Volledige werken (2 delen)
(1876)–Eugeen Zetternam– Auteursrechtvrij
[pagina 637]
| |
IVArme Trien kwam op haren zolder, en na heur peerken ontstoken te hebben, lichtte zij de steektrap af, onderzoekend of niemand haar volgde. Dan grendelde zij de zolderval dicht, en terwijl zij zich op den kant harer bedsponde nederzette, haalde zij met voorzichtigheid hare ontvangst uit den zak en begon die zonder het minste gerucht te overtellen. - Een frank - mompelde zij - en dat is de halve: dus zestien en halve - juist - en die vier centen en half maakt zeventien en halve, en dit en dat is twee en twintig - twee franken - en vijftien centen... dat is van mijne welhebbende klanten!... en dit klein geld heb ik van den gaanden en komenden man opgedaan door het geschreeuw van die kleine lawijtmaakster van beneden!... God lof! eene schoone daghuur; ik wed dat Martha met al heuren wind en haren vent daarbij, nog geen drij frank daags wint! Heere Jezus!Ga naar voetnoot(1) en dat maakt zoo veel van zijnen neus, en dat hangt de dame uit; en dat laat mij dezen zolder voor niet bewonen, en dat geeft mij eten en drinken; alsof zij het maar uit de zee te scheppen had!... Dat is doodarm en dat geeft!... Wel, wel, hadde zij dan mijnen stiel nog aangehouden en gebedeld gelijk ik... 't is de eenigste affaire die nog goed gaat! Ze moest zich daar toch ook niet over schamen. - Is ze beter dan ik? Bedelde hare moeder niet, en wat was zij in hare jeugd? Eene bedelares, gelijk hare tante, gelijk hare grootmoeder; bij den Hemel! gelijk al de moeders van haar voorgeslacht; want wat de vaders deden, dat is God bekend!... En dat is nu getrouwd, en dat heeft eenen echten man, buiten al de gewoonten der familie, en dat houdt zich stil, en dat werkt, en dat is zuiver, en dat heeft een huis gelijk eene prinses, en dat geeft te eten als eene koningin, en dat is arm als Job!... En na die zonderlinge alleenspraak, begon het leelijke wijf te lachen dat haar ledekant ervan schokte. Zij zag haren zolder met genoegen rond: - De oude traditiën zijn hier ten minste bewaard! hier vindt men niets dan dit bed en dien stoel van moeder zaliger overgeërfd, en dien nagel, waar mijn mantel aan hangt, en dit schab waar mijne verhakkelde kleederen op bewaard liggen!... Maar hier! hier! - en zij sloeg zachtjes op den muur - hier! wat woont hier? - en zij begon nogmaals te lachen als eene zottin, terwijl zij den muur met toegenegenheid streelde. Eensklaps hoorde zij de deur der benedenkamer opengaan. Onthutst stond zij op. - Wat is dit? - riep zij, terwijl zij haren vinger op den mond legde en op hare teenen naar de valdeur schoof. - Ha! - grommelde zij stil - 't is Jan de suikerbakker, die de voordeur van ons huis sluit - en zonder adem, met al heure geestkracht in het gehoor, luisterde zij zonder te bewegen, tot Jan de voordeur gesloten had en in de kamer verdween. Nu vervloog al het stroef-onverschillige van heur barsch gelaat; zij werd afzichtelijk | |
[pagina 638]
| |
door eenen zweem van helsch genoegen dat heur wezen samentrok, en een glans van hartverdorrend geluk tintelde uit heure grauwe oogen. Nog eens zag zij voorzichtig rond, luisterde op nieuw en toen al hare krachten samengarende, nam zij haren beddebak bij den voetkant en trok hem zoo stil mogelijk op de zolderval. - Ha! ha! - fluisterde zij, met zonderlingen glimlach. - Nu kunnen zij toch niet meer op den zolder! - en met verwilderden blik, met gierig verlangen op het gelaat, bleef zij, trillend van genot, staan. Wat was het dan dat op dien zolder de bedelares zoo diep trof? Zij zag er niets dan pannen, pannen en nog pannen, en onder dit droevig gehemelte waren er toch geene andere meubelen dan het ledekant en de stoel en het schab harer moeder! Wat was het dan? Wie kan het weten?..... Maar, alsof eene nieuwe onrust haar stoorde, kroop zij onder het ledekant, bukte zich daar over de val, en luisterde nogmaals, ademloos, totdat zij eindelijk binnensmonds riep: - Niets!..... Niets..... Toen nam zij hare lamp - schoof, om zoo te spreken, zonder den vloer te raken, tot in den hoek van den zolder, zette het licht aan heure zijde en begon met eenen nagel eenig zand van tusschen de steenen te scharren. Met alle voorzichtigheid volvoerde zij dien arbeid, niet zonder menigmaal stil te houden om te luisteren; doch niets hoorende dat haar mocht verontrusten, nam zij eindelijk één voor één drie steenen uit den muur, en begon dan eensklaps voor het gat fluisterend te jubelen, alsof de hemel voor haar geopend ware. Achter die steenen zag zij echter niets; want de opening scheen enkel een dier holen, welke door de gevangenen wel eens, na jaren verduldigen arbeid, in hun hok gekorven worden. De oude moest echter diep in die opening iets belangrijks ontdekken; want hare vreugde verdubbelde, en toen een geldstuk, dat zij reeds lang over den put hield, viel, en toen zij den metalen klank hoorde, welken de munt herhaalde malen weerkaatsen deed, o toen morde zij dit vreugdevol geknor, dat mijn lezer reeds dikwijls in de menageries gehoord heeft, als daar een wild dier zijne prooi aan 't afknabbelen was! Nu liet de bedelaarster op eens al haar geld in den put glijden, en daar dit rinkelend klonk, griezelde haar lijf van vreugde en begon zij dwaas op de hurken te dansen; haar overviel de lust, welke den dronkaard bij den eersten druppel jenever bekruipt, en met walgelijken drift suisde zij: - Meer! meer! meer! Nu loerde zij als eene kat schuins in de goudmijn en het moest heur daar wel zinverbijsterend tegenglansen; want zij begon de ijlhoofdigste gebaren te maken en dingen te prevelen, welke enkel gekken eigen zijn. Eindelijk was haar geldlust niet meer in te toomen en beide handen in de opening duwende, begon zij in haar geld te rommelen en te roepen, dat het eene oorverdoovende scharreling werd: - God! God! God! - riep zij, en het gerucht nam toe - Hemel! - en nog scheller rinkelde het goud! - Ust! - schuifelde zij nu eensklaps, en zij legde angstig het gat toe; want van de voldoening, welke haar het geld gerammel baarde, was de gierigaardster zelve vervaard geworden. Na een half uur geluisterd te hebben, begon zij stilletjes het geld uit de mijn te halen en in haren schoot te overtellen. Het goud legde zij bij het goud, het zilver bij het zilver; maar het koper legde zij met minachting terzijde, hoewel zij het later teruggreep, zeker nadat zij overwogen had, dat voor koper goud en zilver te krijgen is. - Dat was de schat mijner moeder! - mompelde zij - en dat... en dat... en dat... en dat heb ik erbij gebracht, en telkenmale als zij en dat herhaalde, bracht zij eenen nieuwen hoop goud bij den moederschat. Zoo hertelde zij haar geld alle dagen en zoo zag zij dagelijks haren hoop vergrooten... Hare vreugde werd overstelpend bij dit overzicht en haar grimlach werd bijna aanminnig; zij was als een prins bij zijne kruipende onderdanen, als een God bij zijne geloovigen; haar genot was zonder einde, en voorzeker hadde zij bij die overtelling den hemel geweigerd, indien een engel haar dien aangeboden had. | |
[pagina 639]
| |
Doch de vreugde zelve vermoeit en de slaap machtiger dan alle genietingen, kwam de oogen der gierige bedelares verduisteren. Nauwelijks werd zij dit gewaar of zij legde koper en zilver in den put, stopte de opening toe, en, of zij nu het genoegen der bezitting tot zelfs in den slaap wilde genieten, dan of zij dieven vreesde, het goud dat zij in eene overgroote beurs had gestort, nam zij mede te bedde, en zij hield den strop der beurze daar zoo vast in hare slapende handen gekneld, dat de behendigste roover haar dien nimmer kon ontfutselen. Kort daarop ronkte de anstige adem der slapende bedelares over den treurigen zolder. |
|