het worgende der geraaktheid niet meer bestand, spartelend tegen den grond sloeg, waar zij allengkens snorkend uitdoofde, terwijl hare levenskracht zich traag met haar bloed langs neus en mond ontlastte.
Waar heure boosaardige, gierige ziel ging, weet God!... de mensch oordeele niet; maar welke straf verdient het wangedrocht dat op de weldadigheid woekert? dat den arme de aalmoes ontrukt, het zuur gewonnen brood met den ambachtsman deelt, en hem daarna van honger sterven laat, en zich zelven door gierigheid moordt? Welke kastijding verdient zulk onmensch?... En alsof inderdaad haar eene folterende straf tergde, hadden hare gelaatstrekken de wanhopige uitdrukking der gedoemden: om heuren samengetrokken mond zweefde een eeuwige vloek, en hare oogen waren zoo dof en stonden zoo steil, alsof zij nimmer Gods goedheid aanschouwen konden.
Jan en Martha bemerkten dit niet; geheel aan hunne droefheid overgegeven, deden zij hun Susken, dat boven gesukkeld was, bij de doode knielen, en stortten daar dan te zamen een zielgebed. Rosalia bad ook; maar Simon zocht en snuffelde.
Met verwondering had hij eenige muntstukken tusschen de vingeren der bedelares zien glinsteren, en bemerkende, dat haar arm ten halve in den muur stak, had hij met nieuwsgierigheid den blik in het gat gedompeld. Niets dan goud en zilver glinsterde hem tegen, en, nadat hij het geld ongemerkt uit de vingeren der bedelares gehaald had, vouwde hij heure handen te zamen, legde haar te bedde, en sprak daarna met eene zonderlinge uitdrukking:
- Bidt nu nog een ‘onze vader’, brave lieden; wij zullen daarna onderzoeken, wie de erfgenamen dezer bedelares wezen zullen.
- De erfgenamen? - riepen allen met verwondering uit - zij zullen hier niet om den overschot vechten!
- Wie weet? - sprak Simon. - Doch, hoe weinig er ook zij, het moet den echten erfgenamen toekomen.
- Dan weet ik niet, wie dit gebrekkige ledekant en dien gelapten mantel ontvangen zal - zei Martha - want, bij mijn weten, heeft de afgestorvene - God hebbe hare lieve ziel! - geene kinderen... Ik ben de eenige dochter harer zuster, en wij waren eenige kinderen eener moeder, welke noch man noch vader had... Het is schand dat ik zulke leelijke dingen moet zeggen; maar sedert menschengeheugen, ben ik de eenige, die in onze familie getrouwd is.
- Zoo veel te meer eer hebt gij ervan, - sprak Simon. - Het zal u nu ook niet bitter opkomen... - Terwijl hij dit zegde, trok hij zijnen kiel uit, spreidde hem op den vloer, en begon met volle handen het goud uit den put op dit tapijt te smijten...
- Maar zie! - jubelde Susken, die het eerst in het goud greep, en vroolijk rondhuppelde - vader! moeder!... - Maar vader en moeder schoten toe, trokken den snaak achterwaarts, en zegden:
- Blijf eraf, kind, 't is 't uwe niet.
- Voorzeker, - sprak Rosalia, welke het alles met verwondering aanzag - ge zijt immers de eenige erfgenamen der bedelares, en zijt nu rijk.
- Rijk! Rijk! Rijk! - riepen vader, moeder, kind... Eensklaps schudde Martha het hoofd, en bracht in bedenking:
- Zullen wij dit wel aannemen, Jan? 't is immers oneerlijk goed? Heeft Tante het niet van den arme gestolen?... Neen, neen, goede Mejuffer, dit moet den arme wedergegeven worden... God zou ons straffen, indien wij andermans goed tot ons namen.
Rosalia en Simon poogden hun het tegendeel te bewijzen; maar wat zij ook zegden, zij konden het deugdzame paar niet overhalen... Toen nam Simon eindelijk het woord, en zijne hand in die des suikerbakkers slaande, sprak hij:
- Luister, jongen, ik heb het gevonden!... Ge zult de plaats bedienen, waar juffer Rosalie mij onderweg van gesproken heeft... doch op ééne voorwaarde... ge zult goed, breed, hoffelijk leven, en dat bij uwe solde te kort komt, zal Rosalia, onze kassier, er van den intrest dezes erfdeels bijleggen. Uw Susken en uw Lucieken zullen deftig ter schole gaan en leeren lezen, schrijven, cijferen enz., alles wat men heden leert; en wat van den intrest dan nog overschiet, zal de kassier - juffer Rosalie, wil ik zeggen - aan den schamelen arme uitdeelen.