| |
| |
| |
VIII.
Nauwelijks had Lodewijk Van Male eenige stonden gebeden, of de oude moeder sidderde en rechtte zich allengskens op.
Zij was niet gekwetst; maar de kilte van het staal der dagge Pieter's, welke door hare kleederen drong, had haar dermate verschrikt, dat zij eenen vreeselijken kreet slaakte, waardoor de smid bewusteloos neergeveld was.
Zij bleef nu zitten weenen om zich aldus van de naweeën der folteringen heurs harten te ontlasten: den graaf aanzag zij niet; maar toen zij het vergrijsde hoofd haars zoons, dat doodsbleek tegen de steenen lag, ontwaarde, stortte zij als eene razende op haar kind neder, terwijl haar ijselijk gorgelgeluid het hart des graven bloedig trof.
- Simon! Simon! - krijschte zij.
Als door eenen electrischen schok uit den dood opgewekt, richtte zich Cokkermoes overeind, zoodra zijne moeder hem aanraakte. Hij aanschouwde haar met verwilderde blikken, want zijne vrees was, dat zij uit het aanstaande leven wederkwam. Doch, zich weldra van het tegendeel verzekerd hebbende, drukte hij ze hartstochtelijk aan zijne borst, terwijl hij tusschen zijne snikken uitgalmde:
- O, beste moeder, gij leeft,... uw zoon heeft u dan niet vermoord!... ach, troosteresse mijns harten, zult gij het den ontaarde kunnen vergeven, die durfde zweren - ja dit durfde hij - dat hij uw leven aan zijnen plicht zou kunnen opofferen! ach moeder, vegiffenis! vergiffenis!... Helaas! wie zou ooit gevreesd hebben, dat dit tijgerhart de kastijding van zijnen moedermoordenden eed zoo folterend zou verduurd hebben! - en terwijl hij dit uitweende, sloeg hij zoo wanhopig op zijne borst, dat de kamer er dof van bonsde.
- Ach, Simon, - streelde zijne moeder en zij klemde zijn aangezicht tusschen hare verstramde handen en zoende hem onophoudelijk. - Ach, beste Simon, vergeten wij het gebeurde, het was zoo door God beschikt!... Wij zijn nu immers allen weder te zamen in het leven vereenigd en weegt zulk geluk geene onverduurbare smarten op? O, kind, herinnert gij u, hoe dikwijls wij reeds in scheidensnood waren, en hoe dikwijls onze wederzijdsche toegenegenheid reeds door hartewee is overmeesterd geworden?.., Ach, beste zoon, daarom is het ook dat wij oogenblikken van onwaardeerbaar genot, zooals dit, waarderen kunnen.
Zij wierp hare armen om zijnen hals en hij leverde zich als een kind aan hare teêrhartige streelingen over... als zij aldus hunne blijdschap uitgevierd hadden, en geheel tot zich zelven kwamen, vroegen zij tegelijk naar de kinderen.
- Zij slapen, - antwoordde de graaf met voorkomendheid - de jeugd is zoo onbekommerd, dat zij de aandoening door de vermoeienis overmeesteren laat... Wat zouden de menschen gelukkig zijn, indien zij altijd kinderen bleven! - hij zuchtte pijnlijk en dan vervolgde hij, terwijl hij moeder en zoon bij de hand nam:
- Zie, brave, getrouwe lieden, gij hebt mij
| |
| |
den grootsten dienst bewezen, welken mij ooit iemand bewijzen kan. Gij hebt mij met gevaar van uw leven gered. Vreest niet dat mijne dankbaarheid min groot zal zijn dan uwe opoffering!... Vraagt mij hetgeen gij wilt... vraagt mij al mijne schatten, die in weerwil der volksverwoesting nog groot zullen zijn; ik schenk ze u en dat God er u beter dan mij mede zegene!
- Dit alles is onnoodig, - antwoordde Simon, en zijne moeder knikte zijne woorden toestemmend toe. - God zij geloofd, wij kunnen bestaan, en al ware dit niet, ik zou nog geene geldelijke belooning voor mijne plichtsbetrachting aanvaarden. Niet - hernam hij, terwijl zijne moeder zijne nieuwe gedachten baarblijkelijk afkeurde, - niet dat ik geen blijk van erkentenis van u aannemen zal: maar hetgeen ik verlang zal ik niet verklaren, tenzij gij geheel buiten gevaar zijt.
- Ben ik dan nog niet volkomen gered? - vroeg de zwervende vorst eenigszins verschrikt.
- Niet geheel... nogtans het ware geraadzaam dit huis te verlaten. - En om zijne moeder te voldoen, welke hem fluisterend zijne loonzucht verweet, hernam hij:
- Denk niet, mijn vorst, dat de belooning, welke ik van u vragen zal, stoffelijke belangen geldt. Neen, graaf, neen! zoo laag gedaald ben ik, God dank, nog niet... Ik verwacht edeler voldoening en die toch gemakkelijker te vervullen zal zijn... Misschien kan zij u met de gemeente verzoenen en dan slijt gij nog gelukkige dagen te midden van uw aanbiddend volk!
De graaf fronste het voorhoofd en schudde bedenkelijk den kop. Waarschijnlijk nu het dreigend gevaar geweken was, herinnerde hij zich, dat zijn redder een hoofd der volkspartij en dus zijn staatkundige vijand was. Althans antwoordde hij niet en Cokkermoes zag hem aan met die angstvalligheid, welke eene knagende teleurstelling verwacht.
- Ik zal eens eventjens uitzien, - sprak hij levendig en om zijn geheim voorgevoel te verbergen; - misschien wachten de moordenaren nog! - en zonder meer was hij buiten de deur. Korts daarop kwam hij weder binnen, ontstak eene kleine dievenlantaren en, eenen hamer vastgrijpende, zegde hij zijner moeder eensklaps vaarwel en gebood den graaf hem te volgen.
Deze kwam, zonder eenige bedenking te maken, dit bevel na. Hij had ook zulke onwederleggelijke blijken dat Cokkermoes zijn behoud wilde, dat het hem geenszins verwonderde, nu de smid hem door de vast nog oproerige straten leiden ging.
Echter stond hij buiten over de stilte der straten versteld. De moordkreten schenen in de vermoeide longen van het grauw verstikt en zoo er hier en daar nog eene geplunderde woning smoorde, was het onder het water van den eigenaar, die ze met zijne bedienden bluschte. Enkele stervenden kermden nog; toch waren dit eerder vroeger gevallene strijders, dan nieuwe slachtoffers. Het volk verwoestte immers niet meer, het had aan plunderzucht en bloeddorst zoo niet voldaan, dan toch afleiding gevonden.
Na dat het grauw al de inwoners der stad geroofd en afgemaakt had, was het er eindelijk toe gekomen het paleis van den graaf - tot dan toe eerbiedig ontzien - aan te tasten. Zonder grooten tegenstand was het erbinnen gestormd, en na dat het er al vernield, verwoest en geroofd had, wat bezichtigingswaardig mocht genoemd worden, was het eindelijk in de vorstelijke wijnkelders gesukkeld.
Hier viel het met eene zonderlinge zuipzucht op de vaten. Misschien wilde het de vlekken zijner bloeddorstigheid door stroomen wijns afspoelen; althans slurpte het baldadig aan. Er werd in stad verteld dat de plunderaren geen geduld tot tappen meer hadden en al de bodems der tonnen insloegen; dan schepten zij met al wat zij krijgen konden den kostbaren drank uit de vaten, en dronken alzoo op de gezondheid van den graaf. Men begrijpt licht hoeveel zij verklasten en de faam vermeldt dat de kelders onder wijn stonden en men er gemakkelijk in verdrinken kon.
Inderdaad toen de mare van dit drinkgelach zich had verspreid, drong er eene zoo groote menigte in de kelders, dat men er bijna in verstikte, en het grauw verdrong zich met zulk begeerlijk geweld, dat er eenigen vielen en rampzalig versmoorden.
Dit schrikkelijk voorval, dat in gewone
| |
| |
tijden de menigte met afgrijzen zou vervuld hebben, gaf in dien ijselijken nacht, waar in ieder, als 't ware, zijne menschelijke gevoelens verloochend had, reden tot eene verachtelijke spotzucht, en al wie maar van lachen hield, zoo wel als al wie gaarne een glas dronk, kwam naar de slempparty gesneld.
Dit was de oorzaak waarom de Graaf en Simon bijna geene menschen op hunnen weg ontmoetten, en zagen zij er al eenige, dan waren het van dezulke, die zwijmelend en bedronken een zegelied uitzeeverden.
Dit was walgelijk voor den gevallen vorst, droevig voor Simon. Deze bekloeg het volk, dat zich zoo dikwijls onbezonnen vergeet, en niet zelden door een buitensporig oogenblik de miskenning eener halve eeuw aanwint.
Voorzeker ware geen van beiden door bloedige tafereelen van verwoesting en wraak zoo pijnlijk getroffen geweest, en zoo zij elkaar hunne verachtende gewaarwordingen al niet mededeelden, was het alleenlijk, omdat zij elkaar hunne spijtige uitdrukkingen sparen wilden. Zoo dubbend, gingen zij weder voorbij St. Amandskapelle en zoo door de straat naar St. Salvators kerkhof.
Hier sprak hen een vrome smidsgezel aan, en terwijl hij zich met zijne rechterhand aan hen vastklampte, om zijne verslapte leden recht te houden, stak hij met de andere eene flesch wijn onder den neus van den ontstelden graaf.
- Laat ons met vrede! - sprak Simon zachtjes.
- Ha! - doddelde de zalterik - Ha, ge zijt Simon Cokkermoes! ik heb u niet meer gezien, deken!... Als het gevaar aankwam, gingt gij loopen. Ha! ha! ha!
Cokkermoes lachte bitter:
- Het was, inderdaad, gevaarlijk weerlooze menschen te vermoorden!.....
- Weerlooze menschen! - onderbrak de bedronkene woedend en hij kwam den graaf zoo schuins nabij, dat deze heimelijk zijne dagge trok - weerlooze menschen! zeg weerlooze flesschen! Zie, deken, die vervloekte graaf had toch lekkeren wijn!
- Nu, nu! - wilde Simon eindigen; maar de andere:
- Proef liever! Ik zweer u dat hij allerlekkerst is! 'T is niet voor niet dat wij zulke onbetaalbare lasten moesten opbrengen!... En moeten bekennen dat slechts edele tafelschuimers daarvan proefden en dat wij, die den goddelijken drank betaalden, er konden naar spuwen! Indien ik dien tolverkwistenden graaf onder mijne klauwen kreeg - en hier zwierde hij zijne flesch over den sidderenden vorst - ik pletterde hem tot gruis!...
- En waarom? - vroeg Lodewijk.
- Waarom? Is dat eene vraag?... waarom?... Zijt gij dan Vlaming, ja of neen, of kent gij Lodewijk van Male niet?.... God in den hoogen hemel! Waarom?.... Zie jongen, - en de zatterik nam vertrouwelijk de hand des gevallenen vorsten en sloeg er de zijne in, - die verduivelde graaf perste ons, arme ambachtsliên, stuiver op stuiver, denier op denier af... Dit om zijne edelen te vieren of om zijne ambtenaren te betalen; dat om door feesten te schitteren en alles om het volk onder de ellende te verdompelen... Maar, God zij geloofd! het is gedaan; de graaf is weg... dood en begraven, en daar mede gedaan... pst!...
Hij kletste in zijne handen en Simon, welke dit tooneel vervelend vond, omdat het zijnen rampzaligen gezel zoo pijnlijk treffen moest, sprak:
- Welnu, Peer, gij hebt gelijk, 't is goed... laat ons nu gaan; wij hebben onzen tijd noodig.
- En waar gaat gij heen?
- Over het St. Salvators-kerkhof.
- Ha! dan ga ik mede, - en terwijl hij den arm van Lodewijk van Male over den zijnen hing en aldus arm in arm met hem voortzwijmelde, zong hij:
De man is weg, en w' hebben brood!
- Dit is mijn vindsel - onderbrak hij - ben ik geen zoetluidende zanger? - en wederom klonk het:
De man is weg, en w' hebben brood!
| |
| |
Doch Lodewijk, wien die zang bezwaarde en die den bedronkene slechts uit schrik volgde, sprak eindelijk, terwijl hij Simon beduidend in den arm neep:
- Maar, vriend, dat is hier immers geene plaats om te zingen: ge moet der ouderen grafsteden eerbiedigen.
- De graven eerbiedigen! bij St.-Petrus, mijn heiligen patroon! Ik geloof dat gij zelf de graaf zijt! - En wederom zwaaide hij met zijne flesch. - Wat wilt gij zeggen, spreek! Meent gij dat de dooden hier niet blijmoedig zijn, omdat wij hun nageslacht van de dwingelandij der graven verlost hebben? Luister liever of zij niet medezingen: de graaf is dood; de graaf is dood!.... Zie, vriend, ge zijt geen smidsgezel, dit zou ik aan uwe woorden verstaan, zoo uwe oudenwijvenstem het mij niet verried.... Want, zoo waar ik leef, waart ge smid dan zoudt gij begrijpen, hoe verheugd Lodewijk van Male in de andere wereld zal zijn, omdat wij zijnen overtocht wat pijnlijker gemaakt hebben!.... Daardoor is wel eene geheele eeuw van zijne verdoemenis afgerekend; want, meent gij dat volksstroopers, gelijk Lodewijk, van God niet gestraft zullen worden? - En barsch nam hij op nieuw den arm des vernederden graven en zwijmelde met hem voort.
Lodewijk verstond uit die onsamenhangende rede, dat men hem dood waande, en dit stelde hem over zijn behoud gerust; maar insgelijks leerde hij uit die zatte taal hoe hij van zijn volk gehaat was. Hoe ongevoelig hij daar vroeger mocht aan zijn, trof hem dit in zijne verlatenheid diep en met eene toegenegene aandoening verwachtte hij het volkslievend voorstel van Simon in de hoop, dat het door zijne overtuiging uitvoerbaar zou zijn.
Hij besloot intusschen zijne diepe ontroering te verbergen en Simon, die sinds lang wenschte met den graaf alleen te zijn, was verheugd dat zij aan het Minnewater kwamen.
- Weet gij hier geenen boot, Peer? - vroeg hij aan den dronkaard.
- Ja, deken, ja, er is er een bij Sussen oom, die ginder woont. Ik ben er seffens..... - En Simon aanradende met zijnen gezel wat op den boord der vliet te rusten, ging hij voort, terwijl hij zijn schrikkelijk liedeken hernam.
Cokkermoes had hem niet zoodra uit het oog verloren, of met eene ervarene behendigheid maakte hij eenen boot los, welken hij daar omtrent liggen wist, en er den graaf doende in stappen, flikkerde hij haastig het water over en was buiten de stad.
- Wij zijn gered, graaf, - sprak hij, en Lodewijk drukte hem erkentelijk de hand.
Ondertusschen waren er zonderlinge gevoelens in het hart van Lodewijk opgerezen. De gevallene vorst had zich ingebeeld dat, indien men hem niet van het leven beroofde, men hem ook zijne erfelijke kroon niet ontnemen kon. Op eens schoot hem den bijstand van Frankrijk te binnen en weldra zag hij zijn land ter prooi aan vreemde oorlogslieden; maar ook weder verslaafd onder zijnen aaneengelapten schepter.
Dit vooruitzicht gaf hem over zijnen redder een vorstelijk overwicht en op gezaghebbenden toon beval hij den smid:
- Welnu, verklaar mij dan, wat gij voor uw loon begeert.
Simon stond versteld over deze zonderlinge toespraak; niettemin antwoordde hij zoo kalm, dat men zijn gevoel van teleurstelling niet raden kon:
- Gelijk ik u nog zegde, vorst, is het voor mij niet dat ik eenige weldaad begeer. Ik zou liever bij het blijk van getrouwheid, dat ik u reeds gaf, een blijk mijner toegenegenheid voegen, en daarom zou ik wel wenschen, dat gij mij goedjonstig wildet aanhooren.
Lodewijk doorzag wel, dat Simon Cokkermoes voor zijnen vorstelijken toon geweken was, en om zijn grafelijk overwicht nog meer te doen uitkomen, gaf hij den smid verlof om voort te gaan:
- Nu dan, vorst, wil ik u verklaren, dat, indien gij de verlangens uwer onderzaten voor het meerendeel wildet volvoeren, gij weldra op nieuw uwen troon zoudt bestijgen.
- En wilt ge me zeggen wat de Vlaamsche natie begeert?
- Zij verlangt eene wederzijdsche verbintenis tusschen haren vorst en haar. Zij wil niet meer dat gij, buiten hare voorkennis,
| |
| |
vrede zoudt kunnen sluiten, oorlog maken, verbonden aangaan; want niets is er bedroevender voor haar, dan gedurig de daden van haren vorst te moeten tegenwerken en niet zelden door geweld van wapenen te moeten beletten. Zij verkiest ook dat gij niet alleen de edellieden tot uwe raadsheeren zoudet nemen; maar dat gij hun eenige burgers zoudet toevoegen, om alzoo eene raadkamer samen te stellen, die de verschillige belangen der verschillige standen zou kunnen regelen.
- Alzoo, dat er voor mij geene andere plichten zouden overblijven, dan de edele knecht dier burgerlijke vergadering te zijn? - En een spottende grimlach zweefde op de lippen van den vorst.
- Meer nog; - voer Cokkermoes hem toe - meer nog, graaf! de plicht van een volk gelukkig te maken, het door raadgevingen te bestieren en het op het slagveld met het zwaard te verdedigen!
- En dit wanneer het enkel den burgeren zou believen het mij te bevelen? - En een nog bitterder grimlach kwam den eersten op het gelaat van Lodewijk vervangen.
- Neen, als gij, met de burgers er te zamen zoudt toe beslist hebben. Het kan nimmer verachtelijk zijn eene klas te rade te gaan, waaruit Jacob Van Artevelde's grootheid sproot!
- Goed;..... maar het zou verachtelijk zijn mijne erfelijke kroon te schenden. Mijne naneven moeten haar zoo luisterrijk erven, als ik ze van mijne voorneven ontvangen heb! Smid, mijn gezag is niet alleen door God ingesteld, het is ook een eigendom; alwie dien schendt is dief, en bracht ik hem niet ongeschonden aan mijn kind over, en liet ik hem met mijn toedoen beschadigen dan ware ik, tegenover mijne dochter, medeplichtige. Neen! de graaf van Vlaanderen blijft graaf van Vlaanderen en verlaagt zich nimmer!
- Maar is het dan zich verlagen, of is het groot worden, wanneer men het geluk zijns volks behartigt?
- Groot zijn is de faam zijner groote voorouders staande houden, en waren de mijne niet groot zonder het toedoen van uw volk? O, Cokkermoes, het jammert mij uwe verlangens niet te kunnen nakomen; maar denkt gij niet dat ik het volk zonder iemands behulp zou kunnen gelukkig maken?
Cokkermoes sloeg dubbend de oogen neder. Lodewijk hernam met eene hem ongemeene ernstigheid:
- Even gelijk gij het heil der gemeenten in een gezamenlijk gezag van burger en vorst zoekt, betracht ik hetzelfde door mijn eenhoofdig bestuur. Nimmer zult gij in uw stelsel de regeeringskracht vinden, welke het kenmerk is van mijn gezag: want zie, mijn gezag is eigendom geworden en is versterkt door duizenden jaren bezit. Geloof ook niet dat ik mijnen edellieden kan verzaken; zij zijn het behoud mijner macht. Langs hen komen de uitvloeiselen van mijnen troon tot bij het volk, en zij zijn altijd daar om mij en mijn gezag te verdedigen. Nu zelfs, dat ik er in den schijn niet meer ben, strijden zij nog voor de verdediging mijner kroon; want zij weten dat mijne belangen de hunne zijn en dat onze wederzijdsche eigendom op dezelfde gronden rust. Ge ziet dus dat het behoud der bestaande dingen mijn verlangen en mijn plicht is. Dring dan ook niet verder op verandering aan.
- Helaas! vorst, ik zou u nogtans willen doen begrijpen dat de oude dingen door den duur der tijden vermemelen. Uw gezag is ook vermemeld; want aan de voortdurende worstelingen, die tusschen u en uw volk opgerezen zijn, kunt gij genoeg afmeten, dat het niet meer onbevoegd is, zich met zijne zaken te bemoeien en dat het boven eene onmondigheid zal wassen, welke gij het nutteloos opdringt. Laat dan het volk zich zelf besturen, pluk de vruchten van dit bestuur zonder er den last van te dragen, maak zijn belang en zijn geluk met de uwe overeenstemmig, en tot het einde der eeuwen zal een glans van roem uwe kruin omgloren.
- Het ware mogelijk; maar ik wil geenen roem, die op de vernedering mijner kinderen rust. Ik wil niet dat mijne dochter, na mijnen dood, met het zwaard in de vuist haar gezag komt wedereischen, en mij dunkt dat de geur van het alsdan te vergieten bloed mij reeds versmacht!
- Neen, vorst, - zuchtte Cokkermoes met bitterheid, - het is het bloed dat sedert uwe regeering vergoten is dat op u kleeft; want neen, nimmer was het volk zoo ongelukkig als onder uw bestuur. Ach, Lodewijk, wees toch
| |
| |
barmhartig, toegevend, goed, groot! Poog het voorgaande ongeluk uws volks door een nog nooit geproefd geluk op te wegen, en zorg dat gij eenen regeeringsvorm aanneemt die ieder bevredigt.
- Neen, deken, - antwoordde de vorst met zijnen overgetelijken spotlust. - Want welke regeeringsvorm zalu allen bevredigen? Wat wilt gij dan toch, gij allen volkstribuinen? Wat is uw doel? wordt er wel iets door den eenen aangepredikt dan om door den anderen verstooten te worden? Gij wilt eenen vorst, Cokkermoes, maar wat wil Van den Bossche, de woelman? Zijt gij geen doodsvijand van hem geworden? heeft hij uwe moeder niet willen vermoorden, om dat hij de regeeringloosheid boven mij verkiest? Waar zou het volk naartoe, zoo ik het eenig gezag in het bestuur gaf, en zou het niet spoedig de regeeringloosheid verlangen, nu reeds door Pieter Van den Bossche gedroomd! Neen, neen, Cokkermoes, ik verminder mijn gezag in niets; want ik doorgrond dat gij allen in den wind worstelt en er geen enkele is, die mij het doel zijner strevingen zou kunnen aanwijzen.
- Neen? - riep Cokkermoes met geestdrift uit, - neen? en hoe zouden wij ons dan zulke opoffering getroosten? hoe zouden er zoo vele menschlievende daden door ons bedreven zijn? Heeft ooit partij zonder doel zulke groote mannen als de onze voortgebracht, en hoe zou Van Artevelde de wijze man geworden zijn, indien ons oogwit niet grootsch en edel was! O vorst, wij beoogen het geluk des volks, en zoo dit vooruitzicht niet onmetelijk, niet hartroerend, niet plechtig ware, dan zou ik er nimmer mijne moeder aan opgeofferd hebben, welke ik meer nog dan mijnen oogappel bemin!
- Ieder offert voor zijne overtuiging zijne dierbaarste panden op; - merkte de graaf koeltjes aan; - ik zelf zou niet aarzelen al wat ik bezit ervoor op te offeren.
- O! ik heb mij dan schandelijk in u bedrogen, vorst? Ik dacht dat de tegenspoed u zou vermilderd hebben, en dat uw grafelijk hoofd aan het toppunt van ons volkslievend bestuur zou prijken. Nu doorzie ik dat gij met uw leven uwen onverbiddelijken hoogmoed bewaard hebt, en voor zulk eenen volkshatenden vorst heb ik dan mijne beginselen verloochend, mijn volk bedrogen, mijne vrienden verraden, mijne moeder vermoord! en nu vind ik in u den man weder, die onze gemeenten uitstroopen en ze onder het juk der Franschen leveren zal!.... - En de tranen sprongen uit de oogen van den bedroefden smid.
- Gij kunt al uwe misslagen herstellen; - hernam de gevallene vorst, met eene ernstigheid, welke zijn spottend gezwets slechts ten halve verbergen kon. - Ge moet uw volk niët bedriegen, uwe vrienden niet verraden. De vorst, dien gij gered hebt, is nog hier, onder uw bereik! Waarom verplet gij hem dan niet, waarom vindt uwe dagge zijn hart niet? Hij ook weet voor zijne grondbeginselen te sterven, en zoo gij er uwe moeder durfdet om laten vermoorden, durft hij er zijn eigen leven om te pand geven. - En hij bezag Simon met dien hoonenden oogslag, welke iemand onvermijdelijk bezeert en eenen storm van woede en wraakzucht in het hart verwekt. Doch hoe zeer Simon erdoor getroffen werd, hoezeer hij zijne borst van bloeddorst voelde hijgen, de smarten hadden dien avond hem te zeer van zijne opvliegendheid beroofd, om aan die wraakzucht toe te geven. Niettemin hief hij nog eventjes zijnen hamer op; maar ziende met welke huivering de vorst achterwaarts week, liet hij zijn wapen weer dadelijk nedervallen en zijne armen over Lodewijk uitstekende, riep hij met geestdrift uit:
- Dat dan de strijd tusschen verdrukten en verdrukkers weer aanvang neme, en dat het bloed der slachtoffers op uw schuldig hoofd nedervalle!
En treurig ging hij terug naar de stad.
|
|