uwe aalmoes niet meer naar die onwaardige bedelares dragen kunt.
- Daarin kan ik u niet voldoen..... Ge bemint, zegt ge, uwen huisarme; welnu, ik bemin mijne bedelaren, zelfs met al hunne gebreken..... Gewoonte is misschien hier ook tweede natuur; maar telkenmale als ik de Jesuitenkerk verlaat, zie ik nieuwsgierig toe, of ik ze niet ontmoet.
- Mag ik hier nu mijn woord eens tusschenvoegen, Mevrouw? - vroeg Simon, met dienstwilligheid, terwijl hij de bekers nog eens vulde.
- En waarom niet, Simon?
- Welnu, Mevrouw, ik weet uwe bedelares wonen! En dat uwe hardheid haar deerlijk voor hare mishandelingen gekastijd heeft, is de zuivere waarheid!
- Is het zoo? - riepen beide weldadige vrouwen tegelijk met onrust uit.
- Voorzeker, Mevrouw.
- En ge zult haar gaan roepen, Simon? - en de edelvrouw sloeg vertrouwelijk op den arm heurs dienstboden.
- Nog beter dan dit, Mevrouw... Indien Juffer Rosalie het verkiest, zal ik haar den weg wijzen om haar te bezoeken... verwonder u daar niet over, mejuffer, in denzelfden woon lijdt een huishouden, dat uwe goedverstane hulp uitermate verdient; ik had u over die ongelukkige werkmenschen al eer gesproken; maar ik heb ondervonden dat zij, zoo lang het hun mogelijk is, alle giften weigeren zullen: doch ze zijn nu zoo diep ellendig, dat zij de aalmoes, hun onder vorm van leening gegeven, niet meer weigeren kunnen.
- Zoo, gij weet een gezin dat diep ellendig is, Simon? - ondervroeg Rosalia met glinsterende oogen.
- En nog wel een gezin, dat u reeds ter harte ligt. Het zijn de ouders van het kleine schaap, dat door de oude bedelares getergd werd en voor welke gij reeds twee frank gaaft.
- Zijn het die?... ha! dan moet ge mij aanstonds den weg wijzen, Simon!... Simon, kom... want indien die ongelukkigen het volgens u, zoo druk hebben, zouden wij wel eens te laat kunnen komen.
- Zulke haast zal er niet noodig zijn, Rosalia - onderbrak de oude vrouw, terwijl zij met goedheid de hand der maagd nam. - Maar belooft ge mij naar de bedelares ook om te zien?
- Dit behoeft geen besprek meer! hoewel mijn wrok tegen die leelijke kinderpijnigster uwe vraag billijke, kent ge mij immers te goed, om niet verzekerd te zijn, dat hare ellende mij hare feilen vergeten doet.
- Welnu, verkleed u dan wat; want zoo moogt gij in de gemeene straten niet gaan; men kon er u licht om uwe schoone kleederen mishandelen. Simon, vraag aan de bovenmeid of haar kapmantel beschikbaar is.
Toen de mantel aangebracht was, schorste Rosalia haar zijden kleed op, hing den kapmantel daarover, en den arm gevend aan Simon, die een zuiveren stalkiel over zijne livrei had aangetrokken, gingen zij spoedig naar de Boeksteeg heen.