Volledige werken (2 delen)
(1876)–Eugeen Zetternam– Auteursrechtvrij
[pagina 652]
| |
IX.Het was diep in den winter; de sneeuwvlokken dwarrelden door de straten, en sedert dagen was het van dit kille vochtig weder, dat nog meer dan de vorst de leden der arme lieden verkleumt. Martha zat met hare kinderen in haar treurig huis te bibberen; want, hoewel zij sedert lang geene brandstof meer bezat, had zij nog niet kunnen besluiten het beddeken van Sus - eenig meubel dat haar overbleef - om ver te slaan en te verbranden. Het knaapje zat op den boord van dit ledekant, en poogde met moeder zijn zusterken te stillen, dat misschien van honger kermde. Eene zonderlinge kaars verlichtte het droevig tooneel; zij was lang, dun en puntig, en zou voor eene misvormde bougie zijn doorgegaan, indien de roetreuk, welken zij uitwasemde, niet bewezen had, dat er in hare samenstelling bedrog geslopen was. Jan verwachtte zich waarschijnlijk aan dit ‘keurig’ licht niet; want, toen hij met eenig opgeraapt hout binnenkwam, bezag hij de waskaars met verwondering en vroeg: - Zijt ge dan van zin te hertrouwen, moeder, dat gij zulke feestlichten brandt..... Maar, neen..... 't is eene gewijde kaars..... meent gij dat er iemand van ons gaat sterven?.... - God behoede ons daarvoor! - riep Martha, geheel ontsteld over de laatste woorden heurs gemaals: - Ge weet dat de Heilige Antonius de patroon der vinders is, en daar ge reeds zoo lang naar bezigheid zoekt, heb ik onze laatste centen aan die gewijde kaars besteed, opdat hij ons behulpzaam weze. - Ge hebt wel gedaan, moeder, - hernam de man, en zonder meer begon hij zijn opgeraapt hout in kleine stukjes te kappen. Treurig stil werd het toen in huis, en als het uur des avondmaals sloeg, haalde Martha uit de tafellade eene roggen korst, waarop de ouderdom zijnen schimmel had verspreid..... waarschijnlijk hadden de ongelukkigen die harde brok reeds dagen en dagen uitgespaard. Niemand sprak..... Lucieken alleen grommelde en huppelde, omdat zij er een snippertje van kreeg, dat zij met moeite afzoog. Susken ontving ook een gedeelte, en dan legde Martha het overschot vóór haren beminden echtgenoot neder. Deze nam de hem aangebodene korst, herplaatste ze gulhartig in de hand zijner vrouw en schudde dan weigerend het hoofd..... in droeve gepeinzen scheen hij verzonken; want hij zweeg stil als een graf..... Eensklaps trok hij uit zijne tesch een lederen zaksken met eene ijzeren naaide gesloten, langde daar, met trage onverschilligheid, eene greep tabak uit, stak die in zijnen mond, deed dan even traag het zaksken toe, en borg dit op nieuw in zijnen kiel..... Martha ontdekte in het oog heurs gemaals eenen slecht weerhouden traan, doch zweeg... Zij durfde geene opmerking maken; want zij wist, evenals hij, dat het dorre brood, dat nu gegeten werd, het laatste was, welk het huisgezin bezat, en misschen ooit bezitten zou... Niettemin zegde zij tot haar zoontje, op zeer aandringenden toon: - Waarom eet gij uw brood niet op, vriendje? | |
[pagina 653]
| |
Susken bezag haar met zulke diepgevoelde teêrhartigheid, dat de moeder eensklaps in droef geween losborst; dan, zich schroomvallig tot zijnen vader wendende, sprak de knaap: - Gij pruimt, vader, om ons alleen het brood te laten; maar als ik nu ook eens tabak knauwde, zou er immers veel langer eten in huis zijn?... De vader vaagde stuipachtig den traan uit zijne oogen, wrong zijn kind met drift aan de borst, en vloog dan erkentelijk uit: - Ge zoudt ziek zijn, vriend!..... Doch de aandoening belette hem voort te gaan, en, die weemoedigheid willende verbergen, stond hij korzelig op, stapte met trage schreden het ledige huis rond, en poogde half luid een liedeken te schuifelen. De moeder, welke insgelijks alle wanhopige uitboezeming wilde vermijden, legde Lucieken in de wieg, en begon haar zoetjes in slaap te zingen... Aldus vervloog de avond in uiterlijke kalmte, hoewel de hartscheurendste gepeinzen in den geest der ouders woelden; zij vermeden elkander om hunne wederzijdsche wanhoop niet te vergrooten, en hoewel Jan bemerkte, dat Martha hem eindelijk iets zeggen wilde, deed hij alle moeite om haar daartoe de gelegenheid af te snijden. - Kom eens hier, Jan - verzocht Martha. - Ik weet alles wat ge mij gaat zeggen, moeder, - was het antwoord. - Neen, Jan, want ik wil niet over ons, maar wel over Tante spreken... Ik had u van haar al eerder iets gezegd; maar ik weet dat gij om de quaestie van het kind deerlijk op haar gebeten zijt. - Niet zonder reden, Martha; maar dit is lang vergeven en vergeten. - Ik hoopte dit ook... Nu, Tante wordt zoo aardig;... komt zij 's avonds te huis, dan beziet ze mij, alsof ze me wilde verslinden, en wauwelt vervloekingen, daar ik waarlijk vervaard van ben. - En waarom vervloekt ze ons? - dubde Jan. - Wel, omdat wij haar met ons kind heure broodwinning ontnomen hebben; doch dit doet hier niets ter zake... Ik geloof dat Tante ziek is. - Het ware al erg voor 't schaap. - Geen wonder! maar ik zou durven wedden, dat het van flauwte is, en hadden wij iets te veel, dan zou ik het haar reeds gegeven hebben... Vandaag is zij niet geweest. - Dan haddet gij naar haar moeten omzien, moeder; want we mogen ze toch niet laten sterven, als een hond in het bosch. - Ik dacht dit ook, en ben op mijne teenen naar den zolder gegaan... Och Jan! dat is daar vuil, vuil! dat het stinkt! - En Tante? - Die lag te bedde en sliep; maar zoo aardig... zoo aardig! zij sprong dikwijls wel een halven voet hoog, en telde dan: drij en drij is zes, en drij is negen, en zoo voorts... al aardige dingen! - En wat meent gij daarvan? - vroeg Jan met belangstelling. - Wel, ik zou durven wedden, dat zij de koorts in het hoofd heeft. - Maar dan mag ze niet alleen blijven, Martha. - Dat is juist, Jan; maar het is te laat om naar den dokter van den arme te gaan, en van avond kunnen wij haar ook niet meer in 't gasthuis krijgen. - Wat zijt gij dan van zin? want wij hebben immers niets dan dit beetje brandhout om haar te verwarmen. - En de twee frank dan?... ge weet wel... van den knecht, die 's noenens hier geweest is, als gij uwe ongelukkige bloedspuwing gekregen hebt. - Ja, vader, ik ben hem, met moeder, nog achterna geloopen - riep Susken. - Daar hangt mij iets van in het hoofd; maar die twee frank moesten den knecht wedergegeven worden. - Ik was dit van zin; maar heb daar geene gelegenheid toe gevonden; sedert mijn mantel in den berg staat, durf ik zoo ver niet meer gaan.Ga naar voetnoot(1) - En wilt ge nu die twee frank verteren? - vroeg Jan met blijkbaar misnoegen. - Wij niet, Jan; maar Tante. De knecht heeft ze ons gegeven, omdat hij dacht dat wij | |
[pagina 654]
| |
bedelaars waren; hij kan het dus niet kwalijk nemen, als wij ze voor eene bedelares gebruiken; overigens zullen wij het hem zeggen, en is hij niet tevreden, dan geven wij hem zijne frank terug, als we kunnen. - Ik zie daar dan geen kwaad in - hernam Jan, en nauwelijks had hij dit woord gesproken, of Martha hief het bed van Susken omhoog, haalde het tweefrankstuk van onder den pikkel, waar zij het ter bewaring geborgen had, en liep ermede den huize uit naar den winkel. Op staanden voet was zij met koeken en boter terug, en van het geraapte hout een vuurtje makende, hing zij den moor over, die weldra ziedde. - Ik zal haar wat thee opschenken, Jan - zegde zij - doet het der oude geen goed, het en kan haar geen kwaad, en we zullen toch gedaan hebben, al wat wij doen konden. - En terwijl zij Susken bekeef, omdat hij een ‘andermans eten’ zoo watertandend bezag, liep zij met haren thee en hare welgeboterde koeken omhoog. |
|