Volledige werken (2 delen)
(1876)–Eugeen Zetternam– Auteursrechtvrij
[pagina 611]
| |
VII.Het gejoel vergrootte in de Brugsche stad. Het gekerm der sneuvelenden, het geknars der strijdenden en het gehuil der vrouwen, dat in de groote beroerten steeds boven de geruchten uitklinkt, maakten den nacht zoo akelig, dat de schrik de leden verkleumde en al wie niet in den strijd was, het koude zweet uit de aderen joeg. De graaf ontsnapte niet aan dit algemeen gevoel. Nogtans was het rondom hem stil, en het moordgehuil sleepte zich slechts van uit de verte tot hem. Maar het aandenken der dienaren die voor hem stierven, de huivering, die verloren waardigheid en verspeeld goed meestal in den verliezer verwekken, de bezwaarnis zijner volkomene verlatenheid, alles werkte samen om hem die koelbloedigheid te benemen, die in het grootste gevaar zoo noodzakelijk vereischt wordt. Een zot gedacht doorvloog zijne halfberoerde hersenen, en vergetende dat de smid, indien hij zijnen graaf kwaad wilde, hem gemakkelijk - toen hij met zijn paard ten gronde lag - hadde kunnen afmaken, vroeg hij aan Cokkermoes, terwijl hij besluiteloos staan bleef: - Wie denkt er, smid, dat ik mij na uw verraad van heden, nog aan Cokkermoes vertrouwen mag? Zijn redder stond stil, door die onheusche taal verbluft, en antwoordde droevig: - Ik verlaat u, vorst; vermits mijne toegenegene diensten u niet aangenaam zijn...... - Maar op denzelfden stond kwam een gerucht van loopende stappen tot hen, en de overtuiging dat zij vervolgd werden daalde in des redders ziel. - Ge zijt verloren - riep hij - ge zijt verloren, graaf...... - en op het oogenblik ging hij zich met treurnis verwijderen, toen Lodewijk, die door het gevaar zijn ongelijk gevoelde, hem vriendelijk bij de hand nam en smeekte: - Weet gij dan geene redding meer, vriend? - En zijne sidderende hand schudde den arm des smids zoo wanhopig, dat er medelijdende tranen in de oogen van den ambachtsman kwamen. - Geene, want wij hadden rasscher moeten zijn - was het mismoedig antwoord. - Ziet ge daar ginder ver in het duister der straat niet reeds zwaarden blikkeren? - En intusschen trok hij Lodewijk voort, met zich zelven overleggende hoe hij de vervolgers, die baarblijkelijk achter hen liepen, zou ontsnappen, toen eene kerkklok treurig en schril den stormtocht begon te kleppen. - Pas op! - fluisterde Cokkermoes, aanstonds op redding bedacht. - Pas op!..... en hij schoof met zijnen vorst nevens de huizen, totdat hij voor St.-Amandskapelle kwam. - Ha, ze is open - mompelde hij driftig, en duwde den graaf in de kerk. - De koster zal haar opengelaten hebben om eene - thans toch onzekere - veiligheidsplaats aan eenige vluchtelingen te bezorgen..... - Hij stiet de kerkdeur weder aan en fluisterde dan voort. - Stil nu, graaf, stil.... Zucht zelfs niet meer; want de adem eens geval- | |
[pagina 612]
| |
lenen vorsten verraadt... Luister en zwijg.... - en hij zelf nam al de geruchten in acht welke zijn oor troffen. Binnen den tempel was er niemand dan de koster die altijd voortklepte, maar buiten kwamen er menschen driftig aangeloopen. - Ik zweer u dat ik hem gezien heb - riep er een die vooraankwam. - Waarom hebt gij hem dan niet gevat? - antwoordde eene andere stem, die gemakkelijk voor die van Pieter Van den Bossche te herkennen was. - Zij waren te verre; maar ik houd staan, dat ik op de schemering der straat twee mannen den hoek der kapel omdraaien zag.... de eene was vast de graaf. Lodewijks tanden knetterden, wanneer een duw van den smid hem zijnen angst inslikken deed. Aandachtiger dan immer luisterden zij; want nu waren de vervolgers tot voor de deur. - Maar zouden zij niet in de kerk gevlucht zijn? - vroeg Van den Bossche, terwijl hij naar den tempel kwam. IJskoud werd het bloed van den graaf en zijne haren steven op zijn hoofd. Hij hoorde zijne bloedeischers naderen en ging dan onder het sluipend staal van laffe onderdanen bezwijken. - O! - was zijn wanhopige zucht en met eene vervoerende razernij zette hij zijnen schouder tegen de deur om ze toe te knijpen. Doch Cokkermoes trok hem met reuzenkracht achterwaarts.... Op hetzelfde oogenblik duwde Van den Bossche met geweld de deur open en zij sloeg tot op de beide vluchtelingen. Meer dood dan levend was de rampzalige graaf; maar de Gentsche woelman sprak, terwijl hij misnoegd met den voet stampte: - Hij is er niet! anders zou hij voorzeker de kerkdeur gesloten hebben. - Weg waren de moorders en de deur viel toe. Aanstonds zagen de vluchtelingen door de spleet. Rechtover hen op den muur flikkerde eene klaarheid, welke bewees dat de naspoorders fakkels ontstoken hadden.. Niet alvorens die klaarte gansch verdwenen was, en hij dus de overtuiging kreeg dat de vijanden verwijderd waren, opende Cokkermoes de kerk, terwijl hij sprak: - Wij hebben nu den tijd voor ons, graaf, volg mij dus... - En zoo ik hier bleef? - vroeg Lodewijk - zou ik dan niet het zekerst gered zijn? - Indien men geene kerken plundert, ja... maar ik vrees... - En eene toeloopende menigte scheen de vrees des smids te verwezenlijken. De graaf had slechts den tijd achter den hoek der kapel te keeren om uit het bereik van nieuwe vervolgers te zijn. Nu verspoedigden de vluchtelingen hunne schreden; zonder verdere belangrijke ontmoeting kwamen zij aan een vernepen straatje, aan welks einde men de fakkels der vervolgers flikkeren zag. De stem van Pieter Van den Bossche bromde er boven het vloeken en zweren zijner gezellen uit: - Zal die verwenschte graaf ons dan steeds blijven ontsnappen? - riep hij. - Voorwaar! - lachte de smid, alsof hij uitermate verheugd was. Onverpoosd trok hij het straatje in. - Maar gij geleidt mij in den muil mijner vijanden, - grommelde Lodewijk, en eigenzinnig wendde hij zich buiten de straat. Doch Simon gleed ongestoord en onhoorbaar voort. Traag en ademloos sloop hij nevens de kleine huizekens, en eindelijk hield hij aan een ellendig deurken stil. Hier luisterde hij eenige oogenblikken en hoorde dan, dat zijne moeder met zijne kinderen aan 't bidden was. Met verrukking kon hij bij de herhaling van zijnen en Lodewijk's naam verstaan, dat men hun beider behoud van den Hemel afsmeekte. - Wat toeft gij nu? - murmelde hij en zijne oogen schoten als vuurkolen op den nog talmenden graaf, die meer het bevelend teeken zijner brandende oogen dan zijne stille woorden verstond En, alsof de gevallen vorst nu eerst besluiten kon zijnen eenigen getrouwen onderdaan te volgen, begon hij traag nevens de huizen op Simon aan te stappen. Cokkermoes klopte. Doch Van den Bossche, die hun misschien door hun lang toeven ontwaard had, kwam toegesneld. - Wij zijn verloren! - zuchtte de graaf, | |
[pagina 613]
| |
die nu geheel het misdadige zijner aarzeling begreep, en hij vatte de hand des edelmoedigen smids. Deze neep haar toe om hem het stilzwijgen te gebieden; want van binnen vernam men eene gebrokene stem die vroeg: - Wie daar? - Simon! De graaf en de smid waren binnen en de deur was toe. - Red, red uwen graaf! - riep Lodewijk, terwijl hij zijne armen smeekend naar de oude moeder uitstak, en de sukkelachtige vrouw met de oogen vol water en den gorgel vol angstige snikken, mompelde: - O, ja! mijn vorst. Ik heb zoo menigmaal het brood uwer liefdadigheid genuttigd..... wees daarom gezegend! - en met eene brandende waskaars ging zij hem voor op een zolderken, dat langs eene enkele ladder in de benedenplaats uitkomst bad. - Haastig! - gebood Simon; want hij hoorde de moorders naderen, en hij stopte den graaf onder het pluimen bed, dat hij voor zijne kinderen aangekocht hadGa naar voetnoot(1). - Stil nu - fluisterde hij, en, daar zijne verschrikte kinderen hunnen beschermenden vader insgelijks tot op den zolder gevolgd hadden, nam hij ze met zijne reusachtige handen van den grond, en wierp ze op het pluimen bed boven den graaf. - Doet of ge slaapt; - gebood hij nu, - maar bidt! - en op minder dan een oogwenk was hij met zijne moeder beneden. - Hij is gered! - zuchtte hij, zoo verheugd, alsof er een versmachtend gewicht van zijnen boezem rees. Doch nauwelijks had hij de kanne bier, die hij op de eetkast vond, aan den mond gebracht om zijne aandoening af te drinken, of de deur sloeg geweldig open en Van den Bossche stormde met zijne bende vloekend binnen. - Waar is de man, die daar even binnen vluchtte? - vroeg de Gentenaar driftig aan de oude vrouw; want Simon was in eenen hoek gedeinsd. - Ik heb nog niemand van den ganschen avond gezien! - stamelde zij, zoo ontsteld dat zij geenszins bedacht, hoe het bijzijn van haren zoon die woorden tegensprak. - De graaf is hier nogtans met eenen zijner trouwanten binnengekomen, - hernam Van den Bossche. - Ik weet er niets van - antwoordde de vrouw, op eene zoo bevende wijze, dat de volksopruier de overtuiging kreeg, dat zijne vraag de oude van haar stuk bracht. - Ik zweer u! - donderde hij dan bedreigend - dat graaf Lodewijk van Male hier met eenen zijner trouwanten binnenkwam! - Ge liegt! viel Cokkermoes uit - ten zij gij beweert, dat ik een trouwant van Lodewijk van Male ben! Indien men nu boven ware geweest dan zou men voorzeker den graaf ontdekt hebben; want zijn hart zwoegde, dat men er het bonzend geklop van hoorde, en hij sprong zoo geweldig van angst en aandoening op, dat de kinderen zich aan het ledekant moesten vastklemmen om niet uit het bed te rollen. Intusschen herstelde zich Van den Bossche, die door de vrije toespraak van Cokkermoes eenigszins onthutst was, en met zijnen scherpen blik den ambachtsman tot in de ziel ziende, sprak hij met zijnen gewonen spotlach: - Ge zijt geen trouwant van den graaf, neen; maar toch een aanhanger der grafelijke macht. Hebt ge mij niet gezworen dat gij geenen staat zonder opperhoofd, geene smis zonder baas begrijpt, en dat een volkslievende graaf het toppunt uwer wenschen was! - Dat is ook zoo; - sprak Simon kalm. - Welnu, welk gevoel belet u dan den gehaten graaf te redden... Hij heeft u misschien volkslievende geloften gedaan? Cokkermoes schokschouderde, nam eenen stoel en zette zich onder den breeden muil van den haard, in wiens midden een vuurtje te branden lag. Met gerustheid keek hij in de flikkering, terwijl Van den Bossche stampvoetend en met barschheid vroeg: - Wat doet gij dan hier, deken der kleine neringen van Brugge? Is het hier uwe plaats, als men voor volksrecht, vaderland en onafhankelijkheid strijdt? - Mijne plaats is waar mijne moeder is! - antwoordde de smid met eene verteederde | |
[pagina 614]
| |
aandoening - of meent gij, kapitein der Gentsche witte kaproenen, dat ik degene, welke mij het leven gaf, zal alleen laten op eenen nacht, waarop sommige achtbare lieden het zich niet ontzien eene arme woning in te stormen, om er de menschen van schrik te doen sterven, zoo ze al geenen lust hebben ze te doen vermoorden? Het bloed der gramschap schoot tot in de oogen van Van den Bossche. Toch vond hij het niet geraadzaam zijne razernij bot te vieren. Althans bereidde hij zich om het huizeken te verlaten, toen een zijner mannen tevoren trad. - Ik zweer - riep die soldaat en stak zijne vingeren naar een kruisbeeld uit, dat in den hoek der kamer hing, - ik zweer dat ik den graaf met eenen zijner volgelingen hier binnentreden zag. Van den Bossche keerde weer om naar den smid en bemerkte dat de moeder wat hout in het vuur legde. Zij was echter zoo ontsteld, dat zij dit schijnbaar deed om hare ongerustheid te verbergen. Van den Bossche bevroedde daardoor zonneklaar dat er iets schuilde en Simon scherp in de openhartige oogen ziende, vroeg hij hem: - Wat antwoordt gij op den eed van dien knaap? Cokkermoes schokschouderde. - Dat men dien man binde en bewake, - was dadelijk het gebod van den Gentenaar, en de sterke Cycloop, die berekende hoe nutteloos het zou zijn eenigen tegenstand te bieden, liet zich gedwee vastgrijpen, terwijl hij met eene inwendige treurnis zijne moeder aanschouwde, welke begon te weenen. Zijne kalmte boezemde haar niettemin moed in. Tusschen twee mannen vastgehouden, leunde hij met eene gemaakte onverschilligheid tegen den schoorsteen. Middelerwijl vatte Van den Bossche eene waschkaars en bekeek aandachtig den vloer. Hij zocht daar naar eene val en klopte met zijn zwaard op de steenen om te hooren of zij misschien niet hol klonken. Wat hij ook onderzocht, hij vond in het geheel huizeken geene andere openingen dan de straatdeur, een raam en die zolderval langs waar men, met eene ladder, kon op den boven klauteren. - Naar boven! - gebood hij toen en was reeds omhoog. Allen volgden behalve de moeder, die stillekens aan den haard de bescherming Godes afsmeeken bleef. - Ha, hier hebben wij hem! - juichte Van den Bossche en vloog naar het bed; maar nu zag hij dat er twee kinderen jeugdig op te slapen lagen. - Gevloekte! wanneer zullen wij u dan vinden! - Doch, bemerkende dat de oogen van Cokkermoes eenigszins waterachtig op het ledekant gevestigd stonden, mompelde hij: - de graaf is hier toch! - en lichtte met zijne kaars onder de nachtkoets. De opening tusschen den vloer en het ledekant was nog te smal om een lichaam door te laten, en daar die mislukte poging den lach der wapenknechts opwekte, werd de Gentenaar woedend. Met razernij schudde hij het pluimen bed op, waarop de kinderen lagen, en ziende dat deze - het gebod huns vaders in acht nemende - niet wilden wakker worden, sloeg hij hardnekkig met de vuist op het bed. De slagen bonsden tot op het hoofd van den graaf en deze rilde. Doch welke pijn hij mocht gevoelen, hij begreep te wel dat zijne dood aan een te klein geruchtje hing, om zijne smart niet te verkroppen. Intusschen sloeg de Gentsche woelman feller en feller voort en daar de angst de kinderen benauwde, begonnen zij te weenen. - Zie! die deugenieten sliepen niet, - sprak Van den Bossche en rukte ze overeind. - Waar is hier de graaf, kinderen? De kinderen schreiden voort. - Ik vraag u waar de graaf is? - en hij schudde de onnoozele knapen met zooveel geweld, dat ze van pijn hunnen vader ter hulp riepen. - 'T is niets - troostte hun vader, terwijl hij met een spijtig oog zijne boeien bezag. Doch de woelman rukte de kinderen zoodanig, en bracht zijne dagge zoo menigmaal bedreigend onder hunne oogen, dat de kinderen hunnen moed verloren en alles verklaren gingen.... Zeer gelukkig voor den graaf dat Cokkermoes boven was en die ontmoediging der kinderen bespeurde, anders, voorwaar! | |
[pagina 615]
| |
ware Lodewijk een vorst minder geweest. Maar nu stopte de gebiedende blik des smids den mond aan zijn verschrikte kroost en op al de vragen des Gentenaars, antwoordde het: - Ik weet het niet, want ik sliep! Dit antwoord voldeed Pieter niet; maar hij mocht al wel bedreigen, vloeken, tieren, slaan zelfs, het was al om niet en hij was verplicht het op te geven. - Hij is er dan toch niet! - schokschouderde hij mismoedig en allen kwamen de trap af, terwijl Pieter zich bereidde het huis te verlaten. Dezelfde wapenknecht, die vroeger nog gesproken had, hield hem tegen, en, of die soldaat nu wezenlijk den graaf had zien binnenkomen, en of hij slechts geene verloochening van zijne bevestiging wilde, zwoer hij opnieuw: - Ik zeg u nogmaals, kapitein, dat de graaf met Simon Cokkermoes hier binnenkwam! - Ge liegt! - antwoordde Van den Bossche op twijfelachtigen toon, - straks zwoert gij eenen volgeling van Van Male gezien te hebben en nu beweert gij dat het Cokkermoes is. Ge zult geslapen hebben, jongen! - Ik zweer u, dat ik de waarheid spreek! - Deken der kleine neringen, - sprak toen ernstig Van den Bossche, die de overtuiging dat Simon den graaf gered had, wederkreeg; - Deken, gij hebt het volk verraden, en uwe kastijding moest de dood zijn.... Ge weet den schuilhoek van den graaf. De deken haalde den schouder op. - Ik zeg u dat gij hem weet! want men beweert zelfs, dat gij Lodewijk hebt te been geholpen, toen hij van zijn paard sloeg.... Zelfde beweging van den getrouwen onderdaan. - Welnu! - riep alsdan de Gentsche kapitein, die door haat, woede, teleurstelling en al de onbarmhartige driften, welke ons bij het ontsnappen eener zekere prooi bezielen, veroverd werd. - Welnu! dat uwe moeder dan sterve! - en hij greep de arme oude vrouw bij den arm, terwijl hij zijne dagge boven haar hoofd hief. - Pieter! - kreet Cokkermoes, terwijl hij eenen stap naderde en zijne armen zoo forsch ineenwrong dat de koorden kraakten. - Pieter! - en hij zou den Gentenaar omgeloopen hebben, maar de wapenknechten beletteden het hem. Van den Bossche liet den dolk vallen. - Ik zeg u, dat ik uwe moeder doorsteek, indien ge mij den graaf niet aanwijst! - en dit wreede voornemen doorgriefde dermate de opgewondene hersenen van Van den Bossche, dat hij al zijne voorzichtigheid verloor en de moeder nederstiet. Zij viel op de knieën. - God, God! - bad zij, hare handen ten hemel vouwende - God! wees mij, zondaresse, genadig! - Ik stoot toe! - dreigde de Gentenaar, terwijl zijne oogen vanbinnen bloedrood werden. - Hou stil! - smeekte de smid, die, ziende dat een wezenlijk gevaar zijne teêrgeliefde moeder bedreigde, den moed verloor. - Hou stil en luister!..... - Doch op hetzelfde oogenblik kwam een vroeger gedane eed zijne aandoening bestrijden, en met eenen bovenkrachtigen wil wrong hij al zijne liefde, al zijne smart, al zijne wanhoop in den grond van zijn hart. - Ik steek, - vloekte Van den Bossche, en de punt zijner dagge kwam zoo dicht bij de borst der vrouw, dat zij eenen schrillen schreeuw liet. Een naar gorgelgeluid ontsnapte den mond van den smid. Echter verkreeg hij het op zijne doodende ontroering het plechtig: - doe uwen plicht! - klaar uit te spreken; maar die woorden kregen tusschen zijne saamgetrokkene lippen een zoo vervaarlijken toon, dat de soldaten vreesden, dat hij zinneloos geworden was. Op dit oogenblik stond de rampzalige ook zulke onpeilbare zielesmart uit, dat het zweet bij kleine bloedige druppelen van uit zijn haar lekte, en, alsof die verhittende foltering bij eene nieuwe bedreiging des Gentenaars, een ander uitwerksel aannam, werd de wortel van het zwarte haar van Cokkermoes ijskoud en stierf. - Pieter! - schreeuwde de vergrijsde | |
[pagina 616]
| |
deken - Pieter! - en een traan, die hem het leven redde, vermits zij al het verkroppende uit zijn hart stortte, biggelde over zijne wangen - Pieter! Pieter! - Welnu? - vroeg de Gentenaar, - spreekt gij, of..... Een nieuwe hartscheurende gil vloog door de kamer..... De moeder viel en de smid sloeg als een steen achterover op den grond..... Het huisje was verlaten en de stilte was er doodsch. De graaf wist niet waarom hij niets meer vernam en na nog wel een gansch half uur gewacht te hebben, waagde hij het zijne verduikstede te verlaten om aan de zolderval te komen zien. Hij ontwaarde niets dan twee roerlooze lichamen en met eenen schreeuw van erkentenis vloog hij naar beneden, viel bij hen op zijne knieën en begon te weenen. |
|