Volledige werken (2 delen)
(1876)–Eugeen Zetternam– Auteursrechtvrij
[pagina 669]
| |
Arnold de Droomer.de eerste uitgaaf van dit werk verscheen te antwerpen in 1852. | |
[pagina 671]
| |
Een schrijver, hij moge al of niet met talent begaafd zijn, heeft gewoonlijk een groot getal vrienden, al zijn het dan allen geene ware. Dit is met ons insgelijks het geval, en tusschen onze vrienden bevinden zich eenige jeugdige schilders. Wij plachten dikwijls een atelier te bezoeken, waar de jonge kunstenaren die er vergaderden, kwamen, meer om te praten over politiek dan over kunst, om hun gevoelen te zeggen meer over de ellendige twisten, waardoor onze Antwerpsche schilderschool allengskens in den grond wordt geboord, dan om te leeren schilderen. De critiek was daar altijd aan de dagorde, met die bijzonderheid, dat steeds de groote meesters beknibbeld werden en de kleinste kladderaren opgevijzeld. Wie hen hoorde, hadde vermoed - naar hun spreekgemak te oordeelen - dat al die jeugdige snaken beroemde mannen zouden worden, met zooveel meesterlijke zekerheid wezen zij de faam of de onbeduidendheid toe aan dezen of genen, 't zij bekenden, 't zij onbekenden schilder. In dien atelier ontmoeteden wij somtijds eenen heer, die wat meer bejaard was dan de overige gezellen, en hunne redeneeringen met eene soort van weemoedig misprijzen aanhoorde, zonder nogtans eene enkele aanmerking op hunne gezegden te maken. Men verhaalde ons dat hij vroeger redekavelde gelijk al de makkers, en eertijds zeer bevallige tafereelen had tentoongesteld; maar dat hij sedert eenigen tijd niet meer schilderde en altijd even afgetrokken was. Door die inlichting aangespoord, sloegen wij de doenwijze van dien treurigen jongeling met meer aandacht gade, en het scheen ons dat hij leed aan een rusteloos naberouw of eenige andere hartekwelling. Onze belangstelling daardoor geheel opgewekt zijnde, poogden wij de vluchtige kennis, die wij met hem hadden, tot eene nauwere betrekking toe te knoopen, en dit viel niet moeielijk, daar de jonge heer eene groote bibliotheek had en volgaarne eenige werken over staatshuishoudkunde uitleende. Vermits wij van zijne welwillendheid gebruik maakten, kwam er allengs een vrije omgang tusschen hem en ons tot stand, en dit hadde wellicht nog geduurd, indien hij ons niet op zekeren keer in den hoek zijner boekenkamer hadde geroepen. Hij was zeer aangedaan en scheen slechts met moeite te kunnen uitvoeren, wat zijn voornemen was; eindelijk sprak hij, terwijl hij ons een pak papier overhandigde: - Zie! Zetternam, hier is een handschrift; indien gij, gelijk ik, er eenige nuttige lessen in vindt, geef het dan uit; morgen vertrek ik voor eeuwig uit deze stad, welker lucht als een loodzwaar baarkleed op mij weegt... - Nog een woord - hernam hij na eene poos, met ontroerde stem. - Ik wenschte dat gij dit pak niet vóór morgen opendet; want, indien gij, door de lezing de genegenheid mocht verliezen, welke gij mij toedraagt, indien ge mij, kleingeestigen schilder, erom moest verachten.... dan verlang ik dat ge dien afkeer slechts gevoelet, wanneer ik reeds verre ben, en wanneer uw oog den blos niet meer kan | |
[pagina 672]
| |
zien, dien het nadenken van mijn vroeger gedrag steeds op mijne wangen roept.... Ontsteltenis belette hem voort te spreken; eensklaps voegde hij er haestig bij: - Denk niet dat dit geschrift van mij is.... Neen... het zijn gedenkenissen eens gevoelvollen vriends; maar ik speel er eene... rol in. Dit allerlaatste zegde hij op zulken raadselachtigen toon, dat wij onwillekeurig sidderden en dubbend met het handschrift naar huis gingen.
Het is dit handschrift dat wij heden, zonder eenige verandering en met de opdracht, welke op den omslag stond, mededeelen. |
|