Volledige werken (2 delen)
(1876)–Eugeen Zetternam– Auteursrechtvrij
[pagina 623]
| |
Eene zonderlinge bedelaresde eerste uitgaaf van dit werk verscheen te gent in 1851. | |
[pagina 625]
| |
I.Indien wij de volksoverleveringen gelooven moeten, was Petrus Paulus Rubens de bouwmeester der JesuitenkerkGa naar voetnoot(1) te Antwerpen. - Tot hoeverre deze opgaaf waar is, hebben wij nog niet historisch durven onderzoeken, vermits wij ongaarne bevestigd zouden vinden, dat de prins onzer beroemde schilders zich aan zulk middelmatig werk heeft vergrepen. Inderdaad, gemeld gebouw is verre van godsdienstig te wezen, en het wulpsche van zijnen barokken bouwtrant, geheel aan heidensche tempels ontleend, is weinig geschikt om godvruchtige gevoelens in het harte des Christenen op te wekken. Iets dat, onzes dunkens, bijzonder aan dien tempel - gelijk overigens aan al de kerken - ontbreekt, is vóór aan den ingang eene ingemaakte kas of hut, waar men de ellendigen zou mogen bergen, welke hunne gelapte kleederen met eene soort van hoovaardij bij de kerkdeuren ten toon bieden. Immers het is hoogst onaangenaam bij het verlaten der bidplaats, waar men, van het aardsche gescheiden, troost in den hemel heeft gezocht, plotselings door slordige menschen tot de bittere wezenlijkheid te worden geroepen; en walgt het niet, als men, bij het nemen van eenige droppelen wijwater, door vrouwen aangerand wordt, welke onder het masker der armoê niet zelden luiheid verbergen en al de vuige driften, welke zij voortbrengt? Tusschen de bedelaressen, welke dagelijks in de Jesuitenkerk op hunne armoê kwamen pochen, bemerkte men er over ettelijke jaren eene, welke nog ellendiger scheen dan al de andere. Zij had den middelbaren ouderdom overleefd; doch was zichtbaar meer gekromd door de gewoonte van zich slaafs te buigen dan door stramheid. Enkele grijze haren kropen slingerend uit de gaten harer vuile muts en haar mantel was zoo zonderling met verschillige stoffen aaneengelapt, dat zij zonder overdrijving aan die arlequins geleek, welke met vastenavond op den toer hunne grillen vertoonen. Men moest geen fijne opmerker zijn om te doorgronden, dat die mantel met inzicht zoo veelkleurig was gemaakt; want lappen van dezelfde stof waren hier en ginder met den averechtschen kant naar boven genaaid om onderscheid te maken, en was het haar moeielijk juiste stukken te zoeken om hare versletene kleederen aaneen te houden, zoo moest het toch gemakkelijk zijn, eene der kleur nabijkomende stof te vinden. Baarblijkelijk was het dus, dat de oude zich uit vrijen wil zoo veelkleurig maakte, en dat zij behagen vond in die slordigheid, welke men de livrei der schaamtelooze bedelarij zou mogen noemen. Het aanzicht der oude was zoo terugstootend als hare kleedij... niets zoetaardigs, niets onderwerpelijks, niets lijdelijks, weende er u uit tegen, en wrang en bitter als hare ziel, waren hare dorre gelaatstrekken. Hare grijze, diep in de holen verborgene oogen, blonken met ijlhoofdige scherpte, en de hoekige rimpels, die hare ingevallene kaken en haar plat | |
[pagina 626]
| |
voorhoofd doorkruisten, schenen meer door vuige hartstochten, dan door lijden gegroefd te zijn. Met eene ziellooze onverschilligheid hield zij een kindje in hare armen, hetwelk half onder haren mantel verborgen was; gewoonlijk sliep het, en niettemin lag er alsdan in de uitdrukking van zijn engelengelaat iets, dat u uitlegde, hoe het tengere wichtje reeds de bitterheid des levens had geproefd. Slechts met schrik zag het enkele malen tersluiks naar de oude, welke het moest verzorgen, en dan sloot het weer dadelijk de fijne wimpers, alsof het vervaard was van een gelaat, dat veeleer eene gevoellooze mishandelaarster, dan eene teerhartige moeder verried. Het zuchtte, noch weende, het ongelukkige schaap; maar was ingetrokken en bloode, alsof het voor de minste beweging eene harde kastijding vreesde... Ook rustte de blik der oude nimmer met welwillendheid op het kind; maar steeds was hij stijf op dezen of genen persoon gevestigd, van wien de bedelaarster eene gift verwachtte; nu weer bezag zij met eene begeerlijke strakheid eene oude dame, welke aan O.L.V. kapel hare ziel voor den Hooge uitstortte. Deze dame was eene dier echt Vlaamsche edelvrouwen, welke men heden met eene, van de Franschen afgeleerde minachting, aanziet; nogtans had ze, voorwaar, niemands misnoegen verdiend. Hare dagen waren met weldoen vervuld geweest, en nimmer had eenige bediende, ambachtsman of arme van haar te klagen gehad. De goedheid heurs harten las men in hare wezenstrekken, en ieder had met haar gezellig willen verkeeren, indien niet een zekere adeltrek, een beschermende blik voortdurend eenen eerbiedvollen afstand tusschen hare minderen en de oude Mevrouw had gesteld. Rimpels doorgroefden ook haar gelaat - want wie is vrij voor de kloven des tijds? - maar niet, gelijk bij de bedelares, waren die rimpels eene uitdrukking der hartstochten; neen, dit droevig sieraad des ouderdoms verdween bij eene voortdurende beschouwing, en dan verkregen de wezenstrekken van Mevrouw iets regelmatigs, iets fijns, iets schoons zelfs, dat ze voorzeker meer aan de voortreffelijkheid harer inborst dan aan lichamelijke begaafdheid te danken had. Geheel in het zwart gekleed, kwam ze dagelijks in de Jesuitenkerk de laatste mis hooren, en was dan gewoonlijk van eene juffer vergezeld, welke zij als een aangenomen kind beschouwde. Niet dat die juffer weeze was of den onderstand der goede Mevrouw behoefde; - neen, de familieband, welken zij tusschen elkander vastgeknoopt hadden, was door geene aardsche noodzakelijkheid geweven, hij lag in de neiging hunner ziel: - Beiden vonden enkel behagen in wel te doen - beiden hadden hunnen overvloed den arme gewijd - beiden besteedden hunnen tijd aan het onderwijs der werkende jeugd. Was Mevrouw te oud en te sukkelachtig om des Zondags, zooals hare aangenomene dochter, de arme werkmanskinderen te leeren lezen; dan toch wijdde zij haren tijd aan het vervaardigen of verzamelen van voorwerpen, die in de tentoonstelling ten voordeele der Zondagscholen mochten dienen, om de geldelijke toelage der burgerij uit te lokken. Het was zelfs in de Zondagsche school, dat de eerste kennis dier twee edelhartige vriendinnen aangeknoopt werd. Immers, Mevrouw ging sedert de eerste Fransche omwenteling niet meer in de wereld, en zij hadden elkaar wellicht nimmer ontmoet, indien de liefdadigheid, welke alle vooroordeel vernietigt en alle standen vereffent, haar niet tot de plaats gejaagd had, waar het geringste burgermeisje met de rijkste edelvrouw in de gelijkheid der deugd verkeert. De ouders van juffer Rosalie waren verre van haar in heure gehechtheid aan de oude Mevrouw en hare zucht naar liefdadigheid te versterken. Hare moeder was nog niet vergeten, dat zij eertijds voor maagd in eene herberg diende, en zij wilde nu haren dientsboden doen gevoelen, hoe zeer zij door haar fortuin verre boven hen verheven was. Van den morgen tot den avond deed zij niet dan knorren en kijven, en waarschijnlijk zou zij geene enkele dienstmaagd acht dagen in hare keuken gehouden hebben, indien hare goedhartige dochter zich niet beïeverd hadde het lot der dienstboden dragelijk te maken. | |
[pagina 627]
| |
Mijnheer Verkammen was van hetzelfde slach niet; hij bekommerde zich geenszins met de dienstplichtigen en hield zich steeds in zijn bureel op. Maar hij was een dier vrijzinnigen, die enkel het woord ‘liberaal’ achten en ontzien, zonder zelfs den geest van dit woord te verstaan. Hij miskende de Zondagsche scholen, omdat hunne stichters, met den Heiligen KrampGa naar voetnoot(1) aan het hoofd, tot de katholieke partij behooren; de kinderkribben waren hem hatelijk, omdat zij hun aamvezen aan eenvoudige kwezels verschuldigd zijn, en om dezelfde reden verfoeide hij de bewaarscholen. De liefdadige maatschappij St. Vincentius a Paulo viel almede onder zijne verachting, niet zoo zeer, omdat zij onder de bescherming van eenen heilige staat, dan wel, omdat meestal hare leden voor hunnen pastoor den hoed afdoen. Hij was eindelijk een dier kortzichtige menschen, die het goede niet achten, van welken kant het ook kome; maar die tot zelfs het kwaad toejuichen, als het slechts met schoone woorden gemaskerd is! Zulke ouders dwarsboomden zelfs onwillekeurig de liefdadige inzichten hunner dochter, en zij moest wel moedig van inborst zijn, om haren liefdadigen weg zoo onverschrokken te bewandelen. Zonder de verwijten haars vaders in achtte nemen, deed zij het goede waar het te doen was, en hielp het verrichten aan al wie het deed, van welken staat hij ook ware, tot welke opinie hij ook behoorde. - En, daar zij nimmer van haren vader eenigen onderstand voor hare goede werken ontving, nam zij het noodige op hare speel- en kleederoortjes, en niet zelden was het aan haar toilet zichtbaar, dat zij hier of ginder een ellendig gezin te ondersteunen had. De belooning zulker verdienstelijke liefdadigheid vond Rosalia in de vergenoegdheid van haar eigen hart en ook wel in den minzamen blik der edelvrouw, die haar dagelijks verwelkomde en met haar vertrouwelijk ter kerke ging. Gelijk wij reeds zegden, zaten zij nu weer gezamenlijk de laatste misse te hooren, en, toen de priester geëindigd had, sloot Mevrouw de zware zilveren sloten van haar gebedenboek, stak het in haren fluweelen zijzak met zilveren beugel, en wenkte Jufvrouw Rosalia haar te volgen. Deze voldeed dit verzoek; doch niet zoodra had zij zich ter kerkdeure gewend en den strakken blik der bedelares ontwaard, of op haar engelengelaat vertoonde zich een zweem van misprijzen, en in haar hart welde wrange bitterheid op. Voor die vrouw koesterde zij eene diepe verachting en reeds maanden ging zij meedoogenloos voorbij, zonder ooit eene gifte in hare stramme hand te leggen. De oude edelvrouw gevoelde voor de bedelares denzelfden afkeer niet: nog nooit was zij de kerk uitgestapt, zonder haar met minzaamheid te troosten, en reeds van verre opende zij hare beurs om er de aalmoes uit te halen, die zij sedert jaren in de hand der bedelares stortte. Deze bereidde zich ook zichtbaar om de edelvrouw te ontvangen; met gemaakte haast stond zij op; en, zonderling! haar kind vloog ook in heure armen recht; - doch dit was baarblijkelijk met tegenzin; immers het woelde stuiptrekkend met de handen, spartelde, als wilde het van den arm der oude vliegen en dan, zijne onmacht voelende, liet het een dier scherpe keelkreten, welke de kinders in hunne gramschap slaken, en niet zelden in eene hevige pijn hunnen oorsprong vinden. - Weder zweeg het kind. - Maar toen Mevrouw het wijwatervat genaderd was, begon het eensklaps te krijschen en zoo lijdend te kermen, dat tranen van smart en woede over zijn saamgetrokken wezen biggelden. Het zag de edelvrouw met zonderlinge, vervaarde blikken aan, en, alsof het reeds in zijnen allerjeugdigsten ouderdom menschenverstand hadde, sloeg het met zijne handjes, toen Mevrouw hare gift schenken ging, als wilde het zeggen: - Zij verdient die aalmoes niet! - Stout kind! - knorde de bedelares, met bedreigenden nadruk, en Mevrouw vroeg: - Waarom schreit toch die kleine zoo erbarmelijk? - De hemel is voor u open - antwoordde de grijze op hypocritischen toon - God zal zich uwer ontfermen; ik bid den Hemel dagelijks voor u en nog meer zal ik voor uwe goedheid bidden. | |
[pagina 628]
| |
- Maar Mevrouw vraagt u, waarom het kindje krijscht - sprak Rosalie. - Het is bijna middag, Madame, het schaapken heeft dezen morgen nog niets gegeten en het schreeuwt van honger. - Dan is het niettemin zonderling, dat het wicht zoo eensklaps en zoo smartvol schreit! - en Rosalia schoot eenen zoo doordringenden blik op haar, dat de bedelares sidderde; echter hernam zij weldra hare koelbloedigheid en zeide: - Het schiet daar zooeven wakker, Madame. - Na welke woorden zij op den gewonen zagenden toen der armen bedelde: - Om Gods wille, Madame, geeft gij ook niets? om Gods wille, om Gods wille!.... Een oogslag van diepgevoelde verontwaardiging was de eenigste gift, welke het arme wijf ontving, en toen zij een kruis genomen hadden, gingen de beide vrouwen ter kerke uit. Een gemakkelijk rijtuig wachtte, en de oude knecht der edelvrouw deed de portel open. - Wacht een oogenblik - beval Rosalia met minzame stilte aan Simon, terwijl zij achter hare gezellin het rijtuig instapte. - Ik wil die zonderlinge bedelares, welke mijnen argwaan opgewekt heeft, eens nazien; - en zij wees op de grijze, die in gezelschap van twee andere arme wijven de kerk uitkwam. Simon voldeed dit verzoek, en de jonge juffer zag kwansuis naar de reden van het oponthoud, terwijl zij inderdaad de oude bedelares bespiedde. - Welnu - hoorde zij aan haar vragen - hoeveel hebt ge gehad, Trien? - Een dikke sous, - was het antwoord; maar Rosalia had gezien dat de heks, als naar gewoonte, eenen halven frank ontvangen had. - Een dikke sous - riep de derde - die zwarte Mevrouw geeft altijd een stuk dat onder ons drieën niet te deelen is; gij doet daar dagelijks een halven cent winst op, Trien, en indien dit zoo blijft voortgaan, zullen wij elk overhand de aalmoes vragen, om elk overhand de winst van den ontvanger te genieten. - Dit kunt gij, als ge wilt - knorde Trien barsch, - maar Mevrouw geeft dit niet voor mij; zij geeft het voor mijn kind! - Voor uw kind, en wij dan?.... Hebben wij zoo veel recht op het klein niet als gij?.... Is het niet zoo eerlijk ons kind als het uwe, en was het bij ons, dan zou het nog zoo niet schreeuwen! Het wijf, dat die woorden met klem en barschheid sprak, stond met de handen op hare heupen, en zeker ging het dagelijksche krakeel herbeginnen, toen Simon, het geduld zijner Mevrouw lang genoeg meenende beproefd te hebben, zijnen paarden het sein gaf en doorrende. Rosalia bleef voor de koetsdeur staan en zag van verre, hoe de arme wijven de bevoorrechte bedelares met hevige gebaren begroetten; zij hoorde hunne woorden niet; maar alles deed haar denken dat, zoo dit gemeen volkje in het verlies van eenen enkelen halven cent reeds reden tot grove scheldwoorden vond, het zeker tot slaan zou overgaan, indien het eens te weten kwame, dat Trien het alle dagen twintig centen ontstal! |
|