Deze, gansch ontsteld van de verwijtende aanhitsingen, welke zij de nieuwsgierigen tegen haar hoorde uitbrengen, kon geen woord spreken; doch, aan al heure gebaren was het zichtbaar, dat zij bereidselen maakte om zich niet onverdedigd te laten kastijden.
Ondertusschen was het over twaalf, en de werklieden, die van hunne bezigheid kwamen, vergrooteden allengskens den hoop. Tusschen hen bevonden zich de leerjongens, en onder die, de straatkapoenen, welke alle middagen, van twaalf tot éen, het Jesuitenplein met hunne spelen verontrusten, en er des winters den voorbijganger met sneeuwballen begroeten. Deze snaken drongen naar gewoonte door den hoop - want wie heeft reeds eene enkele samenrotting gezien, waar de kinderen niet vooraan stonden? - en niet zoodra hadden zij het gebeurde verstaan, of de geestigste onder hen, die waarschijnlijk de bevelhebber der spelen was, galmde vroolijk uit:
- Paart de kat, kat, kat, kat! paart de kat!
Op het oogenblik schaarden de knapen zich in twee rijen, kletsten vroolijk en op eene gekende maat in de handen, en begonnen dan eensklaps te loopen en in zulke kronkelende bochten rond te draaien dat het een lust was om zien.
Op vijf wenken waren al de kijvende vrouwen uiteen, en zoo behendig hadden het de straatjongens overlegd, dat de wreede bedelares alleen in hun midden bleef.
Paart de kat, kat, kat! - riep nu de bevelhebber, en de knapen begonnen zoo snel rond te loopen en elk bij beurte met den mantel der ongelukkige te trekken, dat wreede Trien als een top op zich zelve draaide.
- Paart de kat, kat, kat!
En Trien draaide nog heviger rond.
- Paart de kat, kat, kat!
En Trien begon te zwijmelen, alsof zij dooddronken was.
Nu veranderde het spel, en de grootste straatkapoen riep:
- Nijdige, nijdige, nijdige! - en al de knapen herhaalden: - Nijdige, nijdige! - en de toeschouwers jubelden.
- Dievegge! dievegge! dievegge! - en ieder galmde die bestraffende woorden na, en al wie ziel in het lijf had, vond behagen in de spottende kastijding der wreede bedelares; zoodat het op het Jesuitenplein een leerzaam schouwspel werd.
Trien was intusschen als van de hand Gods geslagen; zij zag al die kleinen, als zoovele duivels rond haar joelen, haar beschimpen, haar gedurig omwerpen en voortstuwen; zij kon zich aan die volkswraak niet bekennen, en of zij zich reeds inbeeldde in de hel te zijn, weten wij niet; maar zij vloekte binnensmonds als eene verdoemde. Ten bloede getergd, met het schuim op den mond, stond zij daar dreigend, als wilde zij de straatkapoenen verslinden, en inderdaad, niet zoodra was hare razernij ten top gestegen, of zij wierp met wanhoop twee knapen in het slijk, vluchtte dan met onweerstaanbaar geweld uit den volkshoop, en zette het naar het Kipdorp op een loopen.
Doch de aardige snaken, aan haar gehecht als de biezwermen aan hunne koningin, liepen haar hommelend achterna. - Vooreerst slaakten zij zachte, schrille kreten; doch nauwelijks was de oude achter de Jesuitenkerk gekomen, of hun gejoel werd als het gegalm des donders, en uit eenen mond riepen zij:
- Houdt de diefegge, houdt de kindermoordster!
Do oude meende het langs het Kipdorp te ontloopen; maar van verre kreeg zij den pompier in het oog, die statig voor zijne kazerne schildwacht hield; zij zag hem bij het vernemen van het kinderlawijd stilhouden, de ooren recht zetten, en het aankomend gedrang met donkere blikken aanzien.
Vreezende dat het haar met hem niet wel mocht vergaan, keerde zij om, en trok langs het gat van Gibraltar de Keizerstraat in; doch, gelijk het zeer dikwijls gebeurt, ontvluchtte zij het eene kruis om het andere te gemoet te loopen. Hier kwam de kommissaris aan, en reeds van uit de verte bedreigde hij haar met zijnen stok.
Och God! - kermde zij - nu ben ik zeker gevangen! - doch met eene stoutheid, welke het gevaar alleen kan inboezemen, draaide zij zich om, bezag hare vervolgers met vervarende blikken; gaf hier en daar eene oorveeg,