- Welnu, Susken, hebt ge goed geleerd? - Hij kuchte aanhoudend na die woorden.
- Ja, zeker, vader; - was het antwoord des jongskens, dat tusschen de knieën zijns vaders ging staan.
Weder kuchte de vader droog en schril, en de moeder zag haren Jan met treurnis aan. Zij durfde naar zijne gezondheid niet vernemen; want zij beeldde zich in, dat hij eenigszins bleeker zag dan naar gewoonte.
Jan streelde zijn zoontje onder de kin, zag hem met teedere liefde aan, en vroeg:
- En als ge nu volleerd zult zijn, Sus, zult gij dan voor het brood uwer moeder zorgen?
- En wat anders? - vroeg de jongen - Wel! dan word ik ondermeester... of ik leer bij uwen heer op het bureel schrijven... en dan houd ik den boek!
Jan grimlachte.
- Als wij u maar zoo lang kunnen laten leeren, jongen!... want vader zal niet oud worden, kind.
De moeder hief met angst het hoofd naar den suikerbakker op; hare doordringende oogen schoten hunne stralen tot diep in de zachtere blikken heurs gemaals, en iets aandoenlijks moest uit beider hart opwellen, want onder hunne wimpers kwam een traan.
Jan wreef over zijn voorhoofd, om aldus ongemerkt zijne oogen te kunnen uitwisschen, en dan bezag hij zijne gemalin met teedere droefgeestigheid. De vrouw smeet hare kous weg, liep met hartelijke belangstelling naar heuren Jan, vatte zijne hand, en riep smartelijk:
- Ge zijt niet wel, Jan!
- Inderdaad, Martha, ik ben ziek... Ik heb vandaag bloed gespogen en nog ontspringt mij bloed iedermaal dat ik hoest.
- Hebt gij bloed gespogen, Jan? hebt gij bloed gespogen?... o mijn God - schreide zij - dan zult gij sterven, en ik zal met de kinders alleen op de wereld blijven!
- Ge moogt u dit zoo erg niet voorstellen, Martha; met dezen nacht wel te slapen ben ik morgen genezen, en men heeft mij gezegd dat het goed is koud water te drinken.
- Maar ge moogt dit niet laten sluieren, vriend; wil ik dadelijk, dadelijk naar den dokter loopen?
- Zoo laat? bijlangeniet! hij zou wel denken dat ik op sterven lig: morgennoen zal ik langs zijn huis omgaan, hoewel het dan al gedaan zal zijn... stel u intusschen gerust, en zeg mij waar ons Lucieken is?
- Tante zal ergens een soirée opgespoord hebben en met het schaap aan de deur op eene aalmoes wachten.
- Nu dan: het is te laat en ik wil zulke dingen niet, en wierd Lucieken ziek van de smokige novemberluchten, wie zou dan den dokter betalen?
Op hetzelfde oogenblik werd er eventjes aan de deur geklopt, en de bedelares uit de Jesuitenkerk kwam met het kindje binnen; doch nauwelijks had Lucieken den neus tusschen de deur gestoken, of zij begon te huilen.
- Tante - vervolgde de vader - ik wil niet meer, dat Lucieken zoo laat over straat loopt. Ten zeven uren zal het alle avonden te huis gebracht worden, en kunt gij dit niet, dan zal mijne vrouw niet meer gaanwerken, en zelve het verzorgen!
Het kind schreide intusschen; doch de moeder had het ter nauwernood vriendelijk toegewenkt, of het engeltje danste haar te gemoet, stak zijne armkens smeekend naar heur uit, en stampte met gramschap tegen het lijf zijner verzorgster.
- Wel, mijn klein lieveken - sprak de moeder, terwijl zij het wel tienmaal zoende. - Wel, mijn klein schaapken, wat hebt gij koû en wat moet gij honger hebben! - en zij streelde het zoo zoetaardig, en zij gaf het met zooveel liefde de kruim van haren botterham, dat het kind begon te lachen en zijne twee handjes met vriendschap op hare wangen sloeg. - Intusschen hernam Jan de suikerbakker:
- Ge verstaat licht, Tante, dat zulk kindje niet tegen de avondlucht kan, en wij niet gaarne zouden zien, dat het ziek wierde.
- Ge hebt gelijk, Jan - knorde de oude - maar wat kan men eraan doen? - Men ontvangt tegenwoordig niets meer ter wereld, en men wil dan al tot den avond wachten om eenen cent op te doen. Ik heb, och Heere, vandaag nog geen tien centen ontvangen!
Zonder rood te worden, bracht zij die logen uit; zelfs gebaarde zij zich alsof zij weende, terwijl zij heure stramme handen bij de warme stove stak.