VI.
Twee dagen later was het groot feest te Brugge. Men vierde er het Heilig Bloed, en de schoone ommegang, welke te dier gelegenheid uitging, had nog meer volk dan gewoonlijk uitgelokt, vermits graaf Lodewijk van Male met heel zijn gevolg dien eeredienst bijwoonde.
Ongelukkiglijk had het volk ‘naar coutume, God beteret!’ de godsdienstige plechtigheid te baat genomen om zich met wijn en bier te vergasten, en nauwelijks had de zon de helft van haren loop voleindigd, of heele benden zatterikken liepen door de straten. Door den drank aangehitst, waren zij zeer prikkelbaar, en toen zij des middags vernamen, dat een vijfduizendtal Gentenaren de schandelijke vredesvoorwaarden van den graaf met het zwaard kwamen beantwoorden, liepen zij vreeselijk vloekend en zwerend, naar de markten.
Een aantal oorlogskraaiers vuurden de krijgszucht der bedronkenen meer en meer aan, en, zoo men hadde onderzocht wie de opruiers waren, dan hadde men bevonden, dat zij meestal tot de kleine ambachten behoorden. Geene taveerne of er worden er gevonden, en zij zwoeren en tierden er om 't meest, om door de gensters van hunnen valschen gloed eene dolle razernij in de andere ambachten te ontsteken.
Zij gelukten dermate in dit doel, dat, toen men in den namiddag te Brugge vernam, dat de Gentenaren van uit Beverhouts, waar zij gelegerd waren, herwaarts trokken, de vischverkoopers, beenhouwers, grauwwerkers en makelaars, de straten doorkruisten onder het vreeswekkend getier:
- Te wapen! te wapen! sla dood! sla dood!
Heylaert Van Pouke, de opperkapitein deistad, wilde opwerpen, dat men zulk eenen heiligen dag moest eerbiedigen, dat het volk bedronken en dus verlamd was en dat de uitgehongerde Gentenaars binnen de drie dagen uit flauwte van zelven zich moesten overgeven, zoo men de moeite niet nam hun eenige eetmalen te schenken.
Doch, hoe zeer de graaf in deze rede stemde, het gehuil der menigte werd zoo hevig, en hare oorlogskreten joegen hem zooveel moeds en wraakzucht in het hart, dat hij op het eind den optocht blazen deed, en zich aan het hoofd der gewapende Brugsche poorters stelde.
Toen hij over de groote markt kwam, zag hij daar Simon Cokkermoes. Deze bevool, volgens plicht, de kleine neringen; maar, vermits de graaf hem in weerwil zijner oprechtheid weinig vertrouwde, wenkte hij Simon Cokkermoes.
- Mijn leger telt dertig duizend getrouwe mannen, - snauwde hij hem toe, - zoudt gij niet denken, dat ik over het hoopje wispelturige Gentenaren zal zegepralen?
- Het is te vreezen, - antwoordde de smid mismoedig. - Doch...
- Welnu? - morde Lodewijk.
- Mijn wensch ware, dat gij den Gentenaren eenen volkslievenden vrede schonket; men zou u om uw goeddoen erkentelijk zijn, en ge zoudt de beminde vader uwer onderdanen worden.
- Ik heb uwe lessen geenszins noodig, kapitein; maar, daar ik de onderdanigheid