Volledige werken (2 delen)
(1876)–Eugeen Zetternam– Auteursrechtvrij
[pagina 648]
| |
VIII.Desanderendaags 's morgens ging Martha den dokter halen; doch niet zoodra had hij haren zieken echtgenoot bezien, of hij schudde bedenkelijk het hoofd. - Mag ik u eenen raad geven? - was zijne vraag. - Ja zeker, Mijnheer, - was het nieuwsgierige, hoewel droeve antwoord. - Welnu - hernam de arts - laat uwen man dan stilletjes naar 't gasthuis brengen. - Naar 't gasthuis? - viel hem Martha wanhopig in de rede. - Naar 't gasthuis? Is mijn man dan zoo ziek, en zal hij niet weldra te been zijn? - De onpasselijkheid uws mans is niet doodelijk - schuddebolde de geneesheer - maar ‘kostbare’ zorgen zijn er noodig om hem te herstellen..... zijne ziekte kan ook zeer lang duren, en het ware best hem naar het gasthuis te laten gaan. Ja - weende Martha - in het gasthuis krijgt een zieke veel, zelfs wijn en andere snoeperijen; maar zij kunnen mijnen man toch niet geven, wat hij hier hebben zou: ‘de bezorgdheid der liefde van eens menschen hart....’ Hij zal hier best genezen, niet waar, Jan? - en hare tranen mengden zich met die haars echtgenoots, welken zij teederlijk omhelsde. Wat kon de arts op zulke diepgevoelde rede antwoorden? Was zij te wederleggen!.... Ook schreef hij zijne flesch, en kwam 's ander daags weer en nog en nog..... en toch was er geene beternis; ook ontging het hem niet, hoe mager en bleek Martha werd, en hij gevoelde, dat die rampzalige vrouw zich door spaarzaamheid en vermoeienis uitputte. Hare gezondheid hadde het hem dus reeds ten plicht gemaakt nogmaals van het gasthuis te spreken; indien eene andere reden hem nog niet dringender daartoe hadde aangespoord: bij elk bezoek bemerkte hij, dat er meubelen uit de zindelijke kamer verdwenen warenGa naar voetnoot(1) en, wilde hij niet bij dier menschen armoê winnen, dan moest hij zijne visieten staken; ook zegde hij eens met diepen ernst tot Martha: - Luister, vrouw, een mensch moet al veel op de wereld onderstaan, en hoewel van al onze smarten die der scheiding de pijnlijkste is, vereischt de toestand uws mans dat hij u verlate. Ge kunt hem het noodige niet meer geven, en dezen namiddag zal men hem naar 't gasthuis brengen. Op hare beurt kon Martha daar niets tegen opwerpen. Had zij niet al wat zij bezat uitgegeven, en grijnsde het gebrek niet reeds door de spleet der deur?... Hare snikken waren diensvolgens het eenig antwoord dat zij den geneesheer geven kon, en Jan vertrok. De droefheid der moeder beschrijven ware onmogelijk: zij was niet luidruchtig, noch spreidde zich fier voor de geburen ten toon; op straat bleef zij in de ziele besloten, en dan werd zij eene dier hartverterende weemoedigheden, welke wel kunnen gevoeld, maar niet beschreven worden; zij was enkel in de uitdrukking der oogen zichtbaar, en beschouwde | |
[pagina 649]
| |
Martha u, dan kwamen u, zonder dat gij wist waarom, de tranen in de oogen. In het geheim, des avonds in haar huis, weende Martha wel; doch niet alleen zocht zij troost in tranen; lang zat zij dikwijls met haar Susken te bidden, terwijl zij het kleine Lucieken in slaap wiegde. Zoo duurde dit tijden en tijden; de mahonihouten kas, en het koperen keukengerief, en het bed, en de stoof, alles verdween in dien draaikolk, welken men armoede noemt. Niets van het zoo zuur gespaarde bleef over, en het was alsof God de deugd hier alweer het zwaarst beproeven wilde. Ondertusschen liet hij in de duistere ellende van Martha een lichtje gloren; haar. Jan genas - en zijne gezondheid zou immers met het werk, welzijn en geluk in huis brengen?... Die toelachende stond was niet meer verre; want op zekeren namiddag kwam Jan te huis. Hij was nog wel flauw, bij zag nog wel bleek, hij kuchte nog wel; maar men mocht toch met de geburen opmerken, dat bij nogal wel was aaneengelapt... De vreugde bewimpelde voor Martha de zwakheid heurs gemaals; zij aanzag hem eerder als eenen engel; die haar kwam redden, dan als eenen man die nog van zijne ziekte moest uitrusten. Vol liefde vloog zij hem te gemoet, en Jan versmachtte bijna onder hare omhelzingen en onder die van zijnen knaap, welke, langs achter, op zijnen rug geklauterd was. Doch dit oogenblik van vervoering en liefde kon niet blijven voortduren, en eens toch moest Jan zien dat zijn huis ledig stond, en dat men hem een schraal - al te schraal - maal opdischte. Medelijdend werd de zieke dan, en hoewel hij zijnen weemoed in het hart verborg, sprak hij: - Martha, gij hebt het niet breed gehad, ik zie het; maar in Godes name! het zal, hoop ik, wel beteren; ik ga naar mijn werk hooren. Na die woorden nam hij Lucieken, die hem nu eerst herkende, nog eens in de armen, kuste vrouw en zoon, en begaf zich vol hoop naar zijne bakkerij. Hier had zijn meester hem van uit het bureel zien aankomen, en trok zelf de poort open. - Ha! - riep hij met gulhartige vreugde uit - ha! ha! Jan, ge komt me reeds bezoeken... Wel, jongen! hoe gaat het? - Ge zijt geheel genezen... doch die kuch, die verduivelde kuch wil gelijk niet wegblijven? - De dokter heeft gezegd dat dit allengskens zal slijten, Mijnheer. - Des te beter, Jan..... ge komt zeker de twee suikerkisten halen, die hier van u nog staan?Ga naar voetnoot(1) En daar gij zeker vele onkosten hebt gehad, schenk ik u dit voor drinkgelach! - En de goedhartige meester haalde een paar vijffrankstukken uit zijnen zak, en bood die zijnen gast aan. Doch Jan wees ze met dankbaren glimlach van zich af, en sprak met erkentenis: - Ik dank u, Mijnheer, voor de welwillende bezorgdheid, welke gij mij betoont; maar ik kom om geen drinkgeld, ik kom om werk, en hoop dat ge mij in denzelfden post herstellen zult. Eensklaps veranderde de heer; hij bezag zijnen werkman met zichtbare verlegenheid, en krabde onrustig in het haar. Met ongeduld trok hij zijne pen van achter het oor, stak ze dan weer op dezelfde plaats, en verkeerde eindelijk in dien toestand, waar zich elk in bevindt, die iets moet gaan voorbrengen, dat hij niet gaarne uitkraamt. - Werkt er dan iemand in mijne plaats? - vroeg Jan, met pijnlijke ontsteltenis. - Om u de waarheid te zeggen, ja! - antwoordde de heer. - Het overvloedig werk mijner bakkerij liet geen lang gemis van knechten toe. Ik heb mij eenen man moeten aanschaffen, en daar ik er tevreden over ben, begrijpt gij licht dat het mij onmogelijk is hem weg te zenden. - Maar, mijnheer, gij dompelt mij daardoor in de diepste ellende! - God behoede u daarvoor! - riep de baas met aangroeiende belangstelling - doch ik kan u niet bezigen. - Ach! Mijnheer! een ziekelijk man, gelijk ik, zal bij anderen niet geplaatst worden... | |
[pagina 650]
| |
neem mij toch weder! De nieuwe gast kan wellicht gemakkelijker aan eenen postkomen... Ge weet toch wel dat ik mijne ziekte bij u gehaald heb; dat ik mij bij u heb dood gewerkt!... Van jongs af ben ik in deze bakkerij; ge waart goed jegens mij; maar heb ik u niet steeds goed bediend?... - En Jan begon te weenen. De meester moest zich ook geweld aandoen om niet in tranen los te barsten; eindelijk antwoordde hij: - Ge waart mijn beste gast, Jan, en de Heer heeft mij ook bezocht, als hij u met ziekte sloeg. Niet zonder reden zegt gij, dat uw zwakke toestand elke bakkerij voor u sluit; want dit is ook de oorzaak, waarom ik uwen dienst weiger. Werktet gij als voorheen, dan hieldt gij, met uwe borstkwaal, het nog geene veertien dagen uit, en om stiller te werken, Jan.... inderwaarheid, onze winsten worden te klein, om er eenen invalied op te houden: de concurrentie zit ons achter de hielen, en dagelijks vechten wij om de minste prijzen, terwijl de werkliên onder onze slagen vallen. Ik ben het niet, Jan, die u doorzend; maar het zijn mijne concurrenten... zij zijn het ook al niet, het is de concurrentie; en deze is het ook al niet, want het is de maatschappij, die de onbeperkte concurrentie toelaat, en aldus duizenden en duizenden ambachtslieden tot de armoê doemt. - En de heer sloeg met zichtbaar misnoegen zijne pen tegen den vloer. Jan doorgrondde het kernachtige dier rede niet; maar zijnen meester zoo wanhopig en toch zoo beraden ziende, gevoelde hij, dat hij onwederroepelijk zonder werk was. Als een dolle, trok hij zich wanhopig bij de haren, groette zijnen heer, en vluchtte dan kermend de poort uit. - God! God! wat ga ik doen! - en alsof een onweer van rampen hem vervolgde, liep hij tot laat in den avond in de stad rond. Doch allengs bedaarde zijne ijlhoofdige wanhoop, en hij begon klaar te zien in zijnen toestand. Hij begreep dat, vermits het nu het lot des werkmans is door bovenkrachtigen arbeid zijne gezondheid te moeten krenken, het insgelijks het lot van den afgewerkten ambachtsman wordt, als afhalend lid op de onkosten der maatschappij te leven. Hij kon op dit stelsel zijn besluit nemen, en over zijn gelaat spreidde zich de uitdrukking eener onwrikbare beradenheid. Met gebogen hoofde kwam hij te huis, en alhoewel hij niets zegde, had Martha hem nauwelijks in de oogen gezien, of zij wist alles. Maar heur medelijden maakte haar echter te fijn om haren gemaal door vragen of bemerkingen te bedroeven, en zij handelde, alsof haar lot niet onwederroepelijk beslist ware. Jan zette zich bedrukt neder, en de kleine knaap, wiens school men niet meer betalen kon, kwam tusschen vaders beenen gedrenteld. - Goeden avond, vader - sprak het manneken, en streelde hem den baard. - Dag, vriendje - antwoordde Jan diep aangedaan, terwijl hij zijnen zoon op de knie plaatste - leert gij nog wel uwe les? - En waarom niet, vader? - lachte Susken, in zijne onschuld geheel verblijd, omdat zijn vader hem nog meer dan naar gewoonte streelde. Intusschen kwam moeder met Lucieken nader, en Jan trok, met haren voorschoot, zijne vrouw op zijne andere knie; dan sloeg hij zijne armen om al die onschuldige wezens, welke hij zoo uitermate beminde, en riep smartelijk uit: - Ach, vrienden!... nimmer zullen wij nog zoo gelukkig worden, als wij het geweest zijn; maar - en hier hief hij het hoofd met kracht en fierheid op - wij zullen het ongeluk, als het welzijn, dragen, en nimmer zal onze eerlijkheid of onze faam geschandvlekt worden..... Gij, Martha, gij, die u door arbeid en oplettendheid zoo hoog boven den bedelstaf uwer jeugd verheven hebt, zult immers nooit meer zoo laag hervallen, en ik zal mij nimmer zoo diep laten zinken. De oogen des achtbaren mans glinsterden bij die woorden, en toen hij het gelaat zijner vrouw zag verhelderen, en toen hij haar eindelijk met volle gemoed hoorde roepen: ‘liever sterven dan bedelen!’ O, toen gevoelde hij nog een onschatbaar genot te midden zijner smarte. De knaap verstond zijne ouders niet; maar hen ziende lijden, dacht hij hen door zijn vleiend gestreel te vertroosten. Lang boezem- | |
[pagina 651]
| |
den de ongelukkigen aldus hunne ouderlinge verkleefdheid uit; maar toen zij hunne liefde bekoeld hadden, hoorde de bedelares van haren zolder, dat de arme lieden, die haar zoo dikwijls hadden ondersteund, een langer gebed tot den Heer stuurden dan naar gewoonte. |
|