand aan mijnen boezem, welke klopte om te barsten, en, geene woorden vindende, om al mijne liefde uit te drukken, boog ik het hoofd over haar henen en liet mijne lippen eventjes hare lokken aanraken.
Ze sprong op, en zag mij aan met verschrikte verwondering: echter haren verwijtenden blik met heure lange wimpers verzachtende, verzocht ze mij met haar eenen stond op de sofa neer te zitten.
Hier streek ze mijne blonde haren effen, gelijk hare gewoonte was, en na eene poos sprak ze aldus:
- Ik gevoel, Arnold, dat ge mij oprecht bemint: hoe anders zoudt gij u aan zulke buitensporigheden overgeven, en hoe zoudt ge de bitterheden uitvinden, waarmede ge mij bezeert?.... Ik ook bemin u.... en dit behoef ik u niet te zeggen, want, zoo ik u niet onuitsprekelijk liefhad, zou ik dan de beleedigingen verdragen, welke gij zoo mild over mij giet?.... Maar, denkt gij ook niet, Arnold, dat, om deugdzaam, om gelukkig en zonder naberouw te blijven, het beter ware dat wij onze wordende liefde in de kiem versmoorden en elkaar niet meer wederzagen?
Ik staarde ten gronde; mijn geweten stemde in met hare woorden; doch ik was afgeschrikt van de ledigheid die in mijn harte zou ontstaan, indien ik er al de gevoelens uitbande, welke het vervulden. Met nadruk schudde ik:
- Neen, neen!....
- Eilaas, Arnold, - hernam ze - hier tusschen die koude versletene menschen trachtte ik steeds naar eene maagdelijke ziel, welke den eersten wasem mijner zieleliefde zou waardig zijn. Ik zag u, doorgrondde de kuischheid uwer inborst en waande gelukkig te zullen wezen... Eilaas! voor alle geluk vond ik niets anders dan onrust, knaging, versmeten en vertrapte bloemen en eene doornenkroon, die mij meldt, hoe zeer ik nog zal gefolterd worden.... Arnold, laat mijn hart bij mijne koude gezellen bevriezen en ga met uwe warme ziel de ontkiemende liefde eens maagdelijns ontwikkelen!
Zij begon te weenen; maar ik sloot heur hartstochtelijk in mijne armen, terwijl ik uitriep:
- Neen, neen, de vruchten onzer liefde zullen niet allen bitter zijn! Ook heilrijke zegeningen zullen wij genieten, en in oogenblikken, als deze, zullen wij de smarten vergeten, welke wij anders mochten lijden.
En mijne brandende lippen liepen snel over heure haren en drukten zich eindelijk langzaam maar trillend op haar glad en blinkend voorhoofd.
Vooreerst prangde ze mij ook aan heur hart; en dan stiet ze mij met schroom van
| |
| |
zich af, wreef mijne zoenen van haar voorhoofd en van hare lokken en bad, terwijl zij op de knieën viel:
- Neen, neen, Arnold, ge moet vertrekken, ge moogt mij niet bekoren... Weet dat ik nog nooit heb bemind en dat mijne liefde, door al wat ik van de mannen geleden heb, is vergroot. Ik huwde mijnen gemaal uit maatschappelijke plicht, en hoe weinig die mij eerbiedigt, hoe onuitsprekelijk hij mij soms lijden doet, ik ben door eenen onverbreekbaren band aan hem verbonden, en moet hem getrouw blijven tot in den dood!... Ach Arnold, Arnold, bekoor mij niet meer; want onze liefde wordt overspel en elke zoen, dien gij op mijn voorhoofd drukt, zal ons geweten doen knagen... Vertrek, vertrek!...
Ze zag me langen tijd smeekend aan, liet toen haar hoofd voorover zakken en ik voelde mijne knieën door heure tranen bevochtigd.
Overspel! dit woord was mij daags te voren ook door het hoofd gegaan, als ik voor de eerste maal mijns levens aan wulpschheid dacht. Hare denkbeelden waren dus ook niet kuisch, vermits ze mijne onreine verstrooiingen ontmoeteden en hetgeen ik voor louter hartenliefde aanzag, prikkelde waarschijnlijk enkel hare zinnen.
Dus was zij de schuldelooze ziele niet van welke ik droomde, en, misschien de liefkoozingen van Jago moede, haakte zij naar de eerste weelde van een maagdelijk hart!
Op eens was alle geluk uit mijn gemoed verdwenen; ik vond dat haar knieval zonderling aan een komediespel geleek. Zij vreesde dingen, waarvan ik nooit had gesproken, en ik bedacht dat ze mij aldus eenen weg wilde banen om den dam van reinheid te overschrijden, dien ik tusschen onze liefde opgeworpen had.
Terwijl ze, vóór mijne voeten neergebogen, lag te snikken, grijnsde ik verachtend over haar; enkel spot en misprijzen glinsterden in mijne oogen en, eindelijk mijne verbittering niet meer kunnende intoomen, nam ik Emma van den grond en smeet ze op de sofa, terwijl ik haar koel toebeet:
- Ik zie niet gaarne dergelijke knievallen, mevrouw: ze gelijken te veel op hetgeen ik in Fransche romans gelezen heb.
Het rood der schaamte overtoog haar gelaat; in heure wimpers droogden de tranen, alsof ze door een inwendig vuur werden opgebrand; zij beefde dat gansch de sofa ervan trilde, en ik wist niet waarmede ze hare vernedering wilde wreken, toen Jago binnentrad.
Net of haar dit verheugde, lachte zij. Met geveinsde voorkomendheid ging ze hem te gemoet en mij beziende, als om me te verwittigen dat ze mijne wreedheid kastijdde, stak ze heure hand naar den schilder uit.
Hij kuste die met losse hoffelijkheid, en, eensklaps den blik op het verwoeste bloemperk slaande, dat hem niet meer vreemd scheen, zegde hij:
- Nu, tante, al zijn de gewassen uit uwen hof vernield, uwe bloemen blijven toch even bekoorlijk groeien. Mij jammert het maar, dat ik door vergelijking niet meer kan zien, hoe ver de rozen uwer wangen de rozen der natuur in schoonheid overtreffen. - En, zonder dat zij eenigen tegenstand bood, zoende hij elk harer wangen, terwijl hij met dubbelzinnige vrijmoedigheid zijnen arm om de lenden mijner geliefde sloeg!
Door de slang der jaloerschheid in het hart gebeten, sprong ik op; mijn bloed kookte van wraaklust in mijne krimpende borst, en, mijnen hoed grijpend, riep ik op eenen toon, die Jago lachen deed:
- Ik wil uwe liefde niet storen, mevrouw! - en ik vertrok.
Buiten de deur der zaal bleef ik staan. Mijne jaloerschheid kluisterde mij ter plaatse en schilderde mij, hetgeen in de kamer gebeurde, met de verfoeielijkste kleuren af. Ik boog mij met verachtelijke nieuwsgierigheid en luisterde...
Niets hoorde ik dan een stil gefezel: maar dit geheimzinnig gefluister kon niet nalaten mijnen naïever nog meer op te wekken: gelijk een schuldige stond ik te beven vóór de deur, welke misdaden verborg en mijne vuist omsloot krampachtig de kruk van het slot, als wilde ik mij met eigene oogen overtuigen dat ik bedrogen werd.
Een laatste sprankel van eigenwaarde belette dit lage voornemen; mijne hand viel lam aan mijne zijde neder; niettemin durfde ik niet langer toeven, vermits ik mij al te opge- | |
| |
wonden gevoelde, en vreesde als slachtoffer mijner snoode bespiederij, op de plaats mijner eerlooze daad in bezwijming te vallen.
Al de macht welke mij overbleef, moest ik gebruiken om mijn achterdochtig hart vandaar weg te sleuren, en ik verliet het huis met eenen misschien onrechtvaardigen argwaan... Zeker was de smart op mijn gelaat te lezen, want de burgers zagen mij op straat verwonderd aan, en ik voelde hunne ondervragende oogen mij vervolgen, totdat ik uit hun gezicht verdwenen was.
Evenals ik daags te voren de stad te eng had gevonden voor mijn geluk, scheen ze mij nu te nauw voor mijne pijn. Ik liep als gisteren om vrijer te ademen en kwam buiten de poort.
Daar dwaalde ik lang door onbekende wegen, totdat ik eindelijk eene plaats bereikte, waar groote cypressen ten hemel schieten, en waar, hier en daar, een treurwilg zijne weenende bladeren tot op den grond afhangen laat.
Dit is Stuivenberg, het sombere verblijf der dooden. Met duisteren blik overzag ik dit veld der vergankelijkheid, en verlustigde aldus mijn stervend gemoed in den aanblik van het graf.
Wat ik al bitters kermde, heeft de Almogende alleen gehoord; mijne ruwe stem klonk onharmonisch in de doodsche stilte, en de heiligschendende klacht mijner jaloerschheid verontrustte den slaap dergenen, die allen ijdelen hartstocht in hunne liefde tot God vergeten hebben.
Die uitstortingen vuurden mijne vervoering aan en mijne zenuwen begonnen te trillen; mijn bloed steeg naar mijne hersens en mijn hoofd, dat zwaar op mijnen boezem zakte, werd door onverduurbare aderslagen als in stukken gebroken.
O dooden! - riep ik uit - dooden, die al uwe ondervinding der wereld in het graf medegenomen hebt, zegt mij, of er ooit iemand zoo oprecht als ik beminde, en of er ooit liefde zoo onwaardig werd beloond?
Doch het antwoord der afgestorvenen mocht ik niet meer verstaan; alles werd rood en blauw en de cypressen en de graven begonnen in onnavolgbare dwarrelkringen om mij te draaien. Met al de kracht, waarmede zich een stervende aan het leven klampt, poogde ik naar de stad te loopen, en volgde den rijweg, die eenen steilen dijk vormt tusschen de diepliggende velden; echter kon ik slechts eenige stappen verder geraken: mijne beenen bezweken, ik stak mijne armen hulpsmeekend uit, wilde roepen, maar viel bewusteloos neder, en de laatste sprankel mijns uitdoovenden geestes liet mij voelen, dat ik van den hoogen dijk op het lage veld rolde.
Toen ik de oogen opende, stond er een talrijke hoop arme kinderen met mij te lachen. Hunne gemeene scherts bewees, dat ze mij aanzagen voor eenen dronkaard. Ik verhaastte mij op te staan en wreef met mijnen zakdoek het lichte schuim af, dat uit mijnen mond was gebroesd en in vlokken op mijne kleederen hing. Het verging mij, alsof ik niet stevig bij geest was, en mijn hoofd woog zoo zwaar, dat het mij nauwelijks toeliet overeind te blijven; mijne beenen waren stijf en sleepten dermate, dat de arme kinderen in eenen schaterlach schoten, telkenmale dat het gewone voetpad mij te eng was.
Om hunne spotternijen te ontvluchten, trachtte ik langs de binnenwegen te ontsnappen; maar ze gingen voort met mij schimpend te vervolgen, en, bleven er eenige achter, die wierpen met aardklompen naar den waggelenden dronkaard. Niemand was er om den ellendige te verdedigen, en, als een vervolgd dier, ijlde ik langs het noorderfort voorbij den afgebroken hoek en kwam eindelijk te Dambrugge aan.
Op den steenweg bleven de voorbijgangers het belangrijk schouwspel nagapen van kinderen die eenen ongelukkige beleedigen. Over hen nog meer beschaamd dan over mij zelven, wilde ik mij in eene herberg verschuilen, toen een aansnellend rijtuig stilhield, vooraleer ik binnen was.
Een jammerkreet trof mij, en eene stem die ik dadelijk voor die mijner geliefde erkende, riep:
- Zie! zie! wat heeft Arnold nu?
En alvorens mijn doove geest den onrustigen toon dier vraag had kunnen nadenken, nam Emma mij bij de hand en deed me in haar rijtuig stijgen.
- Naar mijnen dokter - hernam zij tegen
| |
| |
den koetsier, die omwendde en met de zweep de kinders verjoeg, welke mij zoo wreed hadden uitgejauwd.
De hulpvaardigheid van Emma was als een balsem voor mijne hartewonden; mijne hersenen begonnen op te klaren, toen ik eensklaps Jago ontdekte, die zich in eenen hoek des rijtuigs verborgen hield. Zijn daarwezen ontstak weer al mijne driften en mijn bloed gudste op nieuw naar mijn hoofd. Onmiddelijk toog eene rilling door al mijne aderen, en, na eenigen tijd gebeefd te hebben, viel alles stil en stijf: mijne armen hingen lam; mijne tanden waren saamgeknarst, mijne oogen opengespalkt; echter kon ik de wimpers niet sluiten noch den oogappel bewegen, zoodat ik enkel zag wat in de lichtstralen van mijnen roerloozen blik omging.
Emma greep mijnen pols en zegde met angstvolle belangstelling:
- Zijne aders kloppen nauw voelbaar; hij is door eene bezwijming overmeesterd. - En eene flesch voor den dag halend, poogde ze mij Elixir te doen opsnuiven.
- Die jongen schijnt u veel belang in te boezemen? - vroeg Jago.
- Inderdaad, hij is mij niet geheel onverschillig, - luidde het antwoord, terwijl ze plotselings plaats nam nevens den schilder. - Hij schijnt een goede jongen, die eenige aandacht verdient.
- Mint gij hem niet een weinig? - hernam Jago met heimelijken grimlach.
Aandachtig gespannen, luisterde mijne jaloerschheid naar hetgeen mijne beminde zou antwoorden: doch wat trof het mij, als Emma met minachtenden lach zegde:
- Zoo iemand! nu dan!
O! ware het vrije gebruik mijner leden mij vergund geweest, met welke razernij hadde ik het rijtuig uitgevlogen en mij onder de wielen laten verpletteren, opdat die vrouwe zien zou, dat het min pijnlijk is eensslags gedood te worden, dan allengs door hartefolteringen ten grave gesleept! Eilaas, ik kon me niet roeren en moest gedoogen, dat de schaamtelooze met geveinsde belangstelling zich boog over mij. Ik voelde haar met eenen zakdoek de groote zweetdroppels afdrogen, die op mijn voorhoofd parelden, en eensklaps riep ze met angst:
- Maar, Jago, zie toch eens, is de jongen niet dood? hij is zoo beweegloos!
- Neen, neen, - luidde het onverschillige antwoord - ik weet niet wat hij toch hebben mag, met zijne grillen!
- O - fluisterde zij, tevens zoo dicht over mij buigend, dat mijn oor waarschijnlijk alleen hare rede verstond - o, ik weet wel wat hij heeft..... ja, ik weet het - en hare lippen raakten even mijne haren aan, terwijl een vluchtige traan op mijn voorhoofd viel en tot in mijne oogen afrolde.
Ach! dit bittere smartvocht smaakte mij zoo zoet: het spoelde al den alsem weg, waarmede men den ganschen dag mijnen liefdedorst had gelaafd. Met gespannen geest, doch met even onroerbare leden, hoorde ik Jago tot onze gezellin spreken:
- Onkel - zegde hij - zal verwonderd zijn, dat ge, in plaats van naar 't speelhof te rijden, zieken vervoert.
- Ja! maar mijn man moet toch niet alles weten - antwoordde zij schertsend.
- Ik weet niet waarom wij hem eene weldaad moeten verzwijgen?
Emma's hoofd viel moedeloos op hare borst; dan, na eenen stond hief zij hare bevallige oogen op, zag den laffen verklikker minzaam aan en zei:
- En als ik u nu verzocht dit te zwijgen, zoudt ge me niet voldoen ten aanzien der liefde, welke gij steeds beweert mij toe te dragen?
De schilder werd rood, doch herstelde zich terstond; misschien was zijne moei hem nooit zoo gunstig geweest. Althans hij sprak met vuur:
- Nog nooit heeft tante mij iets verzocht dat ik niet seffens uitvoerde, en steeds zal ik bewijzen, dat ik de wederliefde mijner Emma ten volle verdien! - en, zonder verdere plichtpleging, trok hij haar tot zich en zoende haar op de wang.
Waarom trof die vrijheid mij nu niet? Was ik dan doorgeleden en waren nieuwe smarten voor mij onvoelbaar? Of begreep ik wellicht, dat Emma zich aan de liefkoozing hares gezels overgaf, gelijk het slachtoffer aan zijnen beul? Wie kan al de opvattingen des menschenharten ontleden? Maar het trof mij niet, en
| |
| |
enkel was ik verheugd, dat we bij den geneesheer aangekomen waren en dat hij te huis was.
Op verzoek van mevrouw trad hij in het rijtuig en zag mij aan. Hij voelde mijn voorhoofd, mijne hand, mijnen pols.
- Zenuwen! zenuwen! - fluisterde hij met een bedenkelijk hoofdschudden. - Eene zieke ziel, die voor dit zwakke lichaam te werkzaam is. - En hij vroeg luid:
- Is die man dichter?
- Neen.
- Schilder?
- Neen.
- Muzieksteller?
- Neen,
- Dan is het een smoorlijk verliefde.
Mijne hand werd door fijne vingeren vastgegrepen, en Emma's oogen schoten vol tranen.
- Dat wij hem naar huis voerden? - vroeg ze zoo kalm mogelijk. - Jago weet hem wonen.
- Ik wil u vergezellen - antwoordde de dokter - hoewel mijne kunst weinig vermag op zielenziekte. Zoete aandoeningen, involging zijner luimen, ziedaar het eenige recept dat ik voorschrijven kan. Indien die ongelukkige verliefd is op iemand, welke hem niet minnen mag, is hij een verloren man!
En de ervarene dokter begon van het weer te spreken, waarschijnlijk om te bewijzen dat hij de ontsteltenis niet bemerkte, welke mevrouw Wouwerman overmeesterd had.
Wat er de volgende dagen voorviel, hangt slechts duister in mijne herinnering. Een lang onbewust zijn, wellicht door de kundige behandeling des geneesheeren verwekt, volgde op mijne overspanning en redde mijn gestel en mijn verstand.
Eens zweefde boven mijn aanzicht een welbemind gelaat. Door die welkome verschijning in 't leven gelokt, opende ik tevens de oogen mijner ziel en die mijns lichaams. Het was Emma, die mij dienstvaardig eenen drank toediende.
Niet zoodra had ze bemerkt dat ik haar herkende, of ze nam me vriendelijk bij de hand en fluisterde zoet:
- Ik verlaat u om u niet te ontstellen; ge zijt gered; maar gedenk - en ze legde haren wijsvinger op haren mond - gedenk als ik ooit met Jago kom, dat ge mij hier hebt gezien!
- Altijd Jago - mompelde ik - bij mijn ontwaken als in mijnen slaap, aan mijn ziekbed evenals wanneer ik gezond ben. O lieve, heb dank voor uwe hulpvaardigheid; maar voor Jago niet!
Zij glimlachte en verdween.
Ik vroeg aan de vrouw, welke mij oppaste, of die dame meer was geweest. Ontkennend schudde zij haar hoofd en trok den schouder op met al de teekenen van iemand, wien 't zwijgen is opgelegd, doch die spreken wil.
Die gebaren zegden mij meer dan haar mond mij melden kon, en ik genas waarschijnlijk door de hoop van Emma gedurig aan mijne sponde te ontwaren.
Inderdaad ze kwam den volgenden dag en daags nadien, en alle dagen; wel is waar duurde heur bezoek niet lang; maar bij heur vertrek was ze treurig, en als ze kwam, stond het genot van mij weer te zien op heur gelaat geprent. Ze nam behagen in ons samenzijn en mijmerde gaarne over het geluk van te minnen, hetwelk alléén den mensch die gevoelt, kan doen begrijpen, hoe oneindig goed de Godheid moet zijn, die de liefde schiep!
Bijzonder sprak ze graag van bloemen. Emma had die lief, omdat ze stil spreken tot het gemoed en als echte gezellinnen des vrouwenharten geschapen zijn. Volgaarne hoorde ze mij vertellen, hoe teeder die gewassen beminnen, en wist zeer behendig ons gesprek daar op te leiden; want dagelijks bracht zij eene plant mede, welker levenswijze ik moest uitleggen.
Eens - ik was toen bijna geheel hersteld - gaf ze mij eene daglelie. Die was pioenrood met gouden gensters op de bladeren, en het binnenste van haren kelk was glansrijk en lichtend, alsof er eene zon door straalde. De topjes harer meeldraden glinsterden als diamanten en bewogen zich in gevoelvolle sidderingen, welke ons de opgevoerde hartstochten dier bloem te kennen gaven.
Hand aan hand, en onze hoofden tegen elkaar gebogen, zagen wij de lelie langen tijd in den boezem. Wij wisten zelven niet hoe, maar onze haarlokken wemelden ineen en onze wangen raakten elkander; wij voelden
| |
| |
onze harten allengs warmer worden en onze adem begon te zengen, als hij op onze lippen samensmolt.
O onbegrijpelijke liefde, hoe onwaardeerbaar zoet zijt gij op aarde, en met welke geheimzinnige snaren doet gij den mensch de gelukzaligheid der hemelen droomen en bevatten!
Eensklaps wendde mevrouw vol schrik zich van mij af. Ik voelde haar beven; mij ook rilde angst door de aderen; zij was hoogrood en mij steeg het bloed naar het gelukkig gelaat. Wij schaamden ons over onze onschuldige uitboezeming, en, om ons af te leiden, sprak Emma met ontroerde stem:
- Wat schoone bloem is die daglelie, Arnold; jammer dat ze slechts eenen halven dag leeft en 's avonds reeds ellendig sterft.
- De krachten van hem, die te veel geniet, zijn spoedig uitgeput - luidde mijn antwoord - Die bloem mint te veel en te innig, en de verterende kracht van het te overvloedig genot doodt die bloem vóór haren tijd... O - vervolgde ik na lang dralen - o, wij minnen ook te veel en te innig; maar eeuwig, eeuwig is ons de wellust ontzegd, welke die gelukkige lelie zoo zalig vermoordt! - en ik bedekte mijn aanzicht met beide handen, heel beschaamd over hetgeen de hartstocht mij deed ontvallen.
Zij zag me met droefheid aan en zegde bedaard:
- Arnold, indien u nog ooit zulke woorden ontsnappen, ziet ge mij nimmermeer!
En ze liet mij alleen met mijne liefde en mijn berouw!
Alsof ze wenschte een wolkje in onzen helderen hemel te roepen, of misschien, omdat ze vreesde met mij alleen te zijn, kwam zij des anderdaags met Jago. Hare houding was heel anders dan naar gewoonte en het was mij onbegrijpelijk, hoe ze zoo koel kon zijn.
- Onze vriend Jago - zegde zij - heeft gevraagd, hoe het komt dat ik u niet bezocht, en hij heeft mij vergezeld, om te vernemen hoe het met u gaat.
- Zoo als ge ziet - antwoordde ik zoo kalm mogelijk - nog zwak; maar toch komen de krachten weder en weldra zal ik kunnen uitgaan.
- Dan wensch ik uw eerste bezoek te hebben - zei Jago, en drukte mij met valsche vriendelijkheid de hand.
Wij zaten aan het venster en spraken eenigen tijd over de voorbijgangers en eindelijk over de kunst. Hier nam Jago natuurlijk het hooge woord: met het schitterendste vuur legde hij de meest poëtische gedachten uit, en men hadde gemeend dat zijne ijskoude ziel in een uitstroomend lava was herschapen. Volgens zijn beweren ging hij iets schilderen, dat al het overige, der drijjaarlijksche tentoonstelling zou doen verbleeken, en dit wonderbaar tafereel kwam eindelijk neer op - een markies aan wien een meisje een roosken biedt!
Ik draaide mij met walg om, en was verheugd dat Emma haren shal nam en den kunstenaar medesleepte. Inderdaad het was de eerste maal, dat hare tegenwoordigheid mij bezwaarde; want het scheen mij dat ze zich ontheiligde door met zulken nieteling om te gaan.
Daags daarop zegde ik haar vrijmoedig, hoe ver ik het gezelschap des schilders beneden haar vond. Met schuddend hoofd antwoordde zij:
- Wat hebt ge nog weinig kennis van de wereld, Arnold; ge weet nog niet dat men iemand, dien men veracht, moet toelachen en minzaam zijn jegens wien men haat. O! zoo Jago zich slechts met mijne vriendelijke toespraak vergenoegde!
- Wat beduiden die woorden? - riep ik met afgrijzen. - Is het dan toch waar dat Jago, gelijk hij beweert, voor u meer is dan een neef!
Uiterlijk scheen zij ongevoelig aan die schrikkelijke beschuldiging; maar de toon, waarop ze sprak, deed mij van hartewee griezelen, daar ik gevoelde, hoe zeer mijne jaloerschheid haar had doen lijden.
- Denkt ge dan, Arnold, - zegde ze - dat ik het verachtelijk talent heb, gevoelens te huichelen, die ik niet bezit. Ge begrijpt nog niet, welke snoode aanvechtingen eene vrouw soms moet onderstaan!.... Ja, Jago belaagt mij om wille zijner ijdelheid en om staande te houden, wat hij u zoo laf heeft wijsgemaakt!
- En kunt ge dit Mijnheer Wouwerman niet melden, en kunt ge dien verachtelijken
| |
| |
snoodaard niet uit uw huis doen werpen?
- Uw naïever vervoert u - antwoordde zij bedaard - Jago is de vriend mijns mans, die hem als huisspie bezigt. De eerste beschuldiging, welke ik tegen den schilder zou inbrengen, zou beschouwd worden als een middel om mij van hem te ontmaken, en aldus vrijer te zijn in mijnen handel. Echtgenooten stellen gewoonlijk hun vertrouwen in personen, die dit het minst verdienen, en degene, op wien een man zijne eer bouwt, is doorgaans de eerste, die haar vernietigen wil.
Dubbend had ik haar aangehoord, en welke samenspraak ze ook wilde aanknoopen, ik bleef afgetrokken, totdat ze mij verlaten had.
De steek trof vlak in mijn hart; ik kon aan Emma's drogredenen geen geloof hechten, en het helsch vermoeden, dat die vrouw mij bedroog, maakte zich op nieuw meester van mijnen geest. De schim van Mevrouw de Warans, de zonderlinge minnares van Rousseau, zweefde voor mijne ziel, en, gelijk ik vooreerst het vrouwengeslacht in twee deelen had gescheiden, waarvan het eene noodzakelijk kuisch moest wezen, scheidde ik nu de vrouw zelve in twee deelen, waarvan het eene droomziek was en het andere wulpschgezind.
Van stelling tot stelling kwam ik hierop neer: dat mijne geliefde, aldus inwendig verdeeld, Jago minde om zinsgenot, en dat ik slechts de voltrekking harer liefde, de voldoening van den anderen eisch heurs harten was.
Smartelijke twijfel! grievend denkbeeld, dat heel mijne uitgestrekte toegenegenheid slechts zou voldoende zijn om eenen enkelen der wenschen eener vrouw te voldoen! Wanhopige foltering der ziel, waarom zijt gij in mijn verstand gedrongen, en waarom hebt gij het door uwe onrust bedwelmd? Hadde ik slechts zekerheid bekomen, o, dan zou ik mijn zieke hoofd zoo gelaten onder het groene gras hebben te slapen gelegd! Maar neen, vreezen, vermoeden, gelooven dat men bedrogen wordt, en van de vrouw, welke men verdenkt, niets ontvangen dan de oprechtste blijken van liefde, de meest geruststellende proeven van getrouwheid!
Eilaas! leermeester, waarom heb ik uwe aanbeveling vergeten, waarom heb ik de vrouwen betwijfeld, en de deugd mistrouwd van haar die ik bemin!
Door de koelheid, waarmede ik haar soms bejegende, moest Emma verstaan, dat er iets tusschen ons was opgerezen; ook vermeed ze zorgvuldig, in mijne sombere oogenblikken, van liefde te gewagen. Gewoonlijk sprak ik dan van de heide, om welke weder te zien ik eenen onverwinbaren lust begon te gevoelen. Ik legde haar uit welke grootsche stilte men hoort in de woestijn, en hoe uitgestrekt der menschen gedachten worden op die grenzelooze vlakte.
- In dien peilloozen blauwen hemel - zegde ik - ziet men van zelfs eene Godheid, en de ziel, voortgestuwd door den niet, welke haar omringt, wordt van zelfs naar bovenaardsche inbeeldingen opgevoerd en geniet den invloed eener onbeperkte poëzie!
Emma bevroedde, dat ik het heimwee der uitgestrektheid had, en zegde mij soms dat zij voornemens was, daar eens met mij te gaan droomen. Van lieverlede hechtte ik mij aan dit denkbeeld; want de aandoeningen, welke het bijwezen mijner minnares mij schonk, waren eene onmisbare gewoonte geworden, en ik gevoelde het, de aangenaamheid haars onderhouds eenige dagen te derven, zou mij een ondoorleefbaar ongeluk wezen.
Hoewel het aandenken van Jago mij steeds verontrustte, hadden wij oogenblikken van aangename vervoering. Soms verrasten wij ons zelven; wanneer wij, met de handen ineengestrengeld, elkaars vochtige oogen zaten te beschouwen, en onze smachtende blikken, tot elkaar gericht, onze zielen deden samensmelten, als om ons door een onbevattelijk genot te vernietigen en te verdelgen. Er zijn immers van die gelukzaligheden, die den mensch van zoete bedwelming als sterven doen!
Eens waren wij weder zoo gelukkig geweest; wij hadden zoo kuisch en toch zoo onuitsprekelijk genoten, dat onze zielen vermoeid waren, en dat ik Emma, die aan mijne voeten zat, nog slechts door eenen nevel beschouwde. Heur hart was ook afgemat; maar een weldadige regen, uit hare oogen op mijne vingeren vallend, verzachtte de overspanning van haar gemoed. Onwillekeurig droogde zij met hare schoone lokken die genotsparelen af, terwijl om hare lippen een dwalende glimlach speelde.
| |
| |
Eensklaps stond Jago met al zijn venijn dreigend vóór mijnen geest; een plotseling voorgevoel gaf mij de vooruitloopende opvatting van een nakend ongeluk; ik wilde mijne liefste verwijderen, haar bezweren met aandacht na te sporen, of onze vijand niets tegen ons brouwde; - tijd ontbrak om mijnen angst mede te deelen, daar Mijnheer Wouwerman op het oogenblik binnentrad.
Ik voelde mij wegsterven en mijn bloed als ijs worden. Niet wetende wat die man in den zin had, was mijn schrik zoo hevig, dat mijn hart, niet gelijk bij gewonen angst, spoediger klopte, maar dat het stilstond. Hoe groot was mijne verwondering, toen mijnheer mij beleefd groette, en, door het talmend wegplaatsen van zijnen hoed, mij bewees, dat hij zijner vrouwe den tijd wilde geven zich welvoeglijk te schikken.
Ik doorgrondde niet, dat sommige zwartgallige karakters zich intoomen en hunne wraak in 't geheim aanstoven, om er dan slechts zich op te vergasten, als ze dóor en dóor graag is en bereid schijnt voor een koninklijk maal.
Emma's bleekheid hadde mij echter moeten doen inzien, dat ze eene wreede kastijding vreesde. Op min dan eenen stond was heur halskraag geschikt, waren heure wangen afgedroogd, en, met schijnbare gemakkelijkheid, nam ze mijnen pols vast, alsom hem te voelen.
- Hoe gaat het, Arnold? - zegde mijnheer intusschen. - Me dunkt, ge zijt bijna hersteld en ik verheug mij, u welhaast te mijnent te zullen ontvangen.
Ik knikte beleefd.
- En die vrouw ook! - hernam hij, terwijl hij met zijne handschoen streelend op Emma's hoofd sloeg - die vrouw meldde mij niet eens dat zij u kwam bezoeken, vast om alléén het geluk te hebben u te zien! O, ik vergeef haar nooit zoo ikzuchtig geweest te zijn, dit geluk niet met mij te deelen en mij daar niets van te gunnen! - En hij stak zijne rechter hand naar mij uit.
Ik was verplicht hem mijne linker aan te bieden, vermits zijne vrouw nog steeds den pols mijner andere vasthield en aan mijne voeten beweegloos zitten bleef.
- Verontschuldig u niet - hernam Wouwerman met onbegrijpelijk gemak - verontschuldig u niet mij de linker hand aan te bieden: ik zie dat mijne echtgenoote de rechter heeft en ge kondet die inderdaad aan geenen beteren arts toevertrouwen. Ik wenschte slechts dat mevrouw de goedheid hadde mij te melden, of ge wezenlijk zoo nabij uwe genezing zijt, als ik het geluk heb het te mogen vermoeden.
Arme Emma! hare gelaatstrekken waren als verwoest! Met stille onderwerping zag ze de glazen oogen heurs gemaals aan, en, zonder een woord te spreken, zonder eenig teeken van misnoegen, stond zij op en naderde bij het bloemperk, dat ze, plant voor plant, te mijnent had gebracht.
Ik voelde eene schroomvolle huivering door mijne aderen rijzen, en mijn blik bleef onafgewend rusten op het bleeke en nedergebogene gelaat mijner geliefde.
Zij rook aan deze en gene bloem, trok hier en ginds een blaadje af en scheen gelaten het slot van dit tooneel af te wachten. Middelerwijl sprak de man mij vriendelijk over het weder, over den warmen zonneschijn, over het aangename dat erin bestaat, met de lange zomersche dagen den buiten te bezoeken, en over eene kleine reis, die hij wilde ondernemen.
- Ik hoop - eindigde hij - dat ge daartegen zult hersteld zijn, en dat ge mijne vrouw alsdan dikwijls bezoeken zult: het zou haar zonder gezelschap te treurig wezen, en ik kan haar niet medenemen, dewijl ik alleen met Jago wensch te gaan.
Een bedenkelijke jaknik was heel mijn antwoord, en Wouwerman, die zijne tegenwoordigheid van geest niet verloor, gaf het sein des afscheids. Met hoffelijkheid hing hij zijner vrouw den shal om, groette mij daarna zeer beleefd, wenschte mij alle geluk, en Emma's arm om den zijnen slaande, ging hij met haar heen.
Ze was zoo terneergedrukt, dat ze mij niet durfde beschouwen, en een stille hoofdknik was alle blijk van genegenheid, dat ik van haar in dien vreeselijken stond ontving. Ik liep naar het venster om hen na te staren; maar ze waren vast verdwenen, want in de straat zag ik slechts Jago, die mij nijdig tegenlachte en met zijnen hoed tot tegen de aarde groette.
| |
| |
Wat hield die beleefdheid tergende spotternij en hoonende bedreiging in! Mijn medeminnaar was dan de verrader, en zijn ijsgemoed had eene weerlooze vrouw aan de jaloerschheid eens gemaals kunnen prijsgeven?
Nu was hetgeen ik voor dien kunstenaar gevoelde, zelfs geene verachting meer. Vroeger, toen hij slechts porseleinen vrouwen met verslenste rooskens schilderde, kon ik hem miszien; maar nu hij zijnen zwartgalligen aard aldus blootgelegd had, was hij beneden mijne gewaarwordingen gezonken en mijn naïever was, als bij tooverslag, verdwenen.
Het eenige dat in mijnen boezem overbleef, was schrik: al wat zulke Jago aanstak, moest ijselijk zijn, en ik beeldde mij de barbaarschte wreedheid in, waarmede een echtgenoot de vrouw welke hij nooit beminde, tergen kan.
Ik legde mij te bed, want de koorts had zich op nieuw van mij meester gemaakt; heel den nacht bestookten mij de afzichtelijkste droomen en het zweet brak dermate uit mijne leden, dat ik als in een dampbad lag. Hoe zwak ik ook werd door die ontroering, ik besloot mijne beminde des anderdaags te bezoeken, indien ze niet te mijnent kwam; want, hoewel dit denkbeeld slechts onvast in mijnen geest zweefde, ik vreesde soms van haar niets meer te vernemen dan het treurgelui heurer begrafenis.
Onuitlegbaar was de onrust, die mij bezeerde tot het uur, waarop ze doorgaans verscheen: bij elke beweging mijner deur sprong ik rillend op; met diepe inspanning luisterde ik naar de zachte stappen en het licht kleedergeritsel der vrouwen op de straat, en allen hoorde ik ze met mijne hoop in de verte versterven. Mijn gehoor werd door die scherpe aandacht zoo fijn, dat de onvatbaarste geruchten voor mij klaar werden. Zoo onderscheidde ik, van buitengewoon verre, eenen mansstap, en eene zeldzame ontwikkeling der zielekrachten deed mij bevroeden, dat, tusschen de duizenden stappen welke ik hoorde, het juist die was, welke mij zou inlichten. Hoewel hij snel ging, scheen hij voort te kruipen.
Er zijn oogenblikken, waarop een mensch zoo veel aandoeningen ondergaat, dat het hem onmogelijk voorkomt, dat zijn hart op zulk klein tijdstip zoo veel werks kan afleggen, en het oogenblik hem daardoor eene eeuw toeschijnt. Dusdanig was voor mij die stond: duizend verschillende gissingen werden door mij gemaakt, terwijl de man de trap opklom, en ik was dermate verschrikt, dat ik mijne oogen niet durfde openen, toen hij binnentrad.
Het was een dienstknecht van Wouwerman.
Nooit had er vreeselijker verschijning plaats: immers, de bode eens jaloerschen gemaals kon niet anders dan doodelijk nieuws brengen... Mijn mond was als toegenageld en met verdwaalde oogen zag ik rond. De lakei zelf had medelijden met mij, want hij zegde dat ik me zoo niet ontroeren mocht.
Zijne beleefdheid wekte mijn vertrouwen; ik nam het briefje aan, dat bij mij overreikte; doch mij voor de rampvolle mare, die het bevatten kon, willende voorbereiden, vroeg ik, alvorens het te openen:
- Hoe maakt het uwe meesteres, vriend?
- Ik heb haar niet gezien, mijnheer.
- Niet gezien! - sidderde ik - en hoe zag er Mijnheer Wouwerman uit?
- Ik heb hem niet gezien.
- Is er gisteren veel gedruisch in huis geweest?
- Ik was niet te huis.
Was dit geene pijnbank? Hoe meer ik de zekerheid kreeg, dat dien man het stipste geheim was opgelegd, hoe meer ik vreesde.
- Hebt ge niets van de dienstboden vernomen?
- Ik heb hun niet gesproken.
Eenigen tijd bleef ik, in mijmering verzonken, den bode in de getrouwe oogen zien; eindelijk haalde ik mijne welgevulde beurs van onder mijn hoofdkussen en stak ze naar hem uit.
Hij schudde neen, verzocht antwoord en eindigde met te zeggen:
- Indien Mijnheer het briefje opent, zal hij waarschijnlijk alles weten, wat hij vernemen wil.
Die geheimzinnige handelwijze benauwde mij meer en meer; ik draaide het briefje in mijne hand aarzelend om en om, maar de moed ontbrak mij om het te openen; niet diep ontroerde stem en terwijl ik eenen smeekenden blik op den knecht wierp, verweet ik hem:
| |
| |
- Hoe kunt ge zoo wreed zijn mij niet voor te bereiden op het schrikkelijk nieuws, dat dit mij melden moet?
Dit gedrag verwonderde den lakei; het trof hem diep met zulke buitengewone vertrouwelijkheid behandeld te worden, en, waarschijnlijk vreezende de trouw te breken, door hem zijnen meester toegezegd, verliet hij stillekens het bed en ging door het venster gluren.
Hij voerde die ondienstwillige beweging zoo vrijmoedig en toch zoo beleefd uit, dat ik ze niet kwalijk kon opnemen, en den knecht erom eerbiedigde. Peinzend dat zulk eervolle bode geen drager van oneerlijke zaken wezen kon, brak ik het zegel open en las het schrift: daardoor was ik niet verder, dan met het stilzwijgen des knechts; het briefje bevatte slechts deze woorden:
Arnold,
Vooralsnu kan ik niet meer ten uwent komen. Ge zijt bijna hersteld en de overtuiging, dat ge binnen weinige dagen uw eerste bezoek bij mij zult komen afleggen, geeft mij de kracht, tot dan uwe tegenwoordigheid te derven.
Emma.
Baarblijkelijk waren die koele woorden niet in volle vrijheid geschreven; er straalde noch liefde, noch verwachting uit; wellicht had Wouwerman ze opgegeven en dit vermoeden baarde mij nieuwen angst.
- Vriend - vroeg ik dom - weet ge niet, hoe en wanneer uwe meesteres dien brief schreef?
Hij schudde neen en zei terstond:
- Mijnheer moet me verontschuldigen, indien ik mij over zijne vragen verwonder: ik ben enkel gezonden om mondelings of bij schrifte, te vernemen of UEd. binnen weinige dagen mijnen meester met een bezoek vereeren wil.
Op die stellige vraag moest eenvoudig geantwoord worden, en de getrouwe bode kon zeggen, dat ik zoodra bij Wouwerman zou komen, als mijne gezondheid het toeliet.
Een oogenblik streelde mij het voornemen den knecht seffens te volgen; maar de brief deed veronderstellen, dat zulk ontijdig bezoek onwelkom was. Ik werd dus verplicht mijnen angst in huis te verkroppen en mijne eenige verpoozing bestond in, van den morgen tot den avond aan 't venster te zitten, om uit te zien of geen voorbijganger mij over Emma's lot kon inlichten, en of Jago mij niet met eenen wraakgierigen lach groeten kwam.
Maar de verrader verscheen niet en ik bleef alleen met mijne vrees. Deze had een ander uitwerksel dan men mag vermoeden: in plaats van mijn zwak gestel gansch te ondermijnen, gaf ze mij de gezondheid weder, en de betrachting om mijne geliefde te zien was zoo groot, dat ze mij de kracht gaf een bezoek naar Mevrouw Wouwerman te ondernemen.
Gewis had ze mij van uit het venster zien aankomen, want ze stond in den deurgang harer kamer met uitgestrekte armen naar mij te wachten; haar oog was vochtig en haar hijgende boezem zwol van zalige aandoening; zij sloeg heure armen om mijn midden en sleepte mij met die aangename banden in de kamer.
Wat geluk baarde mij dit wederzien, en hoe zoet vloeiden de tranen, die ze vergoot, over mijne wangen en haren!
- O - riep ze uit, terwijl ze mij met vuur aan heur hart klemde - o, wat bemint men hem, voor wien men lijdt, en wat aanbidt men de bron, die ons toelachend nieuwe smarten aanvoert!
Doelde ze op hetgeen Wouwerman haar om mij verduren deed, en op de nieuwe folteringen, welke hij om mijne bezoeken op haar laden ging? Ik weet het niet; maar als ik haar wilde doen uitleggen, wat het gevolg was geweest van het tooneel met haren gemaal, werd ze schaamrood en bedekte mijnen mond met beide handen.
Dus wilde ze dit in de vergetelheid begraven.....
Nooit waren we gelukkiger dan in de dagen, welke daarop volgden, en nooit verbrasten minnaars zoo onbedachtzaam hun liefdeheil. Wij wisten wel dat er iets vreeselijks over ons hoofd samendreef en dat onze omgang, hoe rein ook, slechte gevolgen na zich zou sleepen; maar geen van ons beiden wenschte zich aan de rampen, die ons bedreigden, te onttrekken,
| |
| |
daar we de scheiding als de grootste ramp aanzagen.
Overigens was het gedrag van Wouwerman bijzonder geschikt om ons gerust te stellen: hij scheen de liefde zijner vrouw als eene luim te beschouwen, en, waarschijnlijk overtuigd dat ik een te groot droomer was om overspeler te zijn, moedigde hij mijne bezoeken aan.
Hij bejegende mij met eene schijnvriendschap, die misleidde, en nooit keerde ik van Emma naar huis, zonder hem in zijn cabinet te gaan groeten. Ook vereerde hij ons dikwijls met zijne tegenwoordigheid en speelde gansche avonden met ons een tafelspel, waarbij hij gelegenheid vond al zijne bevalligheid en al zijne valsche gezelligheid te doen uitblinken. Ik gevoelde wel dat dit gedrag onnatuurlijk was en droevige inzichten kon verbergen, echter, hoe licht vergenoegt men zich met den schijn, als deze onze hartstochten streelt! Emma, zoowel als ik, verdwaalde in eene gevaarlijke gerustheid, welke door de bestookte verwijdering van Jago nog werd versterkt.
Middelerwijl sprak Wouwerman soms van zijne ontworpene reis, en ik en Emma menigmaal van onze wandeling op de heide. Allengs kwam het ons voor, dat en wandeling en reize best tenzelfden tijde konden plaats hebben, en dat de verwijdering van mijnheer ons eene schoone gelegenheid gaf, om de stad te verlaten en onze liefde op de eenzame vlakte te gaan verbergen. Eindelijk kreeg dit ontwerp eenen bepaalden vorm, en den avond, waarop mijnheer mij meldde dat hij des anderdaags, met den eersten trein, naar Duitschland vertrok, besloot ik met Emma een uur later met eene huurkoets naar de Kempen te rijden.
Daags daarop, bij 't krieken van den morgen, kwam de opstaande zon met haren rozenmond mij tegenlachen. Zij loerde schalks door de spleten mijner gordijnen en scheen mij in mijne sponde te willen toeroepen:
- Op! op! heden is het een dag van vreugde!
Ik verhaastte mij haren vroolijken oproep te beantwoorden en plaatste mij aan het venster. De wereld was als herschapen en mij docht dat iedereen, hoewel het werkdag was, zijn paaschpak aanhad; allen schenen mijn huis in het voorbijgaan te bezien en tegen zich zelven te zeggen: - Zie, zie, daar woont een gelukkige!
Op weinige stonden was ik zorgvuldig aangekleed; nog nooit beheerschte mij dergelijke vreugd; ik kon in den spiegel den lach niet genoeg bewonderen, die mijne lippen overtoog en nooit was ik bevalliger. Ging ik dan mijnen geboortegrond niet wederzien en de droomen mijner jeugd uit de vergetelheid ophalen? Alsof mijne verbeelding me reeds in mijne kindsheid had herplaatst, neuriede ik een liedje, dat moeder mij eertijds voorzong in den hoek des haards, 's winters bij het schaddenvuur.
Emma was gekleed, toen ik bij haar kwam.
Ze was zoo vroolijk als ik, en voor de eerste maal juichten wij met onbelemmerde vrijheid: haar echtgenoot en Jago waren er niet!...
Wonderbaar geluk, dat in het genot eener heldere opgeruimdheid bestaat, wat zijt ge aantrekkelijk! doch wat zijn de verpoozingen kort, welke gij aan het afgematte hart vergunt!
Nu hadden wij ons over geen lot te beklagen: rondom ons wemelde niets dan jubeling, en de lucht zelve, welke wij inademden, was blijde. O, wat was het lieve zonneken vroolijk, dat ons op den rid van Antwerpen naar de heide vergezelde!
Wat geurden de rozekens zoet, die wij medenamen, om ze tegen de dorheid der woestijn te doen afsteken! Ik en Emma roken ieder overhand, als kinderen, aan de bloemekens, en niesden bijwijlen uit scherts en speelzucht.
Wij wisten zelven niet, waarom we zoo lustig waren, en, toen wij ons ver genoeg van de stad bevonden, om geene ontmoeting van kennissen meer te vreezen, begonnen wij, met dezelfde gemoedsbeweging, een huppelend romansken te zingen.
Wij lachten met onze kinderachtige blijdschap en, kwam ons een reizende boer tegen, dien hoorden wij zoo gaarne op ons gezang tegen den koetsier roepen:
- Ge voert daar wel vroolijke kermisgasten!
Ik geloof dat mijne gezellin zoo bijzonder verheugd was, omdat geen menschelijk opzicht
| |
| |
haar intoomde, omdat ze geene harer bewegingen in eene stijve beleefdheid moest knellen, en dat zij heur hart ongestoord kon ophalen.
Weldra bemerkten wij dat de grond, rondom de stad door menschenarbeid zoo vruchtbaar gemaakt, allengs dorrer en dorrer werd: hier en daar vertoonden zich onbewerkte plekken, en het harde stekelgras en de brem en het roskleurig mos, die op den boord der grachten begonnen te verschijnen, bewezen dat de barre heide nabij was.
Op eens verzocht ik Emma het rijtuig te verlaten. Mijne reden was dat onze gewaarwordingen, bij het ontwaren der wildernis, niet mochten ontheiligd worden door het nieuwsgierig oog eens ruwen koetsiers, die in onze gevoelens niet was ingewijd. Ik betaalde den man, en, toen hij ver genoeg teruggekeerd was, legde ik den arm mijner Emma op den mijnen, en wij stapten de velden in. Wij doortrokken een smal wegeltje, dat tusschen laag schaarhout liep en op een klein speldenboschje uitkwam: dit boschje belemmerde het doorzicht en was als eene gordijn, gespannen vóór de grootheid welke ons wachtte.
Weldra waren wij het wegelijn door; denneboomen ruischten boven onze hoofden en hier en daar vloog een wild vogeltje weg - door den raren stap van menschen opgeschrikt. Wij zwegen, want onze vroolijkheid had voor verwachting plaats gemaakt, en mijne geliefde was diep nieuwsgierig te vernemen, of de heide haar wel de voldoening zou geven, welke ik haar ervan had beloofd.
Eensslags was al wat het gezicht verhinderde, verdwenen; we waren de laatste rij boomen voorbij en onze blik staarde over eene grenzelooze vlakte in den niet der oneindigheid.
Ik had den tijd niet om na te speuren, wat indruk dit grootsche schouwspel op mijne gezellin maakte: op eens werd ik door een overstelpend genot verwonnen, en smeekend stak ik mijne armen ten hemel, terwijl ik op mijne knieën viel.
Ik wilde bidden, luid bidden; mijne tong weigerde klanken; geene enkele dankzegging wilde ze stamelen, maar ik kon me voorover op den grond werpen, den bodem mijner geboorte kussen en weenen.
Mijne gelukstranen verdwenen één voor één in den barren vadergrond en hij slorpte ze met zooveel dankbaarheid op! Mij docht dat die levenlooze aarde op eenmaal gevoel had ontvangen, en dat ze verheugd was den jongeling weer te zien, die op haar zoo dikwijls te dwalen plach.
Allengskens was mijn genoegen uitgeweend, mijn hart was ontlast; een blijde lach schoot door den treurigen nevel mijner tranen, en ik wilde mijne geliefde met vroolijkheid toespreken, toen ik ontwaarde dat ze op hare knieën zat te bidden. Haar ook rolden parelen huppelend over de wangen, en de hemelsche glimlach, die heure rozenlippen overtoog, bewees dat ze gelukkig was.
Ze drukte mij de hand, en mij openhartig in de oogen ziende, zegde ze:
- God is groot, Arnold! grooter dan de liefde; want zijne onmetelijke werken storten ons in een nog wellustiger genot dan het heilige gevoel, dat Hij in onzen boezem heeft doen ontbranden!
- Voor al wie Hem en zijne werken begrijpt - riep ik - is Hij onuitsprekelijk weldadig, en Hij heeft mij meer dan iemand begunstigd, daar Hij mij eene Emma heeft toegevoegd, welke met mij de schoonheid zijner heide kan verstaan!
Wij richteden ons op en gingen hand aan hand verder, in langen tijd niets anders doende dan elkaar en de vlakte beschouwen en genieten.
Eindelijk werden wij die stille genoeglijkheid moede; wij moesten spreken en den geringen klank onzer zwakke stem op die wijde uitgestrektheid hooren klinken; het was alsof we door onze teêre spraak onze nietige onbeduidendheid, in tegenstelling met die indrukwekkende grootheid, wilden meten.
Wij riepen, vast om eenen nagalm uit te lokken, en, hoorende hoe zacht en minzaam ons dankbaar woord door de onbelemmerde lucht weergalmde, begonnen wij te zamen een biddend hymne den Heere der Heeren toe te zingen.
Ondertusschen was de zon tot in het midden harer hemelbaan geklommen; hare stralen schoten pijlrecht op den bodem neder; maar eenige witte wolkjes, die als gaas door het ruim zweefden, belemmerden haren branden- | |
| |
den gloed, en een frisch vennenwindje verkoelde de lucht. 't Was alsof God dit weder voor ons uitgekozen hadde, en dat Hij alles wilde doen medewerken om ons vermaak te volledigen.
Ook was er niets op de heide dat niet leefde. Rondom ons gonsden kerfdiertjes; tusschen de schrale brem glinsterden de insecten en nu en dan kwam de schrille stem eens krekels de stilte onderbreken.
Ik wekte de opmerkzaamheid mijner geliefde op al die schoonheden, en trok hier en daar eene heidebloem af. Ze bewonderde zoodanig de onschuldige aanminnigheid dier gewassen, dat de rozen, welke wij hadden medegebracht, ons fiere, ijdele zottinnen schenen, die slechts behaagzucht ademen. Terwijl wij hier en daar nederzaten, vernielde Emma deze bloemen en de lachende rozenblaadjes werden door den wind over de vale ruimte weggezweept.
- Zoo verdwijne - zegde ik - alle valsche behaagzucht om slechts liefde over te laten.
Emma zoende mij op het voorhoofd en stak de heidemadelieven, door mij geplukt, in haren boezem, om te toonen dat ze die nederige bloempjes aan heur eenvoudig harte bewaren wilde. Ze was met mij echt kinderachtig geworden, en luisterde nieuwsgierig naar al wat de opgeruimdheid mij ingaf.
Ik wees de plaatsen aan, waar eens een reiziger van zijne wandeling over de woestijn had uitgerust; want daar groeien gewassen, aan den grond niet eigen, - en wij bewonderden de macht des menschen, die door een enkel voorbijgaan kenteekens van zijn daarzijn laat op eene streek, door God met dorheid geslagen!
De kleine blinkende rotskeikens, die men er zoo ten overvloede aantreft, riepen almede onze aandacht, en Emma's verbeelding poogde, met buitengewone krachtinspanning, de gebeurtenissen terug te tooveren, die de rotsen en bergen, waar die overblijfsels van komen, tot zulke uitgestrekte effenheid verpletterd en vermalen hebben.
Aldus sprekende waren wij verder in de ruimte getreden. Het bosch, waar wij langs gekomen waren, was in het dompig verschiet verdwenen, en slechts de toren eener dorpskerk stak zijne eenzame spits in den blauwen hemel; langs den overkant ontwaarden wij eenen anderen toren, welke ons als de eindpaal eener bewoonde wereld tegenlachte; bezijden ons verscheen het witte huisje, waar mijne wiege had gestaan.
- Daar! - riep ik, terwijl ik vol aandoening erheen wees - daar werd ik geboren, maar daar ook - en hier brak mijne stem - daar ook stierf mijne moeder.
Die herinnering sloeg mij eensklaps ter neder... Min nooit eens anders gade - dreunde mij als een verwijt door den geest, en, Emma medesleepend, opdat ze dit moederlijk gebod ook niet zou hooren, vluchtte ik verder in een herdershokje, dat ik eertijds had gemaakt.
Het was door den tijd gespaard en het gezellige gras, dat mijn vroeger daarzijn erop had gezaaid, zette het door zijne taaie wortelen stevigheid bij. Het bestond uit een rond schaddenmuurken, een paar voeten boven den grond verheven, en binnen was er eene zitbank in den bodem gegraven, derwijze dat, als men nederzat, de voeten diep in de aarde stonden en het hoofd amper boven den zodenmuur uitstak.
Toen ik mij hier nederplaatste, bemerkte Emma, dat mijne vroolijkheid verzwonden was; ze eerbiedigde nogtans mijne treurigheid en gevoelde wellicht de nooddruft ook zwaarder van geest te zijn. Hoe dit weze, nevens mij nam ze plaats en legde heur hoofdje op mijne borst: ik sloeg den arm om haar midden en boog dan mijn gelaat, zoo dat mijn voorhoofd op hare lokken rustte.
De herinnering aan moeders gebod had de mijmerzucht mijner jeugd teruggeroepen: om mij verscheen eene half vergetene droomwereld, en ik verraste mijne hersenen, terwijl ze mijne wellustige kinderschimmen weder optooverden. Eensklaps schoot ik op; mijne rechter hand greep die mijner beminde, en, terwijl ik Emma met begeestering beschouwde, stak ik mijne linker naar de effene en onbeplante verte uit.
- Ziet ge - riep ik - die hooge boomgewelven, welke eene donzige schaduwe verspreiden, en ons hoofd verfrisschen? Wij wandelen reeds in de goudgroene dreven, langs waar wij in hoven komen, die met hunne
| |
| |
rijke vruchten heel de uitgestrektheid beslaan, en geen einde hebben dan daar waar de oneindigheid zelve ophoudt. Welke verrukkende geur dauwt ons tegen! en ontdekt ge de viooltjes, welke dien zoolen liefdewasem uitwalmen? Welnu, pluk die bloemen en ze zullen onder uwe vernielende hand herbloeien; want de lente woont hier met den herfst, en de zomer met den winter, en uit die verschillende luchtgesteltenissen is er zulk een zinstreelende dampkring saamgevloeid, dat hij ons van genot bedwelmt... De frischheid der springfonteinen verkwikt den van minnen afgesloofden boezem, en men rust op slaaprozen, die, onder bloemtuilen gespreid, den geest gelukzaligheden voorspiegelen, welke een sterveling noch wakende kan bedenken noch slapende kan droomen. Emma, Emma, kom met mij in de hoven van wellust... o kom!
- Droomer, ongelukkige droomer!
- Maar hoort ge dit muziek dan niet? Het is saamgesteld uit het gefluister der nederige kruiden, het zuchten der dennenbosschen, het zweepgefluit der eikenwouden, het bulderen der zee en het murmelen der beek.... Hoort ge de ongekende melodieën, die de geruchten des nachts met die des dags omvatten, en die het gejubel dergenen, die 's morgens geboren worden, samensmelten met het getreur dergenen die 's avonds sterven? Hoort ge, hoe uit de fijnste deelen dier gelijkstemming een geheimzinnige toon stijgt, die tot God opvoert, want Deze geniet al de klanken der hoorbare en niet hoorbare dingen inééns... Emma, Emma, bevat ge dit niet met mij?
- Droomer! - zuchtte Emma, terwijl ze zich schroomvol aan mij sloot.
Ik zweeg om stil en afgetrokken mijne verbeelding te laten gaan; eensklaps neep ik mijne geliefde in de sidderende hand en riep uit:
- Weet ge wat ik zie, Emma! - het is God! - want het is het opperste geluk. Weet ge wat ik voel? - het is God - want het is de zuiverste liefde!... Ja, Emma, 't is liefde, 't is eene hemelsche, nog nooit gesmaakte liefde, 't is eene hartenbedwelming, welke zoet en teeder en smartelijk is, en die al mijne voelkrachten ineens beweegt, omdat zij heel mijn wezen is! - O, daareven, Emma, hebben de engelen die liefde benijdt: ze waren afgunstig, omdat ik meer voel dan zij, die zich van het begin der tijden aan het grootste goed verzadigd hebben; ze beklagen hunne eeuwige welvaart, omdat ze niet, als ik, die streelende smarten genieten, waarmede de liefde mijne ziel afmartelt, om haar door die folteringen zelven tot den grootsten wellust op te voeren: o Emma, Emma, wat zijn we gelukkig! zeg, zeg zelve of we niet gelukkig zijn?
Ik stortte op mijne knieën om heure uitspraak af te vragen; ze zegde niets: enkel drukte ze hare lippen op mijne blonde lokken en ik voelde kuische droppelen over mijn haar in mijnen hals rollen en zoo tot op mijn harte glijden.
Mijne zinnen waren van genot verdwaald en nogtans verteerde een brandend verlangen mijne borst: een ongemeen vuur schitterde in mijne droge oogen en mijn adem hijgde van onuitsprekelijk wee; mijne eene hand hing om den hals mijner geliefde en de andere omvatte heur hart. Dit klopte als het mijne, en door denzelfden wellust vervoerd, drukten wij eenen zoen op elkanders lippen. Mijn hoofd gloeide: ik sloeg het soms met geweld op den boezem mijner geliefde, verborg daar dikwijls mijne tranen, of vond een zinstreelend behagen ze op hare handen te vergieten en ze door hare bevende vingeren te zien zijpelen.
Op eens werd die voldoening gestoord: Emma sprong op, alsof de verraderlijke beet eener slang haar hadde bezeerd; ze werd bleek gelijk eene doode en hare lippen sidderden met pijnlijke snelheid. De schrik deed heur haar in beuren hals opgolven, en om mij te betuigen dat er inderdaad gevaar was, stak zij heuren arm naar de verte uit.
Ze kon niet spreken; eindelijk steeg uit hare hijgende borst eene vreeselijke waarschuwing op, een vervaarlijk ‘zie! zie!’ waarna ze in mijne armen viel.
Vooraleer de reden dier ontsteltenis te onderzoeken, staarde ik dom naar het uitwerksel zulker ongemeene onrust op Emma. Het bewustzijn verliet haar niet, doch de angst trok haar zenuwstel samen en zij hechtte zich stuiptrekkend aan mij, als aan heuren natuurlijken beschermer.
| |
| |
Haar koesterend in mijne armen vattend, zag ik ten leste naar het gevaar uit; dan, hoe nauwkeurig ook over de heide ziende, bemerkte ik niets dan twee menschenschimmen, die duister op den gezichteinder afstaken.
- Wat hebt ge toch, Emma? - vroeg ik - Ge beeft, alsof u de dood naderde, en er is niets dat uwen angst waardig zij!
- En die! en die dan daar! - riep ze, hijgend op het paar wijzend. - Ach! het smartgevoel, dat als een dolk door mijn harte stak, toen ik hen ontwaarde, overtuigt me dat ze op ons kwade inzichten hebben.
Ik hief den schouder op, want die mannen waren inderdaad van zoo ver onherkenbaar, en te nauwernood ontdekten mijne, aan de heide gewende oogen, dat het jagers waren, die zich vermaakten met vogelenblazen. Echter bleef Emma opgewonden, en haar schroom werd zoo groot, dat mijn hart van medegevoel begon te jagen en heure vrees in mij overging.
Nu scheen het mij, dat de twee heilstoorders op ons afkwamen, en zelfs een weinig uiteenliepen, als om ons in te sluiten. Dit hadde hun kunnen gelukken, want tegenover hen en langs den eenigen kant, die ons, bij hun uiteenwijken, ter ontsnapping openbleef, lag een groot ven of water, dat zich eene halve mijl ver uitstrekte; maar ze hadden met eenen heidebewoner te doen: op mijne vlakte lag geen steen, dien ik niet kende; de diepten en de hoogten van den grond des meers stonden in mijn geheugen, alsof ik zelve dien bodem hadde geschapen.
Dadelijk was het ontwerp mijner vlucht vastgesteld en ik sleepte mijne Emma bij de hand naar het stille water. Daar zag ik om. Onze vervolgers liepen als brakken; ik had nog tijd en onderzocht het ven.
Het was azuurblauw en toelachend rimpelde zijn frissche spiegel. Vruchtbare turfbollekens wemelden op het witte zand der boorden, en hier en daar speelde eene blanke waterlelie met haar langarmig lis op de golven.
- Kind - zegde ik, de beangstigde Emma opnemend - kind, indien wij eens te zamen moeten sterven, zou dit in zulk water het zoetste zijn!
Zij schudde treurig neen, en liet zich zonder weerstand wegdragen, om de twee geheimzinnige opjagers te ontsnappen. Het ven was breed; ik betwijfelde mijne macht: sedert zoo veel tijd had ik geene grachten meer doorwaad en den hobbeligen turfgrond maakte mij bedeesd. Maar, toen ik den aangebeden last tilde, toen heur hart tegen het mijne klopte en heur adem aanjagend mijne wangen verwarmde, toen ze met heuren arm mijnen hals streelde en ik de vingeren heurer linker hand in mijne haren voelde wemelen; o, toen wist ik wel dat mijne krachten niet falen zouden, en dat ik mijne duurbare in veiligheid aan den overkant zou nederzetten.
Emma beefde. Als ze de breedte des vens beschouwde, verborg ze soms met afgrijzen hare oogen tegen mijnen schouder, of keek schuchter naar de mannen uit, die onze liefkoozingen onderbroken hadden en ons wegdreven. Dan trilde ze, alsof ze heimelijke inspraken over die vreemdelingen had, en riep soms:
- Spoed, spoed, Arnold! vlucht, vlucht!
Haar strooien hoedeken was afgevallen en dreef over het meer; heure losgeschotene zwarte haren hingen in het water. Zij sleepten ons als een lang rouwfloers na, dat zich in 't leven om ons spreidde; en bobbelende druppels rolden als zilveren tranen over dit prachtig lijkgewaad. Haar rechter arm was mismoedig neergevallen en hare vingeren tipten in de golven, terwijl hare fijne voetjes, die ik, vermoeid wordend, niet meer hoog genoeg boven het ven kon houden, nu en dan op den blauwen spiegel schampten, en door lichte sprinkelingen vlottende kringen in het water verwekten.
Ik zag al die schoonheden en verheugde mij op de vlucht gedreven te zijn; hoewel er spoed werd vereischt, had ik ongaarne te vroeg den wal bereikt en den wellust verloren, Emma op mij te voelen leunen, en ik was verheugd zoo veel kronkelingen te moeten doorloopen om den waadweg te volgen, die ons redden zou.
Eindelijk kwamen wij aan den overkant. Ze zag haastig om, vast om te onderzoeken, of onze belagers ons volgden; doch de vreemdelingen waren nog verre en om mijne be- | |
| |
minde geheel en al gerust te stellen, sprak ik:
- Zijn het stedelingen, zoo kunnen ze ons slechts door eenen grooten omweg genaken, want die kennen de kronkelingen des waadwegs niet. Zijn het heidebewoners, die mogen we niet vreezen, want het zijn vrienden.
Ondertusschen zag zij heur strooien hoedeken op het water drijven; het wendde zich nu eens tot ons, dan weer naar de overzijde, en verloor zwalpend de kroon van koorn- en kolbloemen, waar het mede was omkranst. Eene treurige opwelling deed het ons nazien, zonder dat een van ons beiden lust gevoelde het terug te krijgen, en wij namen er een raadselachtig behagen in, met den blik de gemaakte bloemekens na te volgen, die zich, één voor één, loswrongen en wiegelend over de golfjes zwierven.
Dit droomend tijdverdrijf belette onze vlucht. Wij vergaten, om zoo te spreken, onzen angst, die overigens zeer verminderd was door het groote water, dat tusschen ons en de vervolgers lag. Misschien hadden we beiden het onuitgedrukt verlangen, te zien wie ons naspoorden, en we bedachten niet eens dat, indien wij ze herkenden, wij ook door hen herkend konden worden.
Op dit oogenblik kwamen de vreemdelingen aan den kant, welken wij verlaten hadden. Ik zag scherp op hen om te ontdekken wie ze waren; maar de zon daalde naar het westen, en dewijl wij in het oosten stonden, staarde ik vlak in den stralenglans. Slechts zwarte schimmen teekenden zich op dien gulden luister, doch uit hunnen omtrek kon ik opmaken, dat het geene heidebewoners waren, want hun rug was niet gebogen en hunne ledematen waren in passende kleederen gedraaid.
- Het zijn vroolijke jonkers - riep ik, - die, van verre ontdekt hebbende dat er een paar in de woestijn zwierf, er een schalksch behagen in nemen ons geluk te storen, en die zich over het welslagen hunner onschuldige luim verheugen.
Het spotgelach dat van over het ven tot bij ons galmde, scheen die veronderstelling te bevestigen, en het werd zeker, toen de spuiters schadden en steenen bijeenraapten, om te smijten naar het fraaie hoedeken mijner geliefde, dat steeds op 't water dreef.
Wierpen ze mis, dan hunkerden zij; maar trof een hunner schadden de onschuldige prooi, dan hoorden wij hun uitbundig gejubel tot bij ons schateren en verre over de uitgestrektheid voortschallen. Allengskens werd de hoed door de golven overzwalpt; al zijne bloemekens waren reeds weggedreven, en iedere steen, die hem raakte, deed hem dieper en dieper zinken; nog eens vertoonde hij eventjes zijne boorden, en toen verdween hij, niets nalatend dan een los gewemel, dat ook stilaan verstierf.
Reeds lang waren de onbekenden, na die loffelijke daad, weggegaan, en nog stond ik de plaats der verdwijning te beschouwen; en, toen ik eindelijk bevroedde, dat het tijd was dit belachelijk tooneel te verlaten, wendde ik mij tot Emma.
Heure wangen waren met tranen overdekt. Ofschoon ze heure lokken had opgevlochten, scheen ze terneergedrukt.
Ze zag mij met wanhopige oogen aan en zei:
- Vriend! gelijk de bloemen, waarmede mijn hoofd was getooid, is de vreugde van heden in den niet des verledenen gezonken, en, gelijk het strooien wrak, laatste overblijfsel van mijn lieftallig hoofdsieraad, door die booze vreemdelingen is vernietigd, zoo zal ook de laatste glimp onzes geluks door de boosaardigheid der menschen worden uitgedoofd.
Tranen ontschoten mij; niettemin poogde ik haar te troosten: ze was niet meer vervaard, maar gelaten in het lot, dat ze voorzag; hoe toelachend de vooravond werd en hoe blozend de zon daalde, we bleven onder het wicht harer weemoedigheid, en, noch de slaapzang der vogelen, noch het gesuis van het vennenkoeltje bracht verpoozing in haar bedrukt gemoed.
Ik mocht er ook niet in slagen hare treurigheid te verwinnen. Overigens werd het mij zelven niet wel te moede, en tot tijdverdrijf plukte ik heidebloemen, waarvan ik voor moeders kruisje eene kroon vlocht.
Zoo stapten wij naar de hoeve, waar de zonnewarmte mij voor de eerste maal troetelde, waar vader mij vloekte, moeder mij zegende.... En, naarmate wij deze geheugenisvolle plaats naderden, werd ik door eenen ondoorgrondbaren schrik overmeesterd.
| |
| |
Rondom de plaats van den boom der ruste was alles in denzelfden stand gebleven, en men had de natuurlijke gedenkzuilen eener diepgevoelde smart geëerbiedigd: de verschroeide dennen stonden daar nog met hunne gehavende takken en de slingerende sporen, welke de bliksem erop geslagen had, wees ik Emma aan.
Schuchter bezag ze dit alles en stelde met godsvrucht het half verrotte kruisje recht, daar vroeger door mij geplant; de oude verwelkte kroon liet zij over het smarthout zwieren; doch, om haren eerbied voor mijne moeder bij den mijnen te voegen, nam zij het nieuwe heidekroontje uit mijne hand en hing het aan 't kruis. Dan liet ze zich zachtjes op de knieën zijgen en begon half luid te bidden.
Door aantrekking medegesleept, knielde ik insgelijks en mijne ontroerde stem beantwoordde de zachtfluisterende gebeden mijner geliefde.
Hoe lang wij aldus onzen kinderlijken weemoed uitstorteden is mij onbewust, maar, zonder het te weten, waren wij nader bij elkaar geschoven. Ze zat aan mijne linker zijde en hare rechter hand lag over mijnen schouder, mijne linker was om haar midden geslingerd en de overige handen voegden zich als onze harten te zamen. Zeker was het gebed krachtig, dat twee verbondene zielen aldus ten hemel stuurden, en hunne stille wenschen moesten gewis verhoord worden.
Nogtans bleef ik angstig.
Was het de herinnering aan mijne moeder, die mij benauwde, of de overtuiging dat ik hare bevelen niet volbracht? Mijn argwanend oog drong in al de spleten van het ons omringende hout, en mijn oor, op de geruchten der heide afgericht, luisterde naar de minste looverbeweging.
Op eens scheen het, dat er iets onnatuurlijks in het hout ritselde! een tak sidderde drijmaal, zonder dat de wind mijne lokken bewoog; ik schoot mijnen blik als eenen pijl in de bladeren, en twee glinsterende oogen vlamden op ons. Als een jager, door een bloedgierig dier overvallen, sprong ik recht en boog over het hout om te ontdekken, wat gevaar ons dreigde; eensklaps vloog ik achterwaarts, greep mijne geliefde in mijne armen en riep, terwijl ik voortijlde:
- Vlucht, Emma, vlucht, ik heb Jago gezien!
- Ik wist reeds lang, dat hij daar was! - antwoordde ze met engelachtige gelatenheid, terwijl ze zich van mij afweerde. - We zijn in eenen lagen strik gevallen en we moeten het lot ondergaan, dat die wreede menschen ons voorbereiden.
Ik zal u toch tot den laatsten druppel bloeds verdedigen - hernam ik, en Emma met kracht voortsleepend, vluchtte ik in het huis, waar ik vroeger als meester had geleefd.
Een onderzoekende blik deed mij Wouwerman ontdekken, die aan eene tafel zat. Het was te laat om te kunnen ontsnappen, en daarom bracht ik mijne ongelukkige minnares in eenen afgelegen hoek.
Men verkocht bier, ik vroeg er; Wouwerman deed ons eene flesch wijn voorzetten uit eenen korf, die nevens hem stond, en die van de stad was medegebracht.
Emma nam met onderwerping plaats; op haar gelaat schetste zich dat droevig gevoelen, dat de vrees opvolgt, en eene toegevende verwachting is van zekere ongelukken.
Wij hoopten dat Wouwerman ons zou aanspreken, om op zijnen aanval ons gedrag te regelen; daar ik zag dat de man zich bleef bezighouden met wijn drinken, meende ik dat het tijd was hem te groeten, om, op de eene of andere wijze, uit onze ondragelijke verlegenheid te geraken.
- Mijnheer! - zegde ik met den hoed in de hand - wat geluk u hier te zien?
- Niet waar? - luidde zijn antwoord, terwijl hij een glas voor mij volschonk en het zijne ledigde. - Maar zeg het rechtuit, zoudt ge niet gelukkiger zijn, indien ik te Keulen ware? - en hij dronk gulzig twee glazen wijn achtereen.
- Neen! - hernam ik bedaard - de tegenwoordigheid van Mijnheer Wouwerman is mij altijd even aangenaam.
- En mevrouw? - vervolgde hij met bittere spotternij - hoe vindt die het?
- Aan hetgene God beschikt, heb ik, arme vrouw, niets goeds of slechts te vinden, mijnheer, en, welke gevolgen uwe onvoor- | |
| |
ziene tegenwoordigheid ook zou hebben, ik zal even gelaten zijn.
- Ik weet - vloog de echtgenoot op - dat ge u altijd lafhartig onderwerpt, opdat ik mijne gramschap niet zou kunnen uitwerken. - En na zijn glas geledigd te hebben sloeg hij het aan stukken.
Heel beschaamd over die grove onhebbelijkheid, zag ik met ingetrokkene verlegenheid, dat de huisbewoners zich in de kamer vergaderden om het zonderlinge tooneel te aanschouwen. Wel wist ik, dat men in hun bijzijn tot geene daden kon overgaan, maar ik verkoos het gevaar der eenzame heide boven het geruststellend schandtooneel, waarop mijne geliefde nu te pronk stond: daarom zei ik koel:
- Uwe opgewondenheid voert u te ver, mijnheer, en wat gij ten aanhooren van al die vreemden zegt, zal u morgen berouwen.
- Ja - antwoordde hij, eene versche flesch ontstoppende - het is beter met zijne schande te lachen dan er boos om te zijn! - En hij dronk zoo onversaagd, dat zijne oogen vochtig begonnen te glimmen, en zijne tong zwaar doddelde.
Jago trad binnen. Net of hij met zijne tante in de beste verhouding stond, groette hij haar vriendelijk, gaf haar de hand en legde eenen zoen op heur voorhoofd.
Het verging mij, alsof hij een gloeiend brandmerk in mijn harte drukte: zijn kus was een Judaskus, en het slachtoffer dat hij omhelsde, had hij, als die laffe Godverzaker, verraden. Ik was zoodanig gebelgd over zijne schaamteloosheid, dat ik naar iets greep om hem op het aanzicht te slaan; doch het vernederend denkbeeld, dat een kroeggevecht onze heilige liefde zou bezwalken, deed mijne gramschap in moedelooze toeschouwing verkeeren.
Eene poos volgde, waarin men niets hoorde dan de flauwe beleefdheden van Jago tot mevrouw, en het vullen en ledigen des bekers van mijnheer. Eensklaps stond de schilder op:
- Me dunkt, tante - sprak hij - dat we verkwikt zijn en naar ons rijtuig moeten wandelen. Het zal laat worden, eer wij de stad bereiken!
Inderdaad! - kwam de huisbaas ertusschen - want de zon ligt op den gezichteinder en seffens zullen wij heur rood geblikker nog slechts op de wolken zien.
- Gaan we dan! - riep mijnheer, als uit eenen droom ontwakend; en, na betaald te hebben, bood hij zijner gemalin den arm aan.
In het uittreden bemerkte ik, dat hij twee flesschen wijn medenam, hoewel hij zwijmelde en mijne geliefde alle moeite had om hem recht te houden. Jago volgde sprakeloos met mij; ik beraamde een plan.
- De heide - dacht ik - heeft over meer dan één schelmstuk gezwegen; zorgen wij dat ze nu geen aanschouwe.
In het doorgaan begluurde ik, wat in de herberg gebeurde en de boeren, uit onzen kalmen gang opmakend dat het breekspel geëindigd was, trokken één voor één binnen. Ze waren mis, want Wouwerman staarde ook dikwijls achterwaarts, om te zien, of hij met ons en zijne voornemens alleen was.
Er moest gehandeld worden.
Ik bleef achter, en Jago, mogelijk om zijnen oom de vrijheid te laten zijnen wraaklust op Emma te voldoen, toefde met mij. Eensklaps greep ik den deugniet bij de strot, trok uit mijnen boezem een dolksken, dat ik er tegen alle voorval in verborgen had, en het hem op de borst stekend, riep ik dof, maar krachtig uit:
- Verwijder u, of ge sterft.
Ware hij moedig geweest, dan hadde hij de macht gehad om mij neer te werpen; maar, wanneer is moed met laffe verraderij vereenigd?
Hij beefde als een popelblad en smeekte:
- Laat me gaan: ik wil toch geen getuige zijn van hetgene gebeuren zal!
Was dit eene bedreiging om mij nog meer angst in te boezemen?
- Vertrek, slang! - riep ik, en wees naar de baan, welke van ons wegvoerde.
Door eenen kleinen omloop kon de lafaard met gemak zijnen oom inhalen; maar, was hij inderdaad vervaard van hetgene tusschen onkel en tante voorvallen ging? Hij vlood, en ik, die hem wilde verwijderen, omdat ik tegen éénen man alleen mijne geliefde beter beschermen kon, snelde naar Emma.
| |
| |
Hetgeen haar bejegende was meer afzichtelijk dan schrikbarend; heur man was zóó dronken dat hij alle eigenwaarde vergat: hij overlaadde haar met scheldnamen, en het verwonderde mij zulke gemeene woorden te hooren uit zulken ordentelijken mond. Van al wat hij uitbraakte, durf ik slechts het volgende neerschrijven:
- Niet waar, Emma, ge bewaart mijne eer wonderwel? Ge zult haar opluisteren, totdat eene spruit er de laatste kroon op plaatsen zal.
Hij lachte dom; greep de hand zijner vrouw en neep zoodanig dat deze van pijn eenen gil slaakte; toen vervolgde hij, terwijl zijn aanzicht zoo dicht tegen het heure kwam, dat zijn naar den drank stinkende adem haar verpestte:
- Niet waar? God zegende ons huwelijk nog niet; nu, gewis, zie het op mijne achtbare kruin, nu zal een erfgenaam ons welhaast verheugen.
Hij wrong de hand zijner gemalin zoodanig dat deze van smart ineenkroop; dan, eene zijner flesschen boven heur hoofd zwierende, riep hij met walgelijke wreedheid:
- Maar, vooraleer mij dit geluk wedervaart, klief ik u den kop! - En zijn verachtelijk wapen ging hersenpletterend op mijne beminde nedervallen, toen ik haar wegrukte, en mij vóór den dronkaard wierp.
Nu ik aldus vóór hem schoot, begon hij luid te lachen; want de drank had zijnen geest dermate verward, dat er geen gevolg meer was tusschen zijne gedachten; met moeite keek hij door de flacon en hernam na eene poos:
- 't Is waar, 't zou zonde zijn het vat te breken, vooraleer het ledig is! - En de flesch aan zijnen mond plaatsend, slurpte hij het bedwelmende vocht binnen.
Emma weende en mompelde smartelijk:
- Dat die huistooneelen niet in het vertrouwde huwelijk verborgen blijven, en dat ze, tot zelfs door Arnold, moeten worden gezien!
Mijn blik bevestigde haar, dat dit schandgeheim in mij bedolven lag, en verder hield ik me uitsluitelijk met Wouwerman bezig.
Deze wist niet meer wat hij deed, en uit zijn binnensmondsch gebrabbel kon ik slechts Jago's naam verstaan. Zijn gang was zoo onzeker als zijne spraak, en met moeite hield ik hem recht, daar hij me door zijn zwenken soms ten gronde rukte.
Emma sprong mij ter hulp; ze nam den arm heurs echtgenoots en door beiden aldus ondersteund, strompelde hij lam voort. We waren zoo beschaamd, dat we elkaar niet durfden aanzien, en geen enkel woord kwam over onze lippen; het slachtoffer des wijns alleen was vroolijk, en soms zeeverde hij een liedeken, waarvan zijn bezwaard hoofd de maat schudde.
Ondertusschen viel de zon achter het verschiet en uit de woestijn steeg een natte nevel op; de koude noordenwind sloeg soms dit witte overtreksel open en deed het bij flarden in het ruim verzwinden; echter sloot de steeds toenemende doom der aarde die opening des nevels weder dicht, en bij dien dreigenden voorbode der ongezonde heidekilte, voegde zich de donkere voorlooper des nachts, die in het oosten opstond en met spoedigen tred zijnen zwarten mantel over den omtrek spande.
Het huis mijner ouderen was reeds ver weg; nogtans moesten wij nog wijd gaan om andere herbergen te bereiken: wel kwam een kwaart uurs vóór ons een dennenbosch teekens geven van menschelijke tegenwoordigheid; maar ik wist dat dit slechts een aankondiger der bewoning was, en dat de zuchtende stervelingen slechts ver achter de zuchtende speldenboomen zich ophielden.
Ik berekende dan ook, dat het niet doenlijk was met den dronkaard in eene hut te geraken, en overlegde hoe best den nacht in de woestijn door te brengen. De noodzakelijkheid van dit oponthoud bleek al ras. De koude lucht bespoedigde de gisting des wijns bij onzen ongelukkigen reisgenoot; zijne beenen werden heel lam en zijn hoofd viel krachteloos op zijne belemmerde borst.
Moed ontbrak ons niet; maar de macht verliet Emma. Haar man was slechts een paar keeren op de knieën gezakt, toen ze de kracht miste om hem weder op te heffen.
We lieten hem stillekens ten gronde zijgen en waren besluiteloos, terwijl Emma in stilte
| |
| |
weende; en hare droefheid was zoo wettig, heur ongeluk zoo groot, dat ik geen enkel woord vond om haar te troosten.
Het was echter onmogelijk daar te blijven: de koude bezeerde me reeds en door den donkere zag ik dat mijne geliefde haren shal op heur hoofd had geslagen om het tegen de guurheid te beveiligen. De beweeglooze man verstijfde, en ons aller gezondheid eischte, dat wij ten minste tegen den snerpenden wind der vlakte beschut waren.
Mij en Emma ware het gemakkelijk gevallen te vluchten; maar dan moesten wij onzen vijand aan den moorddadigen vennensmook overgeven. Het denkbeeld, door die nalatigheid den man, die onze liefde dwarsboomde, uit den weg te ruimen, steeg geenszins in ons op; ons eenig verlangen was hem te redden, en na eene wijl bedenkens nam ik hem op mijnen schouder.
Mijn zwak gestel kromde onder dien last; doch in het gevaarlijke der omstandigheid putte ik den moed om mijnen vijand voort te sleepen, en het viel mij behaaglijk dengene, die ons waarschijnlijk met snoode inzichten had opgezocht, van eene doodelijke ziekte te redden.
Emma dankte mij niet met woorden; de moederlijke zorg, waarmede zij het zweet der vermoeienis van mijn voorhoofd droogde, meldde genoeg de erkentelijkheid harer ziel. Alzoo droegen we dien dronkaard te midden des nachts door de eenzaamheid: zijne armen waren om mijnen hals geslagen, en zijn brandende adem zweefde door mijne reine lokken: ik voelde dien gloed als een vuur tot op mijne hersenen dringen; maar die warmte, in stede van mij te koesteren, scheen de mistlucht aan te scherpen; want ijskoude sidderingen rilden mij bij poozen van den hals tot in de teenen.
Die ziekelijke aandoening vermoeide mij, meer dan de domme vracht, en dikwijls moest ik de beenen des ellendigen laten losschieten, zoodat ze, als de verstijfde ledematen eens dooden, over de aarde sleepten.
Dit baarde me pijnlijk afgrijzen: soms beeldde ik mij in, dat een walgelijk dier mij in zijne klauwen hield en met wellust op mijnen schouder rustte. Dan wilde ik den ongelukkige van mij werpen: doch de hand zijner rampzalige echtgenoote kwam in het duister de mijne zoeken, om mij hartelijk te smeeken mijnen arbeid voort te zetten.
Zoo vorderden wij, soms toevend en rustend, dan weer moedig den moeielijken tocht hervattend. Eindelijk zagen wij eenige treden van ons eene tastbare duisternis den donkeren nacht verzwarten; en naarmate we gingen, omvatte ons die voelbare somberheid.
Onze stappen kregen eenen naburigen weergalm; wij hoorden rondom ons zuchten, en de wind, die vroeger ons zoo snijdend trof, drong met moeite door de wiegelende bladeren en floot nijdig tegen de zwierende takken, als ware hij gram, omdat hij geene menschen meer kon teisteren.
Wij waren in het bosch.
Ik legde mijne vracht neder, en Emma ontving het hoofd heurs gemaals in heuren schoot; ik hoorde heure hand over zijne haren glijden, en ze koesterde zijne wangen, die door den wind verstijfd waren. Het verdroot mij, dat die zachtzinnige vrouw eenen man verzorgde, die harer onwaardig was, en, me vleiend dat ik zelve die streelingen verdiende, verwijderde ik mij, heel misnoegd, eenige stappen van haar.
Een angstkreet van Emma deed me terugkeeren. Zij doorgrondde wat in mij omging, want ze trok mijn hoofd tot bij haren mond en zoende mij zedig op het voorhoofd.
- Bedenk - fluisterde zij - dat Wouwerman voor God mijn gemaal is, en dat hem mijne eerste zorgen toekomen.
Vol bewondering luidde mijn antwoord:
- Emma, ge verdient meer liefde dan ik u geven kan. - En bescheiden plaatste ik mij op eenigen afstand van het echtpaar.
Maar nauwelijks zaten we daar eenige stonden roerloos, of onze tanden begonnen te klapperen. De wind kon onze leden wel niet verstijven; maar de smook doordrong onze kleederen en joeg ons de koorts op het lijf: Wouwerman rikte en ik drukte het voornemen uit, vuur te zoeken.
Wat schrik Emma ook mocht gevoelen van in dien nacht met eenen dronken man alleen te zijn, het bewustzijn dat er voor de gezondheid heurs gemaals warmte noodzakelijk werd,
| |
| |
was haar voldoende, om mij tot vuurhalen aan te sporen.
In mijne kindsheid had mijne koe me dikwijls in dit bosch gebracht, waar de boerenknapen gemeenlijk spelen.
Ik herinnerde mij, dat ze daar niet zelden hout ontsteken, om gezamenlijk peeën en pataten te braden, en ik hoopte overblijfsels van dien haard te ontdekken. De natte nevel, die zich over den grond sleepte, verzwakte wel eenigszins mijn vertrouwen, daar hij de assche kon uitdooven; desniettemin zocht ik met vlijt de speelplaats der koewachters op. Emma was met mij overeengekomen dat ze zou roepan, bijaldien ze vreesde dat ik mij te ver verwijderde: dan kon mijn antwoord haar bewijzen, dat ik nabij genoeg was om haar te beschermen. Nu galmde voor de eerste maal heure stem; doch, vermits dit op aanmoedigenden toon was, klonk mijn antwoord hoopvol. Maar ze begon meer en meer te roepen, en, daar ze telkenmale benauwder kreet, daalde er ook schroom in mijn gemoed.
Ik had de speelplaats der boerkens bereikt, en scharde met verlangen over den smokkelgrond: hoe ik ook tastte, mijne handen ontmoeteden niets dan hier en daar een vochtig ongedierte, dat mij door zijne walgelijke kilheid deed huiveren. Mijn hart poppelde; want het verlangend geroep mijner geliefde dreunde voortdurend in de boomen. Ongaarne keerde ik weder zonder troostend vuur; doch, geen vindend, moest ik haar gaan bekennen, dat we van koude moesten ziek worden of sterven.
Met snelheid ijlde ik terug, toen mijn struikelende voet als eenen gouden gensterregen voor mij deed henenspatten: het was een vuur, waar smeulende assche genoeg in was om vlam te krijgen! Tot meer geluk deed de schemer des sprankelgloeds mij eenige schadden ontdekken, door de knapen op voorraad uitgestoken.
Blijde liep ik met die vertroosting naar Emma, toen een ijzingwekkende kreet mij met angst vervulde. Ik liep als een zinnelooze. Eilaas, de gil was de laatste hulpkreet geweest in haar bewustzijn: ze lag roerloos uitgestrekt op heuren gemaal.
- Dood! - riep ik met afgrijzen, terwijl ik de vonkende schadden nederwierp. - Dood! - en ik klemde haar aan mijnen boezem en legde haar op mijnen schoot, terwijl ik me bij haren dronken echtgenoot nederhurkte.
Was het de koude, het hartewee of de schrik, die haar had vermoord?
Daar zat ik nu, verre van hulpvaardige menschen, met eene beweeglooze vrouw op mijne knieën en eenen brooddronken man aan mijne voeten. Onbeschrijflijk is de pijnlijke aandoening die mijn verstand doorwoelde. Eene nog nooit gekende vrees beklemde mijne borst, en het verlammend bewustzijn mijner onmacht, om de gebeurtenissen te keer te gaan, benam mij den moed iets aan te vangen om ons te behelpen.
Door overmaat van aandoening lijdelijk geworden, liet ik me door afschuwelijke droomen medesleepen en luisterde werktuigelijk naar de mij omringende geruchten. Slechts de toppen der boomen verroerden zich en op den grond was het stil gelijk in een graf. De bovenste takken knarsten, en hunne bewegingen brachten ondoorgrondelijke klanken voort, niet ongelijk aan het gefluister van geesten, die mij in het luchtruim uitlachten.
Van verre op de heide floot de vennenwind; met moeite bracht hij mij den klokkentoon aan, die middernacht sloeg op den toren van moeders begraafplaats, en die dreunde als een nagalm van doodsgeklep. Op eens hoorde ik den zang der priesters, die moeder begroeven; ik zag den zwerm boeren, die hare lijkvaart vierden, en zij zelve verscheen mij met droef gelaat, haren vinger verwijtend naar mij uitstekende.
Eensklaps verzwonden al die schrikbeelden door eene beweging op mijnen schoot. De wezenlijkheid was daar. Hoewel met de gedachten verre van Emma, had ik haar onwillens steeds vaster en vaster aan mijn hart gedrongen. Mijn hoofd was over het hare gebogen, en, vast door de zoele warmte mijner omhelzing tot zich zelve geroepen, liet zij eenen loozen zucht uit hare geprangde borst ontglippen.
Ik drukte eenen zoen op hare bevende lippen, en, willende dat haar bij heur bewust worden een koesterend vuur zou tegenlachen, legde ik Emma op den grond.
| |
| |
Eilaas! de vonken waren allengs uitgedoofd! Het vuur, dat ons moest redden, dat ik met zooveel inspanning had gezocht, dat ik zoo wonderbaar had gevonden, was niets meer dan koud zand.
- Emma - riep ik - zullen we dan hier van koude sterven! - En, wanhopig door den schrik der dood, scharde ik in de kille asch en blies, alsof in mijnen adem een brandbegin besloten ware.
Is dit zoo? of werd de stof door het gloeiend verlangen mijner ziele bewogen om voor Emma weldadig te zijn? Ik voelde allengskens eenige warmte onder mijne blazende lippen, en de ontstokene gensters begonnen eenige schemering te verspreiden; weldra waren door dorre spelden, onder de dennen opgeraapt, de schadden aangekomen, en een ontdooiend vuur ontspande Emma's verstijfde leden.
Ze liet zich sprakeloos koesteren, en, na den dronkaard onderzocht te hebben, legde ik hem nevens het vuur. Hij was zoo huiverig, dat ik mijnen overrok uitschoot en er zijn lijf mee bedekte. Dan ontbond ik mijnen halsdoek om hem over dien mijner geliefde te winden, maar deze weigerde, en slechts na lang smeeken, mocht ik haar dien aanknoopen. Mijn medelijden was voor dit paar dermate opgewekt, dat ik niet wist wat uitvinden om het te verlichten; eindelijk plaatste ik Emma weder zachtjes op mijnen schoot, en het hoofd heurs mans trok ik op mijne knieën, zoodat hij met zijnen rug tegen mijne beenen leunde....
Aldus zittende troetelde ik Emma als een kind, ik wiegelde haar over en weder, om haar in slaap te sussen en wilde haren shal nauwer toesluiten. Eensklaps wist ze dien los te rukken, en ze sloeg hem om mijne leden, zoodat we beiden met hetzelfde deken omwonden waren. Haar boezem zwoegde tegen mijne bijna naakte borst en de warmte heurs monds, dien ze tot mij had gekeerd, drong door mijne kleederen tot in mijn hart. Eene bedwelmende gelukzaligheid vermeesterde mij, en ik vergat al de ongemakken, die we hadden doorgestaan.
Emma bleef echter over mijn welzijn waken: tegen haren wil en dank had ik me van mijnen halsdoek ontdaan, en ze werd gewaar dat de koude langs daar mijne zwakke borst bereikte. Vooraleer ik het bemerkte, ontbond zij hare zijden lokken en wipte ze om mijnen hals; ik voelde het weelderige dons dier levende haren om mij woelen, en, van genot overstelpt, sloot ik mijne vochtige oogen.
Zoo had ik lang in mij zelven dit geluk gesmaakt, toen ik, opziende, ontwaarde dat Emma's blik onvaster en onvaster werd. Hare lange wimpers overfloersden gedurig haren oogappel en slechts nu en dan kon haar schemerende blik zich nog naar mij wenden. De aandoeningen des dags, de koude des nachts hadden haar afgemat, en de warmte des vuurs, de scherpe reuk der schadden, maar bijzonder mijne teedere troetelingen goten haar eene weldadige kalmte in het gemoed.
Weldra beantwoordden hare lippen den zoen niet meer, dien ik er soms op drukte, en hare ademhaling werd regelmatig en stil: ze sliep.
In den beginne verheugde het mij, haar te voelen rusten; immers ik mocht mij zelven geluk wenschen over het welzijn dat ik allen had geschonken; maar die bedriegelijke opgewondenheid duurde niet lang: het benauwde mij rasch, dat mijn geest alleen het bewustzijn behield, en verre van woningen alleen waken beangstigd steeds den mensch.
Door de bewegingen mijner geliefde niet meer beziggehouden, volgde mijne verbeelding op nieuw den indruk van het mij omringende, en de zaligheid, waarmede mijn binnenste daareven was vervuld, maakte plaats voor wettigen schroom.
Eerst trof mij het dof geronk van den slapenden dronkaard; het grolde bedreigend door de stilte en geleek aan het geknor eens tiegers, die zijne prooi beloert. Aandachtig volgde ik die angstwekkende tonen..... Eensklaps galmde mij iets vreeselijker in het oor. De boschuilen ontwaakten en kreten als kinders, die men van hun speelgoed berooft.
De liefde is ook een speelgoed! - schoot mij te binnen, - en schuchter zocht ik in den omtrek, of geen van die onheilspellende dieren mij rampen voorzeggen kwam. Mijn aangetrokken blik bleef gevestigd op twee glinsterende paarlen in het woud, en, na dat ik nog eens schrikbarend had hooren krassen, sloe- | |
| |
gen twee zware vleugelen open en eene logge schim verdween uit den gulden nevelkring, door mijn vuur in het bosch verwekt.
Bevend zag ik rond, of ons geen gevaar naakte, en uit den vochtigen grond stegen geheimzinnige dwaallichten. Sommige verdwenen dadelijk, andere dansten lang op en neer, of wandelden met den wind rond, maar de meeste kwamen mij nader en nader en schenen mij den dood, waarvan zij het afbeeldsel zijn, te willen herinneren.
Mijne ziel wendde zich tot God; gewis werd het gebed des onwettigen minnaars niet verhoord; want eensklaps scheurde de boschnevel, en zijne lange vlokken dreven door de boomen, als schimmen met witte lijkkleederen omwonden. Tusschen dien doodendans herkende ik mijnen vader.
Hij lachte, maar die lach bleef bedreigend, als toen zijn lijk mij vloekte, en zijn verbolgen vinger wees zegepralend op den beschonkene, die aan mijne voeten lag.
Ik liet eenen schreeuw; want alles waarschuwde mij met mijne geliefde af te breken, en Wouwerman aldus te beletten de wraak uit te voeren, die hij beraamde. Ik was alsdan zoo diep van zijnen haat overtuigd, dat zijn slaap mij eene huichelarij scheen. Mijne verbeelding verwittigde mij, dat hij mijne insluimering afwachtte om mijn lief op mijn hart te vermoorden, en vol ontsteltenis staarde ik over Emma heen naar heuren jaloerschen man.
Mijn kreet had haar gewekt, en, door de strakheid van mijnen blik getroffen, sloeg ze angstig heure armen om mijnen hals en riep:
- Arnold! Arnold! wat is er?
- Er is - fluisterde ik somber - dat uw man snoode plannen maakt, en dat hij zijnen minnenijd in schelmstukken blusschen zal.
Ze wendde zich tot heuren echtgenoot, en, hem de wangen streelende, zag ze mij geruststellend aan:
- Neen - sprak ze - de grootste wraak mijns gemaals zal eene mishandeling zijn. Het doet me leed dat ge dit vernederend geheim hebt ontdekt; maar de drank zou de booze geest mijns mans wezen, indien Jago zijn duivel niet was.
Ze verborg hare oogen met heure handen.
- Ik heb van die slang aan uwen boezem gedroomd - hernam ze dof - en uit dien ijskouden schilder spruiten nog eens brandende rampen!
Al hare leden beefden en ik kon niet nalaten te zeggen:
- Indien uw droom onheilspellend was, is het eene nieuwe voorzegging van ongeluk... Onze beangstigde geest kan elk wel eenen verschillenden persoon als stichter des ongeluks hebben aangewezen; maar wil dat soms niet zeggen dat uw gemaal, zoowel als Jago, ons verpletteren zal?
Ze bedacht zich eenen stond, dan schudde ze vol vertrouwen: neen, en antwoordde:
- Wouwerman haat u nog niet; hij bevroedt dat zijn hart te koud is om heel mijne liefdezucht te bevredigen, en zal nooit beletten dat mijn gemoed zich aan het uwe loutere. Hij ziet uwe liefde voor opgevoerde vriendschap aan, en is te zeer van uwe deugd verzekerd om u te vreezen. Ook, sterk door onze kuischheid, heb ik hem dikwijls tot rede gebracht, en hij zou u niet benijden, indien Jago het niet op zich name, twijfel en achterdocht in hem te storten.
- Maar wat spoort dien schilder aan om ons te vervolgen?
- Wat? - herhaalde ze met bitterheid. - Bemerkt ge dit dan niet? Hij is zoo jaloersch op u als gij op hem, en hij haat u, omdat ge mij bemint.
- En met wat recht is hij jaloersch? Hebt ge hem wellicht ook bemind? - En niets aanhoorende dan mijnen minnenijd, die mij op nieuw wijsmaakte, dat ik slechts den dichterlijken nooddruft mijner geliefde vervulde, stiet ik haar van mij af, roepende: - Neen! neen! ik woon met geenen Jago in uw hart.
Door die beweging ontwaakte Wouwerman, zoo dat Emma verhinderd werd mij gerust te stellen. Hij wreef zijne oogen open, waarschijnlijk om zich te overtuigen dat hij niet droomde, en zijn roes moest zijnen geest verdoofd hebben, daar hij zeer lang dom opzag, vooraleer zich een denkbeeld te vormen van onzen toestand.
In die tusschenpoos verscheen de dag.
Een warmend rozerood klaarde den grijzen hemel en hier en daar blikkerde eene gouden
| |
| |
genster op de hoogste spelden van het mastenwoud. De nevel smolt, de vogelen zongen in de boomen en de heidebloemekens openden hunne kelkjes om de druppelen te ontvangen, door de takken afgeschud. Alles was vroolijk rondom mij, mijn hart alleen was droef....
Of de minnenijd Wouwermans hart insgelijks teisterde, weet ik niet, maar hij zag zijne vrouw en mij beurtelings ondervragend aan. Hij was verlegen, en, toen de wijndampen heel en gansch uit zijn hoofd vervlogen waren, nam hij zijne eega bij de hand en vroeg, of zij hem vergeven kon.
Ze bood hem haar voorhoofd: hij kuste het. Alsdan zich misschien herinnerende, dat hij eenige verplichting had aan mij, zegde hij:
- Vergeef me, Arnold, den last dien ik u veroorzaakte: ieder vergeet zich al eens in den drank. Het is ook die verduivelde Jago, welke mij die speelreis ondernemen deed.
Dit laatste vuurde mijnen naïever tegen den schilder nog meer aan. Wouwerman bemerkte dat ik afgetrokken bleef, en, om uit de verlegenheid te geraken, nam hij mij en Emma, ieder bij eenen arm. Het schoot mij te binnen dat we 's avonds te voren ook in die rangschikking wandelden; maar toen waren wij het die den man voortsleepten; nu was hij het die ons medenam.
Alles scheen vergeten, en de gebelgde echtgenoot sprak slechts van feestpartijen en vermaken; tot allen noodigde hij me zoo vriendelijk uit, dat ik me nogmaals over zijne inzichten bedriegen liet, en niet begreep, dat Wouwerman het mij nooit zou vergeven, dat ik zijne verachtelijke grofheden had bijgewoond.
Die man had overigens de lafheid van zijnen onzekeren toestand. Hij aanzag me, gelijk Emma met recht beweerde, eer als den vriend dan als den minnaar zijner eega, en hij betreurde geenszins, dat een vertrouwde bij haar de oogenblikken vervulde, waarop zijne bezigheden hem verwijderden. Hoewel het hem speet, dat het hart zijner vrouw hem niet geheel toebehoorde, was hij niet diepvoelend genoeg, om zich daarover te wreken, en wij hadden onder ons drijen zeer genoegelijk geleefd, ware Jago er niet bij geweest.
In het rijtuig dat ons naar Antwerpen voerde, was Emma zoo afgetrokken als ik: misschien was ze verbitterd, omdat ik, na heure vertrouwelijke toegenegenheid van des nachts, haar nog verdacht. Twijfelde zij wellicht aan mijne liefde, en vreesde ze, door mijnen argwaan op Jago toegelicht, dat ik haar niet achtte?
Ik verraschte eenen vluchtigen traan op heure wang; maar, toen ze gewaar werd welk belang mij dit imboezemde, vaagde zij dien schielijk af, als om mij te verbieden aandacht te geven op haar wee.
Hetzij Emma me wilde tergen, hetzij ze hem wezenlijk beminde, nauwelijks waren wij te huis, of ze vraagde naar mijnen medeminnaar.
De schilder scheen verwonderd ons allen wel te pas aan te treffen; hij omhelsde zijne tante met verlegenheid, terwijl hij mij met woede beschouwde. Hem was echter de zege; want Emma bleef hem als eenen lieveling omhelzen, en gebaarde heel de vervoering, die ons bij het onverwacht wederzien eens minnaars begeestert.
Ten bloede gehoond, wenschte ik plotselings aan Wouwerman vaarwel en liep wanhopig naar huis.
Dat was het slot dier aangename wandeling! Zoo eindigde het geluk, waar we ons gevoel sedert zoo langen tijd op hadden gescherpt! Al de schoone oogenblikken, door mij met Emma doorgebracht, waren aldus geëindigd, en steeds volgde verbittering op de warmste uitspatting onzer liefde.
Ik begreep dat onze verbintenis eene dier hartstochten was, waar minnenijd en gramschap hun venijn hebben tusschen geworpen, en dat onze omgang niets meer kon voortbrengen dan wrange vruchten. De ijdelheid van Jago, die zich op schuldige betrekkingen met Emma had beroemd, brouwde al dit kwaad, en mijne kuische liefde, uit die onrechtvaardige beschuldiging van wulpschheid gesproten, kon met zulk raadselachtig begin niet anders hebben dan een treurig einde.
In weerwil dier onrust groeide mijn hartstocht aan; in mijne pijnlijke afgunst, in de folterende reinheid mijner liefde, welke naar ongekende wellusten snakte, lag een smartelijk genot, dat mijn hart verlokte. De sombere toekomst lachte mij toe, omdat
| |
| |
ik waande, dat ze mij slechts genoeglijk wee voorbereidde.
In die gemoedsstemming bezocht ik des anderendaags Emma. Maar, wilde ze mij doodmartelen? Enkel Jago werd toegelachen, en slechts een medelijdende blik viel toevallig op mij; ze sprak mij niet meer aan, dan de beleefdheid het vorderde; want heel heure aandacht was ingenomen door de schijndichterlijke redenen van den schilder.
En zoo ging het al de overige dagen. Als vreemdeling werd ik behandeld, terwijl Jago in heur hart woonde, en heele avonden zat ik naar den medelijdenden blik mijner Emma te wachten, als een getrouwe hond naar het reeds afgeknabbelde been zijns meesters. Wat was mijn medeminnaar vergenoegd en wat genoot hij tergend zijn voorrecht! Zegevierende scheen hij me toe te roepen:
- Welnu! zijt ge wel ooit zoo gelukkig geweest?
Er was niets van dien hartelooze, dat Emma niet beviel, tot zelfs zijne nietsbeduidende schilderijen boeiden haar. Gansche uren stond ze zijne papieren vrouwen te bewonderen, en had den moed, mij volmondig aan te preeken, dat er bloed was achter het wassen vel dier ingebeelde Fransche nimfen.
De geslotene brief zijner Lionnen, de ontlokene roos zijner Coquetten wekten hare toejuiching, en eens durfde zij een tafereeltje goedkeuren, waarop eene eenzame baadster hare knie laat zien.
Al die Fransche kleingeestigheid, die heden door het schuim onzer schilders wordt nagebootst; al die diepe gedachten, welke op de Parijsische suikerdoozen de reis rond de wereld maken, en overal om het smakelijke lekkergoed, dat er onder verborgen ligt, bewonderd worden; al die schilderprullen, die eenen man van gevoel uit onze hedendaagsche kunstexpositiën zouden jagen, konden hare verwondering wekken, en de toegevendheid van Emma ging zoo ver, dat ze de zedenschetsen van Teniers voor grof, de onvergelijkelijke kleur van Rubens voor overdreven uitmaakte!
Door die verkeerde handelwijze zag ik allengs den genoegelijken wasem van het beeld vallen, dat ik in mijn binnenste had vergood; doch men denke daarom niet dat ik haar niet meer beminde: ze was mij des te meer lief, naarmate ze mij meer lijden deed. Alle avonden ging ik ten harent het droomvergif inzuigen, dat mijne verbeelding des nachts afmatte, en, had ik haren killen blik ontvangen, dan ging ik daarmede te mijnent om hem met de wegsleepende vriendelijkheid te vergelijken, waarmede zij Jago bejegende.
Die vergelijking bewees mij, dat de in twee hartstochten verdeelde vrouw eenen onweerstaanbaren lust had naar zinstreelende vermaken.
Wat zulke overtuiging mij lijden deed, wie zal het zich inbeelden? Mijn droomzieke geest was immers zoo gevoelig! Eene roos was hem een hemel, een doorn, eene hel, en mijn zwak hart, steeds tot de uiterste aandoening gevoerd, tobde mij af. Geluk, zoowel als ramp, was mij pijnlijk, omdat ik overdreef, en, als genot mij kon smarten, wat martelie moest dan eene wettige jaloerschheid mij voorbereiden?
Wat al schrikkelijke droomen mij pijnigden, herinner ik mij niet, maar soms verraschte ik mij, als ik mijn hoofd met geweld op het geene rust biedende kussen sloeg om mijnen geest te beletten Jago te zien, die zich in onbegrijpelijke omhelzingen met zijn lief verlustigde. Ik had bedwelmende opvattingen van zijn genot. Zijn geluk kwam mij des te zoeter voor, daar ik het nimmer smaakte; want mijn maagdelijk harte had slechts vluchtige aanvechtingen van wulpschheid te doorkampen gehad. Bij haar waren mijne zinnen steeds kuisch, en een zoen was al wat ik begeerde, daar ik haar slechts met mijn hart, met mijne verbeelding, met mijne ziel beminde.
Ik waande nu dat die reinheid eene onvolmaaktheid was, en schaamde mij, telkenmale dat ik eraan dacht, hoe dikwijls ik die vrouw in liefdegloed had ontstoken....
Belachelijk was dus mijne liefde! Die groote opgewondenheid mijner zielvermogens, die aanbidding, welke ik aan de voeten mijner geliefde bracht als bij eene godheid, was dus een kinderachtige droom, vol ijdelheid! En Emma had gelijk boven mij eenen koelaard te verkiezen, omdat hij door zijne ongevoeligheid nog volmaakter was, dan ik met mijn blakend
| |
| |
hart!.... God, God, wat schandige gedachten kunnen eenen zwakken geest doorwoelen, en wat kan een zinnelooze mijmeraar zijne inborst verderven!
Ik werd gewaar dat mijn verstand zwakker werd: mijn onderwijzer had mij gezegd, dat de zinneloosheid mij wachtte, indien ik geene vrouw vond, die aanvulde hetgeen mij ontbrak; welnu, Emma was de vrouw niet, die ik behoefde, en het dolhuis stond voor mij open. Ik zag me daar reeds gebonden in een slecht verlucht kot werpen, en voelde mij met zweepen slaan, terwijl ik van reinheid en liefde raaskalde, en Jago mij uitlachte.
Onverduurbaar was dit vooruitzicht; mijne gezondheid nam dagelijks af; telkenmale als ik in den spiegel zag, was ik bleeker, en de sluipkoortsige glans des waanzinnigen dwaalde in mijnen blik; ik voelde dat aan die foltering een einde moest komen, of dat ik moest sterven.
Eens ging ik met die overtuiging naar Emma. Ik wilde stellig weten wie van ons beiden zij beminde, mij of Jago. Reeds meermalen had ik gewenscht haar dit af te vragen, maar telkens was dit door het bijzijn eens derden verhinderd; nu, alsof men begreep dat er tusschen Emma en mij eene verklaring moest plaats hebben, vond ik Emma alleen.
Zij omklemde met beide handen mijn gelaat en mij moederlijk in de oogen ziende, snikte ze:
- Maar wat let u toch, Arnold? Ge zijt zoo afgetrokken, vervaarlijk! Uw vel is droog en uwe oogen staan hol. Gaat ge sterven, vriend, en mij alleen in het rampzalig leven laten?
- Sterven, niet waar? - antwoordde ik, met bitteren lach mij losscheurend. - Sterven! Wat wonder!.... Als ge mij dagelijks den gifbeker toedient, en als ge mij alle avonden, gelijk een doorleerde beul, kleine spelden in het hart duwt, om mijnen doodstrijd lang en pijnlijk te maken!.... Sterven! wat wonder! als ge u aan Jago overgeeft en mij in weedom stikken laat!... En versteld staan dat ik sterve...
En mijn lach moest zonderling zijn, want mijne geliefde sloeg de handen in heure haren, en met schrik achteruit springende, kermde zij:
- Zijt ge dan zinneloos, Arnold?
- Ja - was mijn antwoord, terwijl ik haar in de handen neep. - Ja, ik ben zinneloos... Zinneloos van smart!... Zinneloos van jaloerschheid!... Zinneloos van liefde, wantrouwen en haat!... Zinneloos van verlangen om te sterven.... en zinneloos van verlangen om gelukkig te zijn!
- En ge denkt dan toch dat ik Jago min? - vroeg ze met pijnlijke verwondering. - Maar wat ben ik dan in uwe oogen? Ben ik oen monster van smaad, van oneer en verachting? Ben ik een wanschepsel, dat nog geenen klop van uw maagdelijk hart verdient? O vriend, wanneer zult ge niet meer droomen, wanneer zal uwe achterdochtige mijmerziekte u niet meer den rampzaligsten aller menschen maken? Maar, hebt ge dan niet gezien, dat mijn gedrag eene opgelegde plicht is, dat ik eene voor mij folterende komedie speel? Weet ge dan niet dat mijn man u tegenwoordig haat, en dat hij u zou vermoorden, indien hij het minste vermoedde? Ik heb Jago gestreeld, ja, opdat hij mijnen man met geene logentaal zou opmaken; ik ben blijmoedig, vriendelijk jegens hem geweest, ik heb hem zelfs gezoend; maar weet, dat ik al dien walg verkropte om het genot te behouden, u 's avonds in de vochtige oogen te zien, en ten minste dien enkelen stond gelukkig te zijn!
Ik bleef eenigen tijd hare rede nadenken; dan hernam ik met wroede bedaardheid:
- Ha, ge vreest dat uw man mij zou vermoorden?
- Maar al verbood hij u slechts mijn huis, ware dit niet genoeg om mij ijselijk te doen lijden? Ge weet dan niet? Uw blik is mijn leven, uw bijzijn mijn bestaan!... Arnold! Arnold!
Mijne vooringenomenheid was te groot, dan dat ik die warme taal zou begrijpen. Met dezelfde onmeedoogendheid hernam ik:
- En verkiest ge dan zelve mij te dooden? Is het beter dat gij me door smart vergiftigt, dan dat uw man met een staal mij de afgemartelde borst doorboort? Emma, geloof me, liever sterf ik op het oogenblik, dan door uwe liefde tot Jago langzamerhand vermoord te worden!
- Maar, gelooft ge mij dan niet? Is mijn
| |
| |
mond zoodanig aan logentaal gewend, dat ge zijne liefdeklachten als spotternij aanhoort? Blik me dan in de oogen, ongelukkige, en zie daar wien ik min!
En ze zag mij zoo strak aan, dat ik den blik afwenden moest.
Maar ik had te veel geleden om niet eigendunkelijk te zijn; er lag behagen in, haar ook van hartewee te zien krimpen; twijfelend schudde ik het hoofd en was zelf verwonderd, toen ik mijner jaloerschheid die schrikkelijke woorden hoorde ontvallen:
- De blik faalt, de mond liegt. Gelijk ge Jago bedriegt, kunt ge mij bedriegen, en de liefde die ge voor hem huichelt, huichelt ge wellicht voor mij. Ik zou in den zetel der liefde, in uw hart, moeten kunnen lezen, wilde ik gelooven dat ge mij bemint.
- Welnu - riep ze, en wierp zich met wanhopige razernij voor mij op hare knieën. - Welnu! nog liever dan door u verdacht te worden, wil ik sterven... Daar, daar is mijn boezem; hier! hier is mijn hart! Welnu! ruk het met mijne liefde uit mijne borst, doorkerf, doorzoek het en overtuig u, of er iets anders in woont dan uw beeld!.... O! zoo te minnen en nog verdacht zijn! zoo te minnen en nog veracht worden! Wat is het toch rampzalig bemind te zijn!
Haar hoofd viel op mijne borst, welke door heure tranen bevochtigd werd; ze stak heure handen smeekend naar mij op, en was zoo diep ongelukkig, dat het medelijden mij ontroerde. Ik rechtte haar op, nam haar op mijnen schoot, en, haar als een kind in mijne armen sussend, poogde ik tusschen eenen vloed van betraande zoenen, haar te troosten en over mijne wreedheid vergiffenis te verwerven.
Maar ze bleef lang ontroostbaar, totdat ze eindelijk, eensslags een besluit genomen hebbende, opstond:
- Luister - zegde ze bedaard - die jaloerschheid vervolgt ons sedert het begin onzer betrekking; meer dan de valschheden van Jago, meer dan de grofheden mijns gemaals, heeft ze ons ongelukkig gemaakt; ik wil een einde stellen aan die smarten, en u een onwederlegbaar blijk geven, dat ik u alleen bemin. Ge hebt het gezegd: het hart is de zetel des gevoels, en ik hoor hoe het uwe sneller klopt, als mijn hoofd tegen uwe borst rust; het mijne poppelt ook in elken stond van ware liefde. Welnu, voor Jago slaat mijn hart nooit spoediger en dit zult ge ondervinden.... Kom morgen namiddag, vóór de avondschemering, zoo dat de aandoening van ons wedezien bekoeld zij, tegen dat de avond valt: dan, in de duisternis, wijl niemand het kan zien, zult ge uwe hand op mijn hart leggen, en zoo het een enkele warmere klop slaat, zeg dan dat ik lieg, dat ik bedrieg en dat ik de verachtelijkste der vrouwen ben!
En na mij met verwijt te hebben aangezien, liet ze mij alleen.
Ik was onhebbelijk genoeg behagen te nemen in dat ontwerp; het denkbeeld dat het mij de overtuiging kon geven, dat mijn minnenijd redeloos was, lokte mij aan, en ik vleide mij dat, als die edik uit onze liefde was, er enkel honig zou overblijven....
Desanderendaags namiddag begaf ik me dan ook vol verwachting naar Wouwerman. De zon had me zoo gemoedelijk toegeschenen, dat ik den besten uitslag verhoopte. Emma zat reeds op de sofa, gansch bereid de proef te onderstaan; maar ze was bleek, afgemat en ziekelijk, en hare gemelijke ongemakkelijkheid schreef ik aan onrust toe. Ik legde mijne hand op heur hart: het klopte warm....
Zoodanig was ik over het wel slagen dier eerste proef voldaan, dat ik Emma met streelingen overlaadde en al de erkentelijkheid, die ik gevoelde, voor haar uitstortte. Doch, naarmate de schemering naderde, werd ze ongeduldig en soms stond ze angstig op, alsof ze de komst van Jago vreesde.
Dan sloeg heur hart driftig en ik beefde het blijk te krijgen, dat zij den schilder liefhad.
De proef begon mij te verschrikken; want, nu het erop aankwam de zekerheid te krijgen van Emma's ontrouw, was liet te voorzien dat die overtuiging mij nog meer smarten zou dan de twijfel. Echter viel het mij onmogelijk de proef op te geven, vermits dit lafheid scheen, en ik liever stierf van wee, dan niet vast te weten wien ze minde.
Of Emma zoo veel angst doorstond, weet ik niet. Ze liep gedurig over en weder, en, waarschijnlijk hare onrust niet meer kunnende bedwingen, plaatste zij zich nevens mij, legde
| |
| |
mijn hoofd achterover in haren schoot en mij aldus droevig in de oogen ziende, vroeg ze:
- Twijfelt ge nu nog aan mij?
Haar toon was zoo liefderijk, dat hij als een balsem mijn gemoed verzachtte; echter kreeg ze geen antwoord en schudde daarom treurig het hoofd. Eensklaps borst ze in tranen los en parelen heurer smart vielen op mijne oogen en rolden in mijne lippen. Ik proefde het zilte van haar wee en vol medelijden snikte ik uit:
- Neen, neen, Emma, ik heb wel de overtuiging dat ge mij mint, en laat ons, in weerwil van Jago, gelukkig zijn.
Klonk mijne stem valsch, of las ze in mijn hart? Althans ze hernam, terwijl ze met heuren wijsvinger dreigde:
- Dit is de eerste maal dat uw mond zegt, wat ge niet denkt. Ja, u foltert nog wantrouwen! Welnu! dat uwe hand de maat mijner liefde neme, en dat God mij genadig zij!
Wij plaatsten ons op de sofa, en Emma's hoofd viel moedeloos op het kussen; slechts na lang toeven bedaarde zij.
- Ik word kalm - was al wat ze nog zegde, en dan werd het stil onder ons, stil als op een kerkhof, wanneer men iemand gaat begraven. Gelijk daar, hoorde men in de kamer niets dan soms eenen zucht, en dit doodsche zwijgen vervulde mij met voorgevoelde vrees.
De schemering bracht nieuwe naarheid bij. De roode zonnesprankels waren één voor één henengegaan en de duisterheid, die van de aarde naar den hemel steeg, drong in de kamer. Alles werd rondom ons onduidelijk, en wij zelven moesten voor eenen bezoeker onbepaalde schimmen schijnen.
Aldus bleven we zoo lang wachten, dat de hoop van de proef uitgesteld te zien mij verlichtte... Doch, alsof Jago gevoelde dat zijn wegblijven mij kon behagen, kwam hij schuifelend aan... Het hart mijner geliefde klopte spoediger.
Met afschuw hoorde ik zijne naderende stappen, en koude zweetdroppels parelden van mijne wangen, terwijl, bij elken tred, Emma's ontroering hooger klom. Ter verwittiging drukte ik haar de hand; maar heure aandoening vergrootte. - Vreesde zij de proef? - Haar boezem zwoegde hijgend, toen mijn medeminnaar de deur opende.
Mijn bewustzijn verging, en in mij stond een onweer van gramschap op; Emma beefde, en, was het schrik, of welk ander gevoel was het dat haar aandreef? Ze duwde mij van zich af. Diep gehoond, diep vernederd, en meenende nu de overtuiging te hebben, dat ze den schilder toch beminde, herkende ik mij zelven niet meer. Ik kneep hare vingeren in de sidderende vuist, en, toen Jago naderde om haar als na gewoonte te zoenen, greep ik hem wanhopig bij de borst en riep, terwijl ik hem achterwaarts stiet:
- Genoeg ben ik overtuigd! Voeg dien zoen niet bij mijne woede, ik weet al lang dat ik bedrogen word....
Een valsche lach was heel het antwoord, dat hij mij op dien onverstandigen uitval gunde; maar, toen hij zag met welke vooringenomenheid Emma mij terugtrok, toen hij hoorde met welke liefde ze mijne opgewondenheid poogde te bedaren, overstroomde zijn hart van razernij; en zoo jaloersch, zoo wraakgierig als ik, riep hij uit:
- Welnu, Wouwerman zal oordeelen wie van beiden, ik of gij, de minnaar is. - En zonder meer liet hij ons alleen.
Een doffe gil was, bij zijne verraderlijke woorden, uit Emma's borst opgevlogen, uit eene reeks van naderende gevaren, die ze mij opsomde, kon ik enkel de vreeselijke waarschuwing: - mijn man komt! mijn man komt! - verstaan; en, vooraleer ik haar eenigen onderstand kon bieden, viel ze bewusteloos ten gronde.
De haat had mij dermate weggesleept - durf ik het bekennen? - degramschap had mij zoo zeer vervoerd, dat ik mij slechts na eenige oogenblikken heuren val kon uitleggen.
Doch, toen ik haar roerloos liggen zag, toen heur boezem, daareven zoo vol leven, niet meer zwoegde, toen schoot er mij als eene vlam van wanhoop door het hoofd, en, voorziende wat al wee ik over haar had getrokken, stortte ik schreiend op haar.
Ik riep - Emma! Emma! - zoo hartelijk, dat heure ziel van genoegen moet getrild hebben: want al mijne jaloerschheid was liefde geworden. Maar wat ik riep en kermde, Emma luisterde niet en bleef beweegloos.
| |
| |
Ik klemde ze in mijne armen, ik drukte heur aan mijn hart, ik kuste ze op hare lippen en poogde door mijnen verlangenden adem het leven in haar over te gieten; eilaas! hoe ik haar koesterde, streelde en zoende, Emma bewoog zich niet en geen gevoel kwam in haar weder.
Bevroedende dat haar bijzijn noodzakelijk was om ons uit den neteligen toestand te helpen, rukte ik haar keurslijf open om haar lucht te gunnen. Er vielen verdroogde bladeren in mijne handen, en ik hield die vol pijnlijke verwachting vast, niet wetende wat ze zoo eerbiedig aan heur harte bewaarde. Toen Jago met licht binnenkwam, erkende mijn ontstelde blik de bloemen op de heide geplukt, en dit eenvoudig blijk van Emma's liefde was de grootste kastijding mijner oploopendheid.
Van lijden overstelpt, viel mijn hoofd moedeloos op Emma's knieën, wanneer een machtige arm me bij den schouder greep en midden in de kamer wierp.
Ik zag op. Daar stond Wouwerman bleek van gramschap op mij te staren.
Zijn oogslag beschaamde mij niet, en, tergend op mijn slachtoffer wijzend, riep ik uit:
- Ja, ja, man! ik heb uwe vrouw bemind! ik heb haar bemind als mijnen oogappel, als de ziel die God mij schonk! Dat ze daar zoo bewusteloos ligt is de schuld mijner jaloerschheid; want ik haat Jago, ziet ge, ik haat dien schilder, die u onteert, u bedriegt, uwe vrouw afmartelt, en rampspoed brengt waar heil en zegen wonen kunnen.
Die taal was zoo opgewonden, dat Wouwerman mij verbluft beschouwde, en verschrikt riep:
- Is die man dronken? of heeft die vrouw eenen zinnelooze bemind, en kon ze niemand anders kiezen dan eenen ellendigen zot?
Ik luisterde naar geene spotternij en liep terug naar de beminde; weer sleurde hij me van haar weg, barsch roepend:
- Blijf van mijn eigendom!
- Niet zoo! - gilde ik - Zij is niet alleen uwe vrouw! Behoort ze u door de wet, mij door het hart. Ge stoot me niet van haar, terwijl ze in gevaar is; want ik ook schenk haar hulp!
De miskende echtgenoot werd bleeker dan een lijkdoek, en met schrikwekkende bedaardheid, verzocht hij mij weg te gaan.
Tot eenig antwoord viel ik schreiend op het lichaam zijner vrouw, en daar had ik wellicht lang blijven liggen, indien geene ruwe kerels mij hadden weggerukt. Het waren lakeien, door den laffen gemaal ten bijstand geroepen!
Bij die beleediging verloor ik alle eigenwaarde, en worstelde tegen de knechten om op de kamer te kunnen blijven; dan, zij hadden meer macht dan ik, trokken mij van de trap, en, hoe ik ook gilde, met welke kracht ik mij aan elke staaf der greep vasthechtte, ik werd onmeedoogend weggesleurd en als vuilnis op straat geworpen!
Vóór de poort bleef ik liggen weenen; doch, toen ik, bij eene kortstondige wederverschijning des verstands, bemerkte dat een aantal menschen mij omringden, gaf de schaamte mij het begrip van mijnen toestand, en ik ging als een misdadige loopen.
De nieuwsgierigen volgden mij lang; eindelijk hielden zij af, en, onder den kalmen starrenhemel, in de rustige straten, kwam de bedaardheid mij met naberouw vervullen, en ik doorgrondde, hoe slecht mijn gedrag was geweest.
Emma's eer was geschonden, de hoop haar eens weer te zien was vernietigd, en mijne waanzinnige vervoering had eenen onoverklimbaren scheidsmuur van schande en wee tusschen mij en haar opgeworpen.
Dit pijnlijk nadenken richtte mijne schreden naar Wouwerman's woon. Er was licht op Emma's slaapkamer en ik hoopte uit de beweging der schaduwen, die op de neergevallen gordijnen wandelden, eenig naricht van het slachtoffer op te maken. Eerst wemelden de schimmen veel over en weder, wellicht om het noodige toe te dienen; allengskens verminderde die bedrijvigheid en ten leste werd het er stil als bij een lijk.
Ik hoopte nogtans dat de bezwijming niet gevaarlijk was, en een hevig verlangen deed mij denken, dat Emma aan het venster zou verschijnen, om mij van heure vergiffenis te verzekeren. Immers ze moest gevoelen dat ik daar was en snakte naar eenigen troost van haar!
De uren verliepen en ik wandelde honder- | |
| |
den malen de straat op en neer; toch bleef het voor mij zeker, dat ik niet nutteloos wachtte: inderdaad, toen alles rustte, toen ik alleen meende te waken, verscheen eene duistere schim op de klare gordijn. De edelheid harer vormen, de sierlijkheid harer kwijnende gebaren, alles overtuigde mij dat Emma langzaam, als eene zieke, naar het venster kwam. Mijn hart smolt van verwachting; de valgordijn werd opgehaald, ik hoorde het raam openen, en Emma boog zich schuchter naar buiten.
Eene dankbare verzuchting voerde mijne ziel bij de hare; ik stak de gevouwene handen smeekend tot haar uit, biddend:
- Emma, Emma, vergiffenis!
Gemoedelijk, liefdevol riep ze: - Arnold! Arnold! - doch sloeg schielijk het venster dicht.
Ook had de maan daareven eene straal op den weldoenden engel geschoten; een galm van stappen klonk door de eenzaamheid; menschen naderden met spoed, en, eer ik was weggevlucht, stonden Wouwerman en Jago vóór mij.
- Ge kijkt wel laat naar de maan! - sprak de schilder.
De laffe oom vergenoegde zich met mij wraaklustig toe te lachen, en ze verdwenen in hun huis, alvorens de ontsteltenis mij toeliet een woord uit te brengen.
Eene schielijke belemmering wederhield mijnen adem: ik had opgemerkt dat Wouwerman dronken was! Door wien werd het mij ingegeven, dat de zieke Emma den troost, welken ze mij met zoo veel moeite had gebracht, schromelijk boeten zou? Vol angst zag ik naar de verlichte gordijn.... Eene mannenschaduw maakte dreigende gebaren, en het scheen mij dat ik alle soorten van scheldwoorden hoorde. Met inspanning luisterde ik naar die redenen;... terstond trof gezucht en gekerm mijne ooren, en ik voelde het wee mijner geliefde tot in het merg mijner beenderen dringen.
Beraden liep ik naar de poort en schelde en schelde.... Maar wat ik luidde, belde en klopte, de deur bleef gesloten en de echo des voorportaals beantwoordde slechts de slagen, waaronder mijne vuisten de poort deden daveren. Zoo vroeg ik lang, lang om binnen gelaten te worden, totdat alles mij bewees, dat ik eene rust moest eerbiedigen, door ieder in dien rampzaligen woon gehuicheld.
Heel ontzind van schrik en wanhoop, stapte ik te mijnent om in gezelschap mijner tranen den tragen morgend af te wachten.
Desanderendaags vroeg belde ik bij Wouwerman; de deur werd mij geweigerd; ik ging nog drijmaal dienzelfden dag en dan den volgenden, en den dag nadien, maar de ingang bleef gesloten en het was mij onmogelijk over den dorpel te komen.
Hadde slechts een enkel woord mij over Emma's toestand gerustgesteld, wat ware dit mij zoet geweest. Neen! de knechten waren zoo stilzwijgend als onverbiddelijk! Smeekingen, pramingen, beloften, geld, niets kon hen tot het slaken eener enkele tijding bewegen! zij handelden, alsof er altijd iemand achter de deur stond om hen te beletten mij in te lichten, en ze beantwoordden al mijne vragen, met eenige bange ooglonken, een gerimpeld voorhoofd, en een bedenkelijk hoofdschudden.
Die achterhoudendheid vergrootte mijnen angst. Dat Emma ziek was, dit mocht niet betwijfeld worden; want, evenals voor mij, bleef de poort voor allen nutteloozen bezoeker toe; maar, verborg dat zorgvuldig opsluiten geen schrikkelijker geheim dan eene ziekte?
De grofheden van Wouwerman, zijne mishandelingen, het stond mij alles zoo klaar voor den geest, en, leed Emma aan de gevolgen zijner laatste wreedheid, of boette zij hare liefde nog dagelijks?
De dagbladen spraken eens van eenen deftigen man, die zijne vrouw had opgesloten om haar, buiten alle bewaking, zijne beulsche terging te doen verduren. Vernieuwde Emma's gemaal het schelmstukdiens barbaars misschien? want de haat, door mij, sedert de laatste gebeurtenissen, tegen Wouwerman opgevat, deed mij hem tot alles bekwaam denken.
Ik schreef hem brief op brief, ik zond hem bode op bode; brieven en boden bleven als ik voor den dorpel, en, kwam een mijner schriften te recht, er werd niet op geantwoord.
Alle avonden ging ik op straat zien, of er
| |
| |
geen licht op Emma's kamer brandde; maar de voorgevel harer woning bleef in zwijgende duisternis gehuld. Men kan denken wat kwellende onrust mij folterde, en zich inbeelden welke ijselijke droomen mijne slaaplooze nachten vervulden. Soms zag ik mijne geliefde in het deerniswaardigste wee uitgestrekt; ze lag afgemarteld en roerloos te lijden.... Ik zat bij haar, biddend om vergiffenis, met dure eeden aan Wouwerman zwerend, dat zijne vrouw hem nooit had onteerd, dat zijne wraak zonder reden was; maar den woestaard niet kunnende bewegen, doopte ik mijnen zakdoek in Emma's bloed en riep tot den wreedaard:
- Dit zal u altijd en overal van onmenschelijkheid beschuldigen. - En dan stak ik dit bloed tegen mijn hart.
Des morgens zocht ik vergeefs naar het heilig overblijfsel; doch, hoewel mij dit overtuigde, dat zulke zielroerende verschijningen ziekelijke droomen waren, prentte hunne gedurige vernieuwing ze zoo klaar in mijnen geest, dat ik de zekerheid in mij droeg, dat er aan Emma iets afschuwelijks gebeurde.
Zoodanig speelde mij dit in het benevelde hoofd, dat ik voornam den gerechte mijne vermoedens bekend te maken; dikwijls stond ik aan de deur eens beambten, bereid om te bellen. Hoezeer ik ook aarzelde, ik hadde dit voornemen wellicht uitgevoerd, indien eene onverwachte gebeurtenis mijnen geest van dit ontwerp niet hadde afgeleid.
Gelijk ik het dagelijks deed, schelde ik eens aan Wouwerman's deur. Mijnheer deed zelf open, en, na mij lang met zijne glazen oogen beschouwd te hebben, wenkte hij mij binnen te komen.
In het voorportaal bleef hij geduldig naar myne smeekredenen luisteren. Ik zegde hem al wat mij door het hoofd vloog. Of hij door mijn opgewonden bidden werd bewogen, en, of Emma hem reeds tot toegeeflijkheid had overgehaald, hij sprak eindelijk:
- De deur is u zoo lang geweigerd geworden, mijnheer, om mevrouw, die doodelijk ziek was, door het zicht van eenen man, die haar zoo wreed deed lijden, niet te ontroeren. Ze is nu bijna hersteld, en ge kunt haar bezoeken.
Had die man vergeten, dat hij mij door lakeien uit zijn huis had doen smijten? Waar bleef zijne jaloerschheid? Meende hij dat ik Emma niet meer beminde, of had deze hem door vrouwelijke behendigheid op mijne genegenheid verblind?
Maar neen! hij kon aan mijnen hartstocht niet twijfelen; want daareven stortte ik mijne liefde vurig voor hem uit, wanneer ik hem erbarmelijk om eenige inlichting over mijne beminde kermde!
Ik verstond het heimelijk gedrag diens zonderlingen echtgenoots niet! Alleenlijk vernederde het mij, door hem, dien ik als vrouwenmishandelaar beschouwde, verweten te worden, dat ik zijne gade had doen lijden. De doelmatigheid zijns verwijts trof mij zoo diep, dat ik eer als misdadige, dan als minnaar in de kamer mijner geliefde trad.
Ze lag op hare sofa, gelijk toen ik heure bloemen verwoestte. Ofschoon de omstandigheden zeer verschillig waren, kon ik niet nalaten aan het vroeger voorgevallene te denken, en mijn oog viel op de doornenkroon, die ik eertijds vlocht en welke zij over heur portret had gehangen. Overwegende dat ik voor die beminnelijke vrouw nog niets dan doornen had geplukt, viel ik berouwvol op mijne knieën, haar vergiffenis vragende voor al hetgeen ze om mij geleden had. Ze stak heure hand verzoenend uit; er vielen eenige mijner verdokene tranen op. Toen plaatste ik mij in eenen zetel.
Heur gemaal zag dit alles koelbloedig na, doch scheen mij geen vertrouwelijk gesprek met zijne eega te willen toestaan; hij bleef beraden zitten. Diensvolgens was het mij slechts vergund mijne beminde sprakeloos aan te staren: want, daar ik ons wederzien door geene dagelijksche gezegden wilde ontheiligen, sprak ik niet een enkel woord.
Na een half uur dien onhoudbaren toestand verduurd te hebben, wilde ik vertrekken; alsdan richtte Emma hare oogen op mij, en haar sprekende raadselachtige blik zweeft mij nog voor den geest, daar hij zoo vol aanbevelingen was, dat ik hem niet verstond.
Wilde ze mij verbieden weer te keeren? verzocht ze mij te komen? Ik weet het niet: doch's anderdaags bezocht ik haar, evenals de volgende dagen; maar wat uur ik verkoos, hetzij ik 's morgens, hetzij ik 's avonds kwam,
| |
| |
het was mij onmogelijk met haar een enkel vertrouwd woord te wisselen, vermits steeds heur man of Jago haar gezelschap hield.
Middelerwijl verscheen een vluchtige gezondheidsblos op Emma's wangen, en mijn bezoek was eene huisgewoonte geworden, die dikwijls met een kaartspel eindigde. Heel den avond vermaakte ons de whist, en, of dit spel gekozen was, omdat het eene, in schijn onvoorbereide, bespieding toeliet, weet ik niet: Jago en Wouwerman waren altijd even vriendelijk.
Hunne beleefdheid werd zelfs losser en scheen gemeenzaamheid te willen worden; echter, welke pogingen zij aanwendden om mijn vertrouwen te winnen, ik bleef voor hen een onuitsprekelijk gevoel van verwijdering koesteren.
Mij docht dat er iets broeide onder hun onnatuurlijk gedrag, en dat er blakende wraakzucht smeulde onder de schors van oplettendheid des heeren Wouwerman.
Misschien hadde ik beter gedaan geheel weg te blijven; maar, ware het niet laf geweest, Emma, op het oogenblik dat zij door een onbekend gevaar werd bedreigd, te verlaten? Beschermde mijne tegenwoordigheid haar niet? En zou men wel iets onwettigs tegen haar durven ondernemen, zoo lang ik haar belangstellend gadesloeg?
Gedurende dien raadselachtigen omgang werden er vele speelreizen ontworpen: men sprak van Parijs, Londen of Italië te bezoeken. Natuurlijk moest ik van het gezelschap zijn. Bevorderden die verre reizen de geheime inzichten van Wouwerman niet, of ontbrak hem, gelijk hij voorwendde, de tijd? Al die plannen werden verworpen, en men scheen zich bij kleinere partijen te zullen bepalen.
Van de tochten naar den vreemde was men op toertjes langs het land gevallen, en deze krompen allengskens in tot het bezichtigen van schilderachtige dorpen.
Van dit alles zou niets komen, toen er toch een ontwerp meer bepaald in den geest bleef: Jago had namenlijk verteld, dat niet ver van Antwerpen, langs de Schelde, op het fort Lillo eene kermis gevierd werd, die, behalve de polderboeren, vele stadsmenschen, poëten, kunstenaren en muzikanten uitlokte. Hij vijzelde dit feest bijzonder op door de aangename vaart tot daar in eenen boot op den stroom; door het afschetsen van de eigenaardige kleedij der boerinnen, welke hij polderbloemen heette, en door het zonderlinge voorkomen van het fort, waarvan het voortdurend verblijf der douanen eene kleine stad heeft gemaakt.
Het denkbeeld met Emma naar dergelijke gemeentekermis te gaan, kwam mij zoo wonderlijk voor, dat de uitvoering ervan mij onmogelijk scheen; echter sprak Wouwerman er zoo dikwijls over, dat het mij min vreemd werd. Ik verstond dat hij die vermaakpartij betrachtte, en al wat ik ertegen mocht inbrengen, werd door hem en Jago zegepralend bestreden.
Zou ik het bekennen? Ten leste begon mij die speelreis ook toe te lachen.
In het volksgewoel zou het mij mogelijk zijn Emma alleen te spreken, en is het niet aangenaam met zijne beminde in eenen boot op het wiegelende water te zwalpen?
Wat haar betreft, ze had over geen der vermaaksontwerpen haar gevoelen uitgebracht. Vreesde zij die misschien? Wat daar van zij, Emma scheen zich sedert lang aan alles gedwee te onderwerpen, en wanneer de vaart naar Lillo was vastgesteld, aanvaardde zij haar zonder verlangen, maar stemde er ook zonder vrees in toe.
Eindelijk verscheen de dag: hij was, gelijk al de vroolijke dagen mijns levens, helder en zoet; 't was alsof God, die mij nooit zielevrede schonk, het mij door schoon weder wilde vergoeden; zijne zon blaakte koesterend de aarde en de blauwe lucht riep mij toe:
- Wek uwe ziel uit haren weesluimer en laaf u aan de bron der blijdschap!
Mijne geliefde was vroeg vaardig en wachtte reeds met haren man, toen ik bij hem kwam. Jago was integendeel met eenen vreemden kunstschilder uitgegaan en liet ons wachten. Men weet, als men voor eene vermaakpartij gereed staat, hoe elk oponthoud wrevelig maakt.
Wouwerman wandelde dan ook met grimmig ongeduld door de kamer en ik hoorde hem binnensmonds harde verwijtingen naar Jago sturen.
Eindelijk kon hij zijn misnoegen niet meer vermeesteren en stampvoetend riep hij uit:
| |
| |
Die verduivelde schilder is er nooit, als hij er noodig is.
Ik zag Emma bij die zonderlinge woorden aan, en meende te ontdekken dat ze beefde. Er steeg ook angst in mij op, maar Wouwerman stelde ons gerust: hij voegde er haastig bij:
- We zullen dan zonder dat breekspel gaan.
Een lakei bracht een briefken.
Na dat Mijnheer het gelezen had, smeet hij het verfrommeld in eenen hoek.
- Daar meldt nu de ongelukkige - riep hij uit - dat hij den vreemdeling rond de stad moet brengen, en hij verontschuldigt zich, van onze partij geen deel te kunnen maken! Welnu, we zullen het zonder hem gedaan krijgen!
En hij nam zijne vrouw aan den arm en ging naar de Schelde.
Ik volgde met tegenzin; de argwaan, dat Wouwerman gezamenlijk met Jago iets tegen ons had beslagen, hetwelk de laffe schilder niet dorst uitvoeren, bekommerde mij. Het vaartuig, voor ons besteld, versterkte nog dit vermoeden.
Het was eene jacht met kruiszeil, die met een paar roeiers kon varen; bij voordeeligen wind kon ze zelfs haren weg zonder riemen afleggen. Daar Wouwerman wist, dat ik dikwijls alleen op de rivier zwalpte, en mits hij zelve eenige kennis had van varen, had hij dergelijk scheepje genomen, om, zegde hij, geene onbekende matrozen aan boord te krijgen en onzen speeltocht echt gezellig en huishoudelijk te maken.
Hoewel ik grooten lust had op de kaai te blijven, vond ik geene welvoeglijke reden om mijnen wederzin van de reis te wettigen. Mijne vrees verklaren ware beleedigend geweest, en geldige ontschuldiging inbrengen was onmogelijk, daar ik zoo vroeg en vol vertreklust bij Wouwerman was gekomen. Ik moest mij diensvolgens naar de omstandigheden schikken, en stak van wal.
De wind was mede en de tij voer af; echter moest ik en Wouwerman gezamenlijk riemen, wilden wij, vóór het klimmen des waters, Lillo bereiken; nog beweerden kenners, dat wij met de ebbe niet tot daar zouden komen, en de laagte der Schelde deed mij dit ook vreezen.
Niettemin roeiden wij met iever; mijn zwakke geest, die zelden langen tijd denzelfden indruk behield, had zijn wantrouwen vergeten, en liet zich door het aangename des varens medesleepen.
De zon brandde vurig, maar over het water snelde dat wellustig windje, dat slechts op breede stroomen waait, en dat, door zijne zachte indringendheid, de zenuwen prikkelt en het lichaam in streelende lichtgevoeligheid brengt; voeg daarbij het eentonig geplons der golven, dat den boot regelmatig schommelt en eene donzige slaperigheid verwekt... Allen werden wij door loomheid verwonnen, en onwillekeurig hief Wouwerman en ik den riem uit het water, om ons eenige stonden aan dit zoete welzijn over te geven.
Ik bemerkte dat Emma ook genoot; met kinderlijke argeloosheid speelden heure handen in de baarkens, en met kwijnzieke weelde speurde zij de kringen na, in het water gerimpeld door de druppelen, die van hare vingeren rolden. Ten halve ingesluimerd, luisterde ze naar de gezangen, door vroolijke kermisgasten in hunne jachten uitgeschald, en het scheen dat haar geest in stille mijmerij rondzwierf.
Het was slechts bij het zien, dat al de andere vaartuigen ons vooruitstevenden, dat we op nieuw begonnen te roeien: door naïever aangevuurd, wilden wij de achtersten niet gelaten worden, en, om onzen moed gespannen te houden, hief Wouwerman een Engelsch lied aan, dat ik dikwijls van matrozen had gehoord en waarvan ik de maat kon nakweelen. Emma ook scheen zich door de klanken heurs mans te bezielen, en nu en dan schalde hare zilveren stemme, boven onze mannelijke tonen, gelijk soms bij overtrokkene nachten de maan door de wolken schiet.
We waren echt gelukkig, en hoe kon het anders?
Rondom ons heerschte niets dan vreugde, van die ongehuichelde volksvreugde, die uit het gemoed oprijst, en die een welgemeende lofzang is van de goedheid Gods. Wij hoorden die menschen, welke heel de week gewerkt hadden, vroolijk zijn en lachen, en hun dikwijls lichtzinnig gekeuvel bewees, met wat oprechte kommerloosheid zij hun hart ophaalden.
Schuitjes, met aldus gestemde mannen en vrouwen gevuld, dobberden ons vooruit, en
| |
| |
menigmaal wielde er een sloomboot voorbij; deze vergastte ons op het muziek, dat klonk van zijn breede dek, terwijl hij ons vaartuig op de baren, door hem in de kalme Schelde opgeklotst, deed dansen en stampen.
Alle geweld spanden wij in, om met die kermisschepen voort te zeilen, doch we moesten eindelijk achterblijven. De andere roeivaartuigen waren óf beter bemand óf beter bestuurd, en we zagen allengs al die blijdschap vóór ons weg snellen en achter de kronkelende dijken, waartusschen de zwaaiende rivier opgesloten is, verdwijnen.
Dit alleenzijn misnoegde Wouwerman: om ons op te beuren, haalde hij van onder het roerdekje eene likeurflesch, waarvan hij ons eenen roomer deed nuttigen. Dit gaf mij de gelegenheid om te zien, dat daar een wijnkorf verborgen was, en, hoewel zulks te verrechtvaardigen viel door de zekerheid te Lillo geenen drinkbaren drank aan te treffen, liet die ontdekking niet na mij nieuwe vrees in te storten.
Ondertusschen was de stroom zoo laag gedaald, dat de worsteling, die tusschen ebbe en vloed ontstond, hem beweegloos maakte. Het koeltje was door het naderen des middags ook gevallen, en wat geweld we met de riemen deden, onze pogingen strekten alleen om ons af te matten, en lieten ons terzelfder plaatse liggen.
Noodzakelijk werd het dus aan wal te leggen en het overige des wegs te voet af te doen; we landden aan, en, daar we juist niet verre van het fort waren, bereikten we weldra het doel onzer reis. Wouwerman deed zijnen wijn door eenen gehuurden arbeider nadragen.....
De volksvreugd, die ons op de Schelde zoo zeer had vermaakt, bezwaarde ons al rasch op het fort. We verlieten dit dan ook vroegtijdig om in den polder, op eene afgelegene hoeve, min luidruchtige opbeuring te zoeken.
Zoodra we daar gegeten hadden en de wijndrager weg was, verzocht Wouwerman van zijne vermoeienis te mogen uitrusten.
- Wat u beiden betreft - vervolgde hij - ge zijt jonger en beter te been dan ik, zoodat ge moet gaan wandelen.
Wilde de voorzichtigheid, dat wij dit aanbod afsloegen? Maar, alleen zijn met wien men mint, alleen zijn met het licht zijner oogen en het voedsel zijns harten, als men dit voedsel en dit licht reeds zoo lang ontbeerd heeft, - dat genot is zoo aanlokkelijk, dat het der voorzichtigheid opweegt en meer invloed uitoefent dan de vrees.
Daarom bood ik Emma mijnen arm aan, en deze ging na eenige aarzeling mede; ze was ongerust en zag met vochtige oogen om naar de hoeve, totdat deze door de verte werd overneveld. Ik ook was ontsteld; echter - deden wij het om ons duurbaar alleenzijn door geen angstig gesprek te vergallen? - geen van ons beiden deelde den andere zijne droeve gewaarwordingen mede.
Het gaat zoo altijd: heeft men een bitter voorgevoel, dan schaamt men er zich over als over eene lafheid, en men poogt zich te verblinden op de gevaren, die zich in het verschiet vertoonen.
Ook had onze angst geenen tijd om zich woordelijk te openbaren; onze sombere stemming week voor de helderheid, die ons omringde, en de vrede van het rustige polderlandschap weerspiegelde in ons gemoed.
Rondom ons lachten malsche graspleinen, waarop, hier en daar, vroolijke huisjes hunne witte geveltjes schalks verhieven boven eene groep kastanjeboomen, en overal kronkelden grachten en beken, die als zilveren draden den ganschen omtrek met een glansend net overweefden.
Bonte ossen zetteden aan dit smakelijk geheel levendigheid bij, en, terwijl dit hoornvee in de weiden stoeide, knabbelde eene kudde lammeren het schrale gras der wegen af.
Verrukt over die kalme schoonheid bleven we staan; het was alsof een nieuw vermogen, om fijne aandoeningen te vatten, door dit gemoedelijk zicht in ons werd opgewekt, en, om onzen inwendigen vrede en den vrede des velds nog meer te smaken, plaatsten wij ons op den boord eener beek.
We vestigden onze aandacht op het treurig geloei der koeien, op het minnelied dat de leeuwerikken in de wolken zongen, op het klagend geblaat der schapen, het welk van uit de verte zijne melancholische tonen tot ons bracht... Vóór onze voeten heerschte ook zachtzinnig leven, en nu en dan schoot een kikvorsch blijmoedig door het lis der gracht,
| |
| |
terwijl eene wilde hommel ons door haar fluitend gegons verraschte.
Met weemoed luisterden we dit alles na; doch allengskens wendde onze geest zich af van die natuurtafereelen en een sympathetisch middelpunt trok onze blikken aan: vooraleer wij zelven het wisten, zaten we hand in hand de weerspiegeling des landschaps in elkaars oogen te zoeken, of, om meer rechtuit te spreken, we zagen in elkanders hart.
Zonderling is het, dat, hoe meer geliefden elkaar te zeggen hebben, hoe minder ze spreken; maar is het niet zonderlinger nog, dat ze malkander zooveel hebben toevertrouwd, zonder dat een enkel woord over hunne lippen is gevloeid? Wat ons betreft, ik herinner mij niet dat we elkaar meer toewierpen dan enkel eensilbige woorden, en toch - als de zon aan 't dalen was, als de duisternis met den dauw uit de grachten opsteeg, als het verschiet de twijfelachtige grijze tint des avonds kreeg, en wij Wouwerman vervoegen moesten, - verging het ons, alsof wij gansche strophen hartsgevoel hadden uitgestort, en elkaar onze innigste gewaarwordingen hadden medegedeeld.
Toen we op de hoef terugkwamen, was daar alles stil en doodsch; het scheen dat de bewoners bij het naderen eens oproers waren gevlucht, of dat de godin des grafs hen had weggemaaid. Met diepen angst klopten wij aan, en onze schrik vergrootte, toen de oude moeder, welke opende, teeken deed geen gerucht te maken en zachtjes binnen te sluipen. Het eerste voorwerp dat we, bij den rooden schemer van het houtsvuur, ontdekten, was Wouwerman, die, met het hoofd in de armen, voorover op de tafel lag; zijn zware adem ronkte door de kamer, en een lichte wijngeur getuigde, dat het vroolijke vocht aan dien slaap plicht had; een blik in de fleschmand deed mij afmeten tot hoe verre het bewustzijn des dronkaards was bedolven, en een teedere handdruk bewees mijner geliefde, hoezeer ik in heure schaamte deelde.
We stonden eenigen tijd besluiteloos; toen sprak Emma:
- Laat ons hem wekken en naar Antwerpen varen. Het wordt laat en het is des nachts eendig op den stroom.
- Wat! zoudt ge hem wekken? - antwoordde de huisbazin - de Schelde zakt op nieuw, en tegen tij roeien kunt ge niet. Het zal wel middernacht zijn, eer het water begint te wassen, en zoo ik u raden mag, zou ik mijnheer tot dan laten slapen, tenzij ge verkiest met hem te voet, langs den dijk, naar stad te gaan.
Dit was niet te ondernemen, en mismoedig namen we plaats aan den haard. De goede vrouw poogde ons den tijd te korten, en berichtte hoe heel het gezin ter kermis was, en hoe de knecht zou komen melden, wanneer de tij wies. Ze gaf ons warme koemelk en vertelde kleine polderlegenden, die ons bang maakten, en ons brachten in de moeielijke stemming, die zweeft tusschen verveling en vrees. Tot afleiding begluurde ik het vuur en volgde de gensters, welke met de walmende kronkelingen des rooks de zwarte schouw instoven, en Emma blikte naar de koperen ketels en tinnen telloren, waar de dansende vlam doodsche schimmen op dwalen deed. Meer nog was Emma's oog op den dronkaard gevestigd; want, evenals ik, vermoedde ze dat zijn ronken huichelarij was, en dat hij niet sliep.
De vrees van bespied te worden bracht ons in pijnlijke verlegenheid; we durfden niets vertrouwelijks zeggen, veel min elkaar beschouwen: immers, hoe kan men eenen oogslag niet uitleggen?....
In dien gedwongen toestand vorderde de nacht; de maan overgoot, door eene spleet der zonneblinden, den beschonkene met licht, en het overige des vertreks verdween in bedenkelijke duisternis; want het vuur was uitgegaan, en de oude vrouw, die al vertellende insluimerde, dacht er niet aan, den haard op nieuw te ontsteken.
Die zwijgende donkerheid vermande ons geheel en al; beweegloos zaten wij den gevaarlijken slaper aan te staren, en we wisten zelfs niet, waarom een rustende man zoo bedreigend was.
Eensklaps brak een hupsch gezang door de nare stilte: een vroolijke boer kwam waggelend naar de hoef, en klopte luidruchtig aan.
- Daar is Peerjan! - riep de moeder,
| |
| |
die wakker schoot, en Wouwerman sprong tevens op, geeuwend en zich de oogen wrijvend.
- Wel, dag lieve Emma, dag Arnold! - zegde hij.
- Ge moogt inderdaad dag zeggen - viel de doddelende knecht, die juist binnentrad, ertusschen - 't is over middernacht, en 't is buiten zoo klaar, als 's middags in den zomer.
- En hoe staat het met het getij - vroeg mijnheer.
- De Schelde is op haar laagste; en nog wel drij kwaartuurs zal het aanloopen, eer de vaart gemakkelijk is.
- Dit is de vraag niet; kunnen we van nu af naar stad?
- Ja wel! doch, dat ge gezelschap zult hebben, dit geloof ik niet! De kermisgasten weten dat zij zes uren voordeeligen stroom hebben, en zullen zich wel wachten zoo vroeg tegen ongunstig water te worstelen; wen ge goed doorriemt, zult ge tot Austruweel zijn, vooraleer iemand uit Lillo vertrekt.
- We hebben, God lof, geen gezelschap noodig, - hernam Wouwerman, die in lange zoo dronken niet was, als het mij vooreerst toescheen - we hebben dezen morgend ondervonden, dat we achter moeten blijven, indien we met den hoop afsteken, zoo dat, als we nu vroeger wegzeilen, wij in volle gezelschap ter stede komen.
- God geve het! - antwoordde de boer, terwijl hij het geld in den zak stak, hem door mijnheer in de hand gestopt.
Hoe natuurlijk dit tooneel ook ware, het maakte op mij een grooten indruk. Bijzonderlijk kwam het mij zonderling voor, dat Wouwerman zoo eenzaam wilde vertrekken. Echter had ik den tijd niet er ernstig op na te denken; want, zonder meer, nam hij zijne echtgenoote bij den arm en verliet de hoef. Nu ondervonden wij dat de moeielijke stemming, waarin wij den ganschen avond doorgebracht hadden, ons op de inzichten des mans bedroog: nooit was hij zoo voorkomend geweest, nooit verhelderde vroolijkheid zijn gelaat aldus! Zijn gemoed moest door de blijdschap des rijken sterrenhemels zijn medegesleept, want hij zong om aangenaam te zijn. Was die vreugde koortsig, dit was den wijn te wijten, waarvan hij de zenuwprikkeling niet geheel uitgeslapen had.
We kwamen met de beste gestemdheid aan de plaats, waar de boot geankerd lag. De Schelde was zoo laag, dat het onmogelijk was het vaartuig heel bij wal te krijgen, en even onmogelijk was het Emma door het rietslijk te doen gaan, dat men overschrijden moest om den boot te bereiken.
Op verzoek van mijnheer zou ik mijne geliefde dragen, terwijl hij de sloep zoo dicht mogelijk bijhaalde. Dus rustte ze nog eens tegen mijn harte, dus trilde ze nogmaals tegen mijne borst, dus fladderden hare lokken nog eens van uit heuren hoed tegen mijne wangen, en, diep ontroerd, kon ik den lust niet weerstaan haar eenen zoen te ontstelen.
Merkte Wouwerman dit? Hij gebaarde zich alsof hij niets gezien hadde. Echter was ik bedrukt, wanneer mijn voet de banken des boots aanraakte, en als een mensch die gaat vallen moest ik mij vastklemmen, toen het licht vaartuig door mijn optreden zwenkte.
Zonder poozen stak men van wal. De wind waaide van Antwerpen, zoodat het zeil nutteloos werd, en mast en doek en touwwerk werden terzijde in het vaartuig geborgen. We moesten riemen...
Emma had plaats genomen aan het roer, en haar man roeide met mij op de middenbanken; zijne vroolijkheid steeg van stond tot stond en hij zong nog luidruchtiger dan onderwege de hoef. We waren nu in het midden des strooms en sneden met groote krachtinspanning door het draaiend water, dat tusschen ebbe en vloed dobberde; we vorderden met meer spoed dan ik hopen dorst, en weldra scheen Lillo in den helderen maneglans een smokend uitgebrand gevaarte, dat den rooden weerschijn zijner halfgedoofde kolen in den zilverachtigen gezichteinder versmolt.
- We zijn te haastig - riep eensklaps Wouwerman - van zingen en roeien wordt men moede, en ik wil nevens mijne vrouw op het roerdekje wat uitrusten.
- Dat zal haar welkom zijn - antwoordde ik en nam zijnen riem aan om voor twee te roeien.
- We hebben tijd - hernam hij - vermits, gelijk de boer beweerde, het nog lang zal aanloopen, vooraleer nieuwe kermisgasten
| |
| |
afvaren. - En, alsof hij een onwelkom gedacht wilde uit zijne hersenen stuiven, schudde hij bedenkelijk met het hoofd, toen hij nevens zijne eega plaats nam.
Op dien stond trof mij dit geenszins; de vroegere vrees was door de natuurlijke handelwijs van Wouwerman in gevaarlijke gerustheid verwandeld; maar wie hadde iets kwaads vermoed in dien vriendelijken nacht?
De maan blikte weemoedig op aarde en er was geene star, die niet helderstralend pinkte; alles ademde liefde: én de stilte, die zich in de wemeling van het koeltje verloor, én de nachtvogelen, die tegen elkaar oppiepten, én de krekels, die hun schril liedje zongen, én het water, dat de klaarte weerkaatste. Alles was aantrekkelijk en werkte op het gemoed; eene geheimzinnige snaar trilde tusschen mijn en Emma's harte, en eene onuitlegbare overeenstemming deed ons te zamen voelen.
Gelijktijdig waren al onze gewaarwordingen; want, blikte ik op haar, dan zag ze mij tegen, en vlogen mijne oogen lovend tot den hemel, dan werd mij door inspraak verkondigd, dat ook haar dankgebed ten Eeuwige opsteeg.
In die duizeligmakende weelde vergaten wij haren echtgenoot, en mijne riemen hingen beweegloos boven het water, alsof ik sliep. De boot bleef liggen, en enkel de kleine plonsing der golven verwekte die betooverende wiegeling, welke het zinstreelendste genot der riviervaart is. Op eens drong dezelfde toon uit onze borst; onwillekeurig versmolten onze stemmen, en, zonder het te weten, zongen wij eene liefdeshymne tot den Heer. Roerend moesten onze liederen zijn, want tranen biggelden over mijne wangen en in den blik van Emma lag bitterzoete smart, grootste wellust der zielenliefde. Mijn onaandachtig oor volgde intusschen de geruchten der aarde, en ik hoorde de trillende stemme mijner Emma zilverachtig trillend over het murmelend water in het riet versterven, dat zich als 't ware van aandoening boog, en door zacht geruisch onze minneklanken tot aan de verste boorden der Schelde overbracht.
Van weemoed overstelpt, opgevoerd door dit aandoenlijk geluk van een bedrukt hart, dat zich met een ander smartvol hart verbindt, voelde ik my van de aarde opgetogen; mijn oog volgde de vlucht mijner ziele, en ik staarde in eenen van starren glimmenden hemel, van waar grootsche rust mij aanlokte. Mij docht dat we naar dit zalig oord werden opgeheven, en mijne verbeelding zegde mij, dat we in het tranendal lang genoeg geleden hadden en dat het tijd was om te sterven......................................
Plotselings schokte een schreeuw mij op; 't was of men mijn hart doorboorde, zoo vlijmend was de gil. Zelve nog bedwelmd, zag ik Emma over boord werpen, en, vooraleer ik kon handelen, stiet men mij achterover met het hoofd op den mast.
Terstond voelde ik de zeilkoord om mijnen hals draaien, en, terwijl men mij worgde, zag ik het grimmend gelaat van Wouwerman boven mij.
Ofschoon eene soort van hoofdzwijm mijne krachten verdoofde, bleef mijn geest genoeg opgeklaard, om Emma te hooren kermen. Met wanhoop poogde ik mij los te werken, doch Wouwerman haalde mijnen halsband strakker en strakker toe, en zijne beleedigingen klonken luider dan Emma's klachten.
- Ha! baardelooze jongeling - spotte hij - meent ge dat men ongestraft het hart eener vrouwe rooft en eenen man onteert? Die kan zijne razernij lang verstikken, die kan vriendschap huichelen, terwijl hij zijne wraak bereidt; maar als het oogenblik daar is, plast hij in het genoegen der kastijding, en drinkt hij zich zat aan het gekerm der bedriegster en het hijgen des verleiders! - En terwijl drukte hij zijne knie op mijne borst om mij den adem te ontnemen.
Ik mocht worstelen, hals en beenen uitrekken, mijnen rug als eenen boog omhoog rukken, de moorder wist de sterkste poging te verijdelen, en was ik erin gelukt zijne drukkende knie af te weren, dan wist hij door het toehalen der streng zijn overwicht te hernemen.
- Ja - klonk zijne woede, nadat hij mij aldus had teneergedrukt, - ja! ge moet sterven!..... Sterven op eene wijze, die geen na wee voor mij wekt. De stroom begraaft én schande, én wraak én jaloerschheid, en het litteeken der koord, welke u het bewustzijn ontneemt,
| |
| |
vooraleer ge in het water plonst, zal uit uwen hals zwalpen, terwijl uw rottend lichaam over den grond drijft, totdat een visscher het in zijn gevloekt net ophaalt! - Sterf!..... Maar, om uwen laatsten snik bitterder te maken, hoor den laatsten snak uwer geliefde, die onder de gulzige baren verdwijnt. - En om mijn gehoor meer kracht te geven, gat hij den worgband toe.
Ik vernam van de drenkelinge nog eene enkele klacht, doch zóo zwak, zóo flauw, alsof het water reeds in haren mond golfde. Niet zoo stil was die hulpkreet, of hij bracht mij in opgewonden begeestering: mijne zenuwen werden strak als ijzer en mijne beenen kregen, in de worsteling, de veerkracht des staals. Door eene gelukkige onoplettendheid van zijnentwege, kon ik den moordenaar bij den schouder vatten, en om zich los te rukken spartelde hij op mijne knieën..... Doch, hoe nauw hij mijnen hals ook toewrong, hoe het bloed mij naar de hersenen stroomde, door eene overmachtige opschokking mijner beenen en eene wel toegeduwde nederdrukking zijner schouderen, deed ik hem, als eenen kunstenmaker, achterover tuimelen en hij viel met zijnen rug in het water.
Spoedig was de koord van mijnen hals; ik zag den moorder zich aan het vaartuig vastklampen, en, niets volgende dan de inspraak mijner liefde, sprong ik in de Schelde om Emma te helpen. Door hare kleederen bovengehouden, was ze naar den kant gedreven; maar ik was te zeer uitgeput om haar te redden; toch werd mijn lichaam versterkt door den wil mijns harten.
Ik zag mijne beminde nog eventjes als eene waterbloem boven wemelen: dan, alsof een onweer de lelie ondersloeg, zonk ze eensklaps; slechts opborrelende blaaskens bleven over.
Ik duikelde en was gelukkig genoeg haar te vatten, vooraleer ik verplicht werd lucht te scheppen. Schuins plofte ik naar wal; doch, als ik op de golven verscheen, kwam de boot naar mij gevaren, en Wouwerman's lachen verlamde mijne armen.
Vóór ik den oever had bereikt, stiet het vaartuig tegen mijne voeten; en, eer ik eenen laatsten hulpkreet kon uitgillen, deden twee riemslagen mij in de Schelde zinken.
Alles werd zwart rondom mij en het was, alsof ik stierf.....
Toen ik eenigszins tot mij zelven kwam, stak mijn hoofd onder het riet: de gebrokene halmen waren als eene lijkwade over mij heengebogen, en mijne beenen hingen in het diep der Schelde. Met de eene hand omklemde ik stuipachtig den grond en de andere was om Emma geslagen, die ver boven mij op den kant lag.
Eene ingeborene zucht naar zelfbehoud had mijn lichaam, zonder medewerking des geestes, aan mijne redding doen arbeiden; doch wat was de ondoorgrondbare aansporing des harten, die mijner gevoellooze stof Emma had doen bewaren? Mijne liefde was dan wel diep, daar ze tot in de bewustelooze deelen mijns wezens was doorgedrongen.....
Die denkbeelden zweefden mij door het bedwelmde brein, totdat ik besef kreeg van mijnen toestand, en op redding dacht.
Ik klauterde met moeite het rietveld op, klemde Emma met uitzinnigheid aan mijnen boezem, en juist toen zag ik den moordenaar, met geweld van riemen, naar Antwerpen vluchten. Met het hoofd gebogen, sloop ik als een dief door het gewas, opdat hij ons niet zou ontdekken; maar aan den voet des dijks moest ik me nederzetten, daar de krachten mij begaven. Ik nam mijn lief op mijnen schoot - nu zag ik eerst dat ik slechts een levenloos lichaam omhelsde, en dat mijne lippen slechts drukten op de matte lippen van een lijk.
Die slag trof me dusdanig, dat hij mij het begrip van het verlies benam, en slechts de macht liet als een kind te schreien...... Niet zoodra hadden de tranen mij ontspannen, niet zoodra had de balsem des geweens mij versterkt, of ik kreeg de kracht der wanhoop, lachte met spottend verlangen tegen de Schelde, spiegelde mij het bitter aangename voor eener versmoring in de armen mijner beminde en ijlde naar eenen inham, die tusschen twee rietvelden het diepe water tot tegen den dijk liet stroomen.
Juichend ging ik mij voorover storten, roepend: - Wouwerman, uwe prooien worden u teruggebracht, - wanneer Emma's stramme hand den stroom met nadruk afwees.
Ik stond verpletterd, verkilde bij het zien
| |
| |
diens dooden arms, welke uitgestrekt bleef, en riep, den dwalenden blik op Emma gevestigd:
- Leeft uwe stof dan ook nog door de liefde, en krijgt uw lijk inspraken van de oude gewoonten uws harten? O neen, Emma; want dan zoudt ge mijn geluk willen en me laten sterven!
Intusschen bleef ik besluiteloos staan, en ging zacht biddend voort:
- Niet waar, minnend overschot mijner Emma, ge wilt niet dat ik leve? Zou ik tot straf mijner genegenheid, als een verlaten lam moeten rondzwerven, en eenen benevelden geest en een onverzaadbaar verlangen mededragen? Zeg, is het niet beter dat ik verdrinke, en dat onze twee zieltjes te zamen naar den Heer gaan om daar gelukkig te zijn?
Heure hand richtte zich onafwendbaar ter Schelde. In mijn harte rees de schrik des zelfmoords en traag en somber zette ik mij op nieuw neder en legde Emma op mijnen schoot. Hoeveel tijd er aldus verliep is mij onbewust; maar op eens kwam er beweging in hare stijve leden; ik kreeg de hoop dat ze leefde, en met den overspannen haast eens uitzinnigen, ijlde ik op den dijk om onderstand te zoeken.
Menschen - geene - niemand die hulp kan bieden - niets dat hulp doet hopen, dan misschien dit kleine huisje, waar de maan, te midden der weiden, hare aanwijzende stralen op spelen laat.
Als eene vervolgde hinde vlieg ik door den polder, en de zucht om een duurbaarder leven, dan het eigene, te redden, moet bovennatuurlijke veerkracht geven, daar ik, met Emma beladen, grachten overwipte, welke ik in kalmere oogenblikken, zelfs zonder vracht, niet zou durven overspringen. Ik was weldra bij het huis en klopte: eene vreesachtige stemme vroeg:
- Jan, Jan, zijt gij het? - en na dat er geopend was, stormde ik binnen.
De vrouw, die haren man van de kermis verwachtte, gilde verbaasd; maar, onzen toestand ziende, nam ze Emma uit mijne armen, en begon haar te ontkleeden.
Ik viel bewusteloos ten gronde.
Al de pogingen door mij aangewend, om Emma over te halen niet bij haren gemaal terug te keeren, waren vergeefsch; misschien was mijn verstand, door die opvolgende slagen, te zeer verdoofd om gezonde redenen aan te halen. - Ik voerde haar naar heure woning weder.
Zeker stond Wouwerman met de onrust eens knagenden gewetens in den straatspiegel te zien, of er niets, hem belangend, aankwam; want, nog hadden wij de poort niet bereikt, toen hij opende. Hij was zeer ontsteld, doch beleefd.
Droogjes dankte hij mij, omdat ik hem zijne echtgenoote terugbracht, en verklaarde dat hij een verdichtsel had uitgevonden om onzen dood aan een ongeluk te wijten.
- Van korts na ik meende dat ge vermoord waart - sprak hij - is men naar u aan 't visschen, en men gelooft dat ge nabij de stad over boord zijt gezwenkt. Ge verstaat licht - vervolgde hij - dat ge om ons aller faam te behouden, mijn vertelsel moet bevestigen en herhalen, dat ik alle moeite heb aangewend om u te redden, maar dat het geweld des strooms mij, onervaren schipper, mederukte.
Hoofdknikkend beloofde ik dit; dan verwijderde hij zich met zijne vrouw, mij verzoekende wat te toeven, tot Emma naar bed was, vermits hij mij een woordje zeggen moest. Ongeduldig wachtte ik op den moordenaar. Hij bracht mij in zijn cabinet, en, toen dit gesloten was, hernam hij met de uiterste wellevendheid:
- Ge verstaat licht, mijnheer, dat het belachelijk zou zijn nog vriendschap en deelneming te huichelen, om u in eenen valstrik te lokken: ge weet nu dat ik u en mijne vrouw haat. Ik wil u enkel verwittigen, dat ge van mij geenen moord meer te vreezen hebt; want ik ben geen man om mijn hoofd, door eenen dolksteek, op het schavot te brengen, of, om door eenen treurigen zelfmoord mijn graf te schenden. Een beter wraakmiddel heb ik uitgedacht - vervolgde hij, terwijl van genoegen zijn fletsch gezicht bleek, en zijne vale lippen blauw werden - een middel dat niet zichtbaar werkt, maar zeker is.
- En welk is dit middel? - vroeg ik bevend.
- Mijne vrouw van droefheid en wee te doen sterven! Haar dagelijks zóó te vernederen, te
| |
| |
hoonen en te bespotten, dat ze van schaamte en zelfverachting doodkwijne!
- Dat zal ik verhinderen, mijnheer! Dit zal niet gebeuren! ik zal haar dagelijks komen beschermen, en indien ge iets....
- Dan zoudt ge mij aanklagen? - lachte hij bitter - en der vrouwe faam, de mijne en de uwe nutteloos bezoedelen? immers, Emma eerbiedigt zich te veel om uwe beschuldiging niet tegen te spreken?.. Wilt ge zelf haar dien dolksteek toebrengen, doe het, dan heb ik nog het genoegen, dat heur eigen minnaar mijne wraak volvoert... Kom dus dagelijks, opdat het smartgif op mijne twee vijanden tevens werke, want, naarmate de vrouw zal lijden, zult gij afgemarteld worden. Ge kent mijne inzichten; vaarwel! - En met dezelfde beleefheid bracht hij mij aan de deur.
Mijn geest was dermate verbijsterd, dat er hem geene geheugenis overbleef; gansch den nacht zocht ik in mijn verdoofd verstand naar de beteekenis van Wouwerman's woorden, en begreep niets anders, dan dat er iets schrikkelijks nakend was.
Toen ik den volgenden dag Emma bezocht, lag ze kwijnziek op hare sofa. Reeds van buiten de kamer had er eene spottende aanspraak in mijne ooren gedreund, en mijnheer wandelde, wraakgierig lachend, door de zaal.
Wat hij al uitbracht, wat hij al verweet, op welke vernederende wijze hij en mij en haar uitlachte, 't is mij allemaal uit het hoofd gegaan; maar het schiet mij te binnen, dat bij eindelijk riep:
- Zoo! wanneer dan de vergrooting onzes gezins? Wanneer breng ik fier ons kroost ten doop, en zal Arnold peter zijn?
Ik greep hem met woede bij zijnen kraag: de gramschap was al lang in mij aan 't opwellen: dit wulpsch verwijt, dat hij zoo verachtelijk spoog in 't aanzicht der reine Emma, deed mij uitvliegen.
- Schurk! - riep ik, hem vreeselijk schuddend.
Hij wilde zich loswerken; ik stiet hem vooruit tot in zijn cabinet, en hem daar van mij afsmijtend:
- Weet ge - riep ik - dat gij een helsch man, een afgerichte beul, een afgrijselijke logenaar zijt! Doch, indien dit uwe jaloerschheid blusschen mag, hoor den eed, waarbij ik u verklaar dat nooit bepaald verlangen onze zedige liefde ontheiligde!
- En denkt ge, jongeling, dat het huwelijk niet geschonden is, als het hart der vrouw is geroofd? Denkt ge, dat de man niet lijdt, als bij in plaats van den warm zwoegenden boezem eener eega, niets dan de koele borst eener vreemdelinge in zijne armen drukt?...... Het is niet de kroon der bedrogene echtgenooten, die het hoofd des mans bezwaart - want dit sieraad is te algemeen om opspraak te verdienen - het is bijzonder de verlatenheid waarin hij verkeert, de koelheid die hem omgeeft, de krikkelheid waarmede men hem bejegent, het medelijden waarmede men hem verdraagt, de koude oplettendheid die men voor hem heeft en welke hem doet gevoelen, dat hij banneling is in zijn eigen huis!... Verstaat ge nu, jongen, hoe mijne vrouw mij heeft beleedigd, weet ge nu waarom ik mij wreek?
Ik had dit alles met kalmte nagehoord, maar moest mij over 't voorhoofd wrijven om het te doorgronden: sedert eenige dagen was mij het gebrek overvallen, niet seffens te begrijpen wat men mij zegde, en er lang te moeten over nadenken, eer het mij klaar werd. Als ik eindelijk Wouwerman's rede meende te kennen, nam ik hem bij de hand en sprak:
- Welnu, ik wist dit niet: mijne onervarenheid heeft mijn hart doen falen en ik heb bemind... Luister wel: ik zal haar verlaten; ik zal ergens gaan sterven; - in t'geheim van honger sterven, gelijk een trouwe hond, wiens meesteres men heeft vermoord. - Vergeef haar dan mijne onervarenis; vergeef haar mijne liefde, en bespaar haar die uitscheldingen, welke als een dubbel snijdend mes door het berouwhebbend geweten vlijmen.
Hij begon binnensmonds en zegepralend te lachen, en sprak na eene poos:
- Hoopt ge dan, dat ik met liefdebewijzen de genegenheid mijner eega terugwinnen kan?... Neen, jongen, heur hart is zedelijk bij het uwe voor mij begraven, en ik wil dat het lichamelijk met het uwe ten gronde ga. Uwe gezondheid is zwak, evenals de hare; welnu, mijn wensch is dat dezelfde doodsklok over u beider lijkbaar luide. Intusschen zoudt ge mij waarlijk verplichten, indien ge dagelijks de vroo- | |
| |
lijke dingen kwaamt afluisteren, waarmede ik allengskens het hart uwer liefdegenoote doodprikkel!
Door die wreedheid gewond, greep ik den beul vast, roepende:
- Ik zou u kunnen vermoorden! - Maar van dit schelmstuk verschrikt, klonk eensklaps mijne min stellige taal:
- Een van ons beiden is er te veel bij Emma; hoor, ik ben onervaren in den wapenhandel; des niettemin zal mijne liefde, indien ge durft, tegen uwe jaloerschheid kampen, en God zal beslissen, of de genegenheid dan of de haat zal zegepralen.
Wouwerman aanzag me met verachtend medelijden en antwoordde:
- Een tweegevecht!..... Een tweegevecht!..... Is ons gesprek niet te ernstig, Mijnheer, om er dit flauwe bewijsmiddel tusschen te voegen? Sedert wanneer is er in ons land geduëlleerd, en zou ik mijne faam en die mijner vrouw op de punt eens degens moeten stellen? Kleinegeestige mensch, die pas verstands genoeg hebt om die kleingeestigheid te vatten, hoe beoordeelt ge den bedrogen echtgenoot, die om zijne eer te herstellen, met den verleider in tweegevecht gaat, en aldus van zijne huiselijke schande eene openbare schande maakt? Hoe beoordeelt gij den bedrogen echtgenoot, die zich door den verleider laat dooden, en, van uit zijn graf, zijne ongedeerde gade met haren minnaar leven ziet...... Ik zal zoo zot niet wezen!.... Ik verberg mijne schande in mijn huis..... Ik verteer alleen, buiten ieders weet, mijn huwelijkswee en mijne vernedering!.... Ik zoek eene onfeilbare wraak, en, indien de minnaar toevallig aan mijnen haat ontsnapt, dan zal zij, die mij bedrogen heeft, toch de straf harer misdaad ondergaan.
Vernietigd, nam ik nederig de hand van den miskenden man. Smeekingen en gebeden rolden mij over de bevende lippen, en de wreedaard, alsof hij mij genade gunde, antwoordde op al mijn geschrei:
- Welnu! ik zal uwenteederen ooren mijne verwijtingen sparen, en enkel dan zal ik Emma tergen, als ze alleen is met haren beleedigden echtgenoot en met God!
En na mij dien pijnlijken dolk in het harte geduwd te hebben, verliet hij eensklaps het cabinet.
Wouwerman heeft in mijne tegenwoordigheid geen enkel bitsig woord meer gezegd; maar wat gaat er toch om in mijn arm hoofd? Is het de echo eens enkelen klanks geworden? Ik hoor niets meer dan kwetsende verwijtingen, Emma toegestuurd.... ze volgen mij, alsof ze in mijne hersenen woonden, en, hoe lang ik ook mijn hoofd schudde, ze vluchten nooit.... Wie zegt ze mij in mijnen slaap? Wie roept ze mij na, als ik waak? Waarom fluiten ze de boomen wanneer ik in de dreven wandel, en wat spoort de kruiden aan, ze mij na te ritselen, als ik door de velden loop?......
Waar zal ik vlieden om aan dit oorverdoovend herhalen der zelfde dingen te ontsnappen?
De Schelde gudst mij die verwijtingen met de sprenkels der golven in het aanzicht, de heide schuifelt ze mij na, als ik haar bezoek; en ik geloof zelfs dat Emma... Emma die ik zoo bemin!.... ze mij herhaalt....
Sedert zoo lang hoor ik niets meer dan altijd hetzelfde; wat beduidt dit?.... Zal ik geenen stond ruste meer hebben?.... God! God! een oogenblik slechts, een enkel oogenblik ruste, opdat ik begrijpe wat me zoo lijden doet... Ik ben immers de schuld dier verwijtingen aan mijne geliefde niet?....................................................................
Emma!.... Emma! wat zijt ge nog voor mij dan een verstoffelijkt lijden, en wat ben ik anders dan een spiegel, waarin uwe smarte zich weerkaatst?... ik zie niets dan uwe klamme handen.... uw gelaat schijnt mij zoo bleek, zoo afgeteerd? Emma! zijt ge dan inderdaad ziek, gelijk men het mij wil wijs maken?............................................................
Emma heeft mij toch iets gezegd?
Ja! ze heeft mij iets belangrijks medegedeeld!
Dat ik me dit nu niet meer herinner?
Wat heeft Emma dan gezegd?... Wacht ja! ik geloof.. 't was een verwijt!.... een verwijt aan mij, die nooit in mijn leven iets anders deed dan haar en mijne moeder minnen!.................................
Ik geloof: ze heeft mij al weenende gezegd:
| |
| |
- De Heer heeft onze liefde niet gezegend; anders, voorwaar! hadde ze ons ten minste eenen enkelen stond wezenlijk geluk gebaard!... Zijt ge soms bij mij eens gelukkig geweest, Arnold? Ik nimmer met u! want, vooraleer mijn gemaal mij onder zijne wraak deed krommen, was het Arnold, die mij met jaloerschheid plaagde, en mijne liefde moet wel misdadig en verachtelijk zijn, daar ze mij het vertrouwen mijns minnaars, zoo min als dit mijns echtgenoots, behouden heeft.... Ik vergeef u, Arnold! ben ik door uwen minnenijd gepijnigd, uwe liefde heeft, door haar bitterzoet wee, het mij al vergoed.... Weet nu, Arnold, nu dat de eenige rechtvaardigheid me gaat rechten, nu dat ik met open harte vóór God ga verschijnen - en deze zal zien of ik lieg - weet nu, dat ik u alleen op aarde minde en dat uw argwaan op Jago valsch was......
- Bemind! hebt ge dan toch mij alleen bemind? Maar Emma, ik ook heb u alleen lief gehad, meer dan mijn leven, meer dan mijn verstand, meer dan mijne zaligheid, meer dan - wat durf ik zeggen? Ja! ja! Emma, al is het eene grafschending! ik beminde u nog meer, dan ik ooit mijne moeder beminde!..................................
Was het een droom? Moeder en de goede priester, die sedert zoo lang dood zijn, stonden dezen nacht aan mijn bed te weenen.... vader stond daar ook en zijn blik scheen niet meer verbolgen, ik geloof dat hij medelijden had.
- Ja, moeder, ik heb uw gebod: nooit eens anders gade te minnen, niet volbracht! Ja, achtbare ouderling, ik heb uwe aanbeveling: de deugd mijner geliefde nooit te wantrouwen, in den wind geslagen! Maar, was dit misschien, omdat ik de zonde mijner moeder moest boeten en dat mijn vader van uit zijn graf zich op zijne ontrouwe echtgenoote wreekte.... Wat geluk dat Emma kinderloos is!.........................................
Waarom hebben de dienaren met mij gespot?.....
Ik bekende aan Emma, dat ik geloofde dat ze dood was. Ze lag ook zoo aardig op hare sponde; juist zoo onbeweeglijk lijdend en terneergedrukt, gelijk in oogenblikken van kwijning op de sofa...
Ik heb tegen haar zoo lieftallig gelachen, ik heb haar zoo weemoedig toegesproken, en zij hoorde niet, en, ik weet niet waarom, ze wierp zelfs geenen dier onuitlegbare blikken op mij, welke mij eens zoo verbitterden!
Toch wilde ik haar als eertijds onder bloemen begraven; want, toen scheen het immers dat ze, als een schuldeloos kindje, door de maagden uit de buurt met kransen vereerd, op het witte lijkstroo lag.
Met voorzichtigheid heb ik al de bloemen, die op hare Zwitsersche tafel teruggekomen waren, uit het zaaltje gehaald, heb er haar een kransken van gevlochten, een tuiltje van gemaakt, en de overige over haar wit deken geworpen....
Ze was zoo lief met haar rood kroontje, waar ook wat doornen uitstaken, en ze liet het ruikerken zoo gedwee in hare linker hand plaatsen, terwijl ze mij de rechter overliet.... En toch! ze lachte niet gelijk ik het had verwacht, en, gewaar wordend, dat ze mij niet meer wilde toespreken, noch zelfs bezien, hoopte ik dat ze medelijden zou hebben met mijne tranen, en ik ben snikkend vóór haar bed op mijne knieën gevallen.
Ik had hare rechter hand vast...... Maar wat was dit voor eene herinnering?... Voelde ik wezenlijk de marmeren hand mijns afgestorvenen vaders?................
Vol schrik wilde ik vluchten; doch, als ik aan eenen dienaar vroeg, of Emma dood was, heeft hij mij het tegendeel bevestigd en beweerd, dat ik het mij had ingebeeld...............................................................
Nu zegt men mij dat Emma dood is, dan verzekert men mij van neen; hoe ga ik dit weten, daar men mij haar niet meer bezoeken laat.....?
Mijn hart, mijn hart dat vroeger zoo iets uitleggen kon, meldt mij niets meer... Wat is er dan toch in mij omgegaan, dat mijn harte niet meer voelt?.............................................
Wie was dat dan ook weer, die mij naar dit dorp bracht? De kerk was met zwart behangen, en honderden kaarsen flikkerden in de duis- | |
| |
terheid.... In 't midden stond eene zwarte baar, eene doodkist, en de geestelijken, door het orgel begeleid, zongen ernstige lofzangen tot den Heer....
Wie was dat dan ook, die mij naar dit dorp bracht?
Ik ben plotselings over de kist gevallen, als men ze in het graf liet nederdalen, en mijn gejammer deed de boeren sidderen; maar Wouwerman heeft mij weggenomen, bewerende dat Emma nog leeft........................................
Wat zegt ge, Jago? Is Emma dood, is ze wezenlijk dood?.... Welnu, moordenaar, zeg dan aan heuren moorder, dat ik morgen met haar herleef!
Morgen!
Morgen!
Wat is morgen?
Nota. - Op dit handschrift bestaan achter die duister aaneengebrachte zinnen nog eenige regelen; doch, ze zijn zoo slecht geschreven en zoo onsamenhangend, dat Eug. Zetternam het noodig heeft geoordeeld ze weg te laten.
|
|