Volledige werken (2 delen)
(1876)–Eugeen Zetternam– Auteursrechtvrij
[pagina 603]
| |
V.Het vertrek, waar men Simon in bracht, was een dier groote zalen, welke zich destijds door geen confortabel, maar wel door luister onderscheidden. Fluweel en kunstig doorweven tapijten betwistten het in rijkdom aan zilver en goud, en er hingen kristallen luchters aan eene eiken zoldering, die met tin en zilver fijn doorwerkt was. Simon stond geenszins versteld over die pracht; - want menigmalen kwam hij in de zalen der edellieden, welke hem voor het maken van een harnas ontboden; - maar hetgeen den smid in de zaal trof, was dat hij in de naburige kamer een gefluit, een gejubel en een gedans hoorde, dat aan een buitensporig feest moest toegeschreven worden. Lodewijk Van Male was gewoon al zijn geld in dergelijke braspartijen te verteren; hij had daartoe reeds ontelbare toelagen van de gemeenten afgeëischt en het was om die toelagen, dat de oproeren eigenlijk begonnen waren. Er bestond dus weinige reden om zich over eene nieuwe verspilling te verwonderen, en Cokkermoes zou dit waarschijnlijk niet gedaan hebben, indien hij niet berekend had, hoe wuft een prins moest zijn die, in de onrustige tijden, welke men beleefde, zijn hoofd nog naar slempfeesten stellen kon. In deze overweging kon hij zich lang verdiepen; want meer dan een uur liet Lodewijk hem wachten, alvorens hij het geraadzaam vond hem gehoor te verleenen. De verveling verbittert alwie geen hofnar is, en die verbittering versterkte in Simon den lust, om zijne meening aan den graaf zonder omwindsels te verklaren. Lodewijk Van Male was een man in de volle kracht zijns levens. Zijn voorkomen verried noch goed noch kwaad. Alleenlijk kon men erin zien dat hij zich lichtelijk raden liet, en dus gewoonlijk de speelbal was van dezen of genen staatsman, van dit of dat hof. Het is nutteloos te bevestigen dat Frankrijk meestal zijnen nadeeligen invloed behield. De leenroerige betrekkingen tusschen den graaf en den Franschen koning vergemakkelijkten dit, en de aristocratieke neigingen van het graaflijk hof en den adel trokken Lodewijk nog meer naar Frankrijk, dat destijds het Luilekkerland der edelen was. Men wilde Vlaanderen ook verslaven, het volk tot niets maken, het alle macht, zooals in Frankrijk, benemen, en dan op de puinen der gemeenten dansen en feesten. Dit verlangen, door de daden van vorst en adel duidelijk geworden, had de lichtgegeraakte gemeenten vervoerd en daardoor was de scheiding tusschen graaf, adel en burgers een oorlog om leven en dood geworden. Lodewijk kwam binnen, deed zijnen schildknaap terugkeeren, wees Simon, welke eerbiedig opgestaan was, eenen zetel aan, en met den scherpen spottenden toon, dien hij tegenover zijne minderen gewoonlijk aannam, sprak hij: - Ha, ha! daar is onze oproerige smid! - toen bezag hij den eenigszins ontstelden deken van het hoofd tot de voeten. - Hoe hebt gij het te Gent gevonden, mijn maat? | |
[pagina 604]
| |
Altijd even getrouw aan vorst en wetten, niet waar?.... Spreek dan, spreek, de ontsteltenis moet u het woord niet benemen.... spreek, ik gebied het u! - Het is geene ontsteltenis, - antwoordde Simon beleefd, - die mij doet zwijgen, maar de eerbied voor mijnen wettigen vorst.... Ik wilde wachten, tot hij met meer bedaardheid sprak, en mij de zaak wilde blootleggen, waarom hij mij ontboden heeft. Indien ik nogtans ten onpas kwame, indien ik mijnen vorst in zijne feesten stoorde, ben ik bereid heen te gaan om later weder te keeren, of wel hier zijn welbehagen af te wachten. De toon der woorden van den smid was edel en niettemin gevoelde de graaf de snijdende steken, die erin verborgen lagen; doch, in plaats van er zich ongevoelig aan te toonen, liet hij blijken dat zijne kwade luim erdoor vergrootte en hij hernam bitsig: - De witte Caproenen van Gent zijn weer niet weinig verwoed, he, deken? de oorlog gaat weer losbarsten? - en de graaf wreef zich de handen. - Inderdaad; ik geloof dat zij wederom van zin zijn de wapens op te vatten en daarom zou ik mijnen wettigen heer durven aanmanen... Een zotte lach joelde door de kamer en verstikte de rede in Simon's mond. Wel een kwaart uurs schaterde Lodewijk alvorens hij hernam: - Ge zijt slecht onderricht, deken der kleine neringen, zeer slecht..... De Gentenaren bidden om den vrede. Hier vloog Simon op, alsof hij gebeten was; doch dadelijk zette hij zich weer neder. - Dit verschrikt u, niet waar, getrouwe onderdaan? Dit verschrikt u; maar niet zonder reden; want mijne getrouwe Bruggelingen - de graaf trok eventjes zijne dagge - zullen het met den dood bekoopen. - De graaf handele met ons naar zijn gelieven; hij herinnere zich slechts dat het door geen bloed vergieten is, dat men de liefde zijner minderen wint. - Inderdaad, deken, 't is waar! men zou zijne minderen moeten streelen, ze vleien, al knielende hunne liefde afbedelen en zich op gelijken voet met hen stellen, zonder zich enkel te herinneren, dat men de erfgenaam van het schoonste graafschap der wereld geboren is! Neen, vriendschap, neen! wij weten ons gezag te bewaren, zonder voor onze onderdanen te kruipen. Wij zijn het niet die smeeken, het zullen onze oproerige gemeenten, het zal Gent zijn, dat ons medelijden zal komen afbedelen. Gent is uitgehongerd, het verlangt den vrede, en weet ge op welke voorwaarden het dien kan bekomen? - Hoe kan ik dit raden, vorst? - Inderdaad, 't ware moeielijk: het zijn voorwaarden, die gerucht zullen maken en den Gentenaren tot in het einde der eeuwen hunne muitzucht zullen afleeren.... - Hier stond de graaf recht en terwijl hij den deken spottend bezag, sprak hij traag: - ‘Alle die Ghendtenaers, zo mans als vrauwen (boven de XV ende ondere de LX jaeren) zullen in haerlieder lijnwaet, bloothoofs ende barbeens, clc met eenen bast an den hals, up Buscampvelt haerlieder wettighen graef te voete vallen en hem daer haerlieder stede, lijf ende goet teeneghadere in zijne handen leveren, omme zijnen wille daermede te doene....’Ga naar voetnoot(1) Simon haalde den schouder op, alsof hij zulke snoeverij niet geloofde, en dit verbitterde den graaf zoodanig, dat hij knarzetandend uitriep: - En gij, Simon Cokkermoes, gij ook, en al wie hier te Brugge mij ongetrouw waren, gij zult u daar in de zelfde kleedij laten vinden, of wel zal u de halsrechter hangen! Cokkermoes stond recht en sprak zonder de minste ontroering: - Ik zal mij laten hangen, vorst, doch vooraleer ik sterve, wil ik u verwittigen dat al de Gentenaren liever mijn voorbeeld zullen volgen, dan zich aldus te laten bespotten. - Dit zullen wij zien! - donderde de graaf, - uitgehongerde buiken zien zoo nauw nietGa naar voetnoot(2)! - en hier werd zijne stem zoeter. - Doch, zoo de deken der kleine neringen van Brugge met zijne maten mij getrouwheid wil beloven, zullen wij zien wat wij met hen te doen hebben. | |
[pagina 605]
| |
- Ik herhaal het, - antwoordde de deken koel, - de graaf mag met zijne onderdanen naar zijnen wille doen; doch hij vergete niet dat wij nog nimmer de wapens tegen hem opvatteden, en dat ons gedrag steeds wettig bleef. Deze woorden troffen den graaf; doch zich eensklaps herstellende, vloog hij op: - Zoo dan! men moet dus gewapenderhand tegen zijnen vorst opstaan om oproerig te heeten. Zijn gemor, weigering van alle toegenegenheid, blijken van verachting - ja verachting! - dan niet voldoende? - Maar de graaf moet zich herinneren, - antwoordde de smid, zonder zich over de gramschap van Lodewijk ontsteld te gevoelen, - dat geen enkel vorst de liefde zijner onderdanen winnen kan, zonder zelf hun toegenegen te zijn. - Leg mij die woorden uit! - vloekte de prins met bitterheid, en in zijnen zetel nedervallende, scheen hij zich tot luisteren te bereiden, hoewel hij met smart overwoog, dat hij al de gezegden van den smid wrakeloos dulden moest, vermits Cokkermoes in Brugge zoodanig geliefd was, dat het minste vermoeden van eenig leed hem aangedaan, bekwaam was om die stad te doen uitbarsten als een woedende volkaan. Lodewijk boog dan het hoofd en Simon, na zich in eene eerbiedige houding vóór hem geplaatst te hebben, begon: - Het is niet met het volk te verachten, prins, dat men het tot zich trekt. De verachting verbittert meer dan het lichaamlijk lijden, en met al uwe genegenheid aan den adel te schenken, zonder u eens te gewaardigen - ten zij door zijn toedoen - naar het volk om te zien, bewijst gij zonneklaar, dat gij slechts het edel bloed bemint, terwijl gij op den ambachtsman - die Vlaanderen uitmaakt - met verachting nederziet! De graaf schokschouderde en Cokkermoes hernam met meer vuur. - Daar is de knoop van alles, vorst! want daaronder ligt de verslaving van Vlaanderen en het verlies van zijn gemeenterecht. Reeds zijt gij begonnen met op de stedelijke vrijheid inbreuk te maken, en gij hebt vroeger vergunde privilegiën nogmaals verkocht aan die u geld genoeg schonken om met uwe edellieden te kunnen feesten. Daarbij poogdet gij uwen adel in de gemeentezaken te dringen, - waarvan hij niets verstaat, zoo hij ze al niet vijandig is - en gij benadeelt moedwillig eenen handel, welke Vlaanderen heeft rijk gemaakt en uwe grafelijke kroon van zilver, als zij was tot eene gouden heeft herschapen. Eene ongeduldige beweging des graven deed den deken zwijgen; maar vermits Lodewijk hem beval voort te gaan, hernam hij zijne rede: - Ik zeg harde woorden, graaf; doch de armoede, die sedert eenige jaren over Vlaanderen is neergedaald, getuigt dat ik waarheid spreek. Vroeger kende men geene bedelaren, en nu zijt gij verplicht uwe brokkelingen den armen ambachtslieden toe te smijten, die u aan uw paleis een bestaan komen afeischen. Daarbij, graaf, is het niet alleen onze rijkdom, dien gij vermindert, onze vrijheid, die gij te niet doet, onze gemeenten, die gij bevecht. Hebt gij onze nationaliteit niet aan den vreemde verkocht en zijn wij niet door u aan de Franschen overgeleverd? - Simon Cokkermoes! - schreeuwde Lodewijk, terwijl hij bevende van gramschap rechtstond, - Simon Cokkermoes, herinnert gij u dat ik uw graaf ben? De smid boog en hernam: - Gedenk, prins, dat ik niet in de verfijning van uw hof ben opgebracht. Ik doe meer moeite om de waarheid te zeggen dan om haar te verbloemen. Gij verontschuldigt immers mijne woorden eenen ambachtsman, die zijne eigene zaken pleit, en zoo het u belieft, zal ik kalmer voortgaan. De graaf knikte, terwijl hij ongeduldig met zijnen dolk speelde. Simon sprak: - Ik zegde dat gij, met uwe dochter aan den hertog van Burgondië uit te huwelijken, ons aan de Franschen hebt overgemaakt, en wie weet niet dat dit wil zeggen: tot de slavernij gedoemd! Het moge u dan al of niet treffen, graaf, is er nog eene meer vernederde natie dan die der Franschen? Heeft daar het volk al zijne vrijheden, al zijne gemeenterechten niet verloren en staat het niet aan al de verdrukkingen van grooten en edelen bloot? De graaf glimlachte, doch Simon bemerkte het niet. Hij was bezig met aan zijnen doolhof van gezegden een besluit te zoeken, en nadat | |
[pagina 606]
| |
hij zijne gezonde rede geraadpleegd had, hernam hij: - Ge ziet dus, graaf, dat het nationaal gevoel het gevoel der kleinen is geworden en dat de volkszaak op de heilige zaak des vaderlands is geënt! Zijn wij tegen den Franschen invloed, dan bestrijden wij het grondbeginsel der slavernij, en zijn wij tegen de edellieden en grooten, dan beoorlogen wij de land verradende Leliaards, die de verdrukking van ons duurbaar Vlaanderen door de Franschen droomen, opdat zij, door den vreemde gesterkt, al de vrijheden zouden kunnen vernietigen, welke wij genieten; maar die nog nimmer door het Fransche volk geproefd zijn geworden! De smid zweeg en de graaf sprak: - Zoo dat uw Vlaamsche volk om overtuigd te wezen dat ik het liefheb, zou eischen, dat ik al de ouderlijke handen met mijne dochter verbrake, dat ik mijne leenroerige betrekking met Frankrijk verscheurde en aldus al de vriendschap, welke ik langs dien kant aangewonnen heb, verloochende, dat ik mijne edellieden - die mij steeds getrouw bleven - afweze en dat ik van den graaf van Vlaanderen eenen kleinen burger maakte, laag genoeg om de vriendschap der kleine burgerij mijner steden af te bedelen? - En de graaf grimlachte bitter. Doch Simon voer hem grootsch en kalm te gemoet: - Niet zoo, mijn vorst, moet ge mij verstaan. Ik heb mij misschien slecht uitgedrukt; maar mijne inzichten waren steeds op het gezond verstand gegrond. Neen! wij willen niet, dat gij al de genegenheden uws harten zoudet vernietigen, dat gij dochter en vrienden zoudt opofferen. Maar wat wij verlangen is dat de graaf wete dat vlaanderen wil zeggen burgerij, werk en rijkdom, en dat geen lansdragend leger dit land verrijken kan. Ja, graaf - en hier stak de smid zijne hand in vervoering vooruit - ja, graaf Lodewijk van Male! ons eenig verlangen is, dat wij onafhankelijk blijven en dat ons vaderland beroemd worde door het geluk van zijn volk en den glans zijner grootsche vrijheid!... - Zijne hand zweefde bij die woorden begeesterd vooruit en de graaf was nog Vlaming genoeg om door het denkbeeld dier vaderlandsche grootheid getroffen te zijn; ongelukkiglijk was hij niet gewoon uit eigen wil te handelen, en alsof hij nu weer het gevoelen zijner raadsheeren wilde inroepen, antwoordde hij: - Ik zal uwe redenen overwegen.. Misschien zal ik er eenige waarheid in vinden... Gij zult mijn oordeel erover kennen, zoodra gij degenen hier zult zien voorbijtrekken, die van Gent om vrede kwamen smeeken... Wacht dan eenige stonden en zijt intusschen verzekerd, dat ik uwe harde woorden reeds vergeten heb; vermits, ik gevoel dat ze niet door haat, maar wel door overtuiging ingeboezemd zijn... Uw graaf rekent ook op uwe getrouwheid, deken, en vaarwel... De smid wachtte eenigen tijd met de hoop dat zijne redenen den graaf vermurwd hadden. Echter, daar hij muziek en dans hoorde ophouden, verging hem die hoop weldra; want hij begreep dat de graaf zijne gewone raadsheeren vergaderde, en dat deze, door vreugde en wijn aangehitst, hem geenen verstandigen raad geven konden. Ook verwonderde het hem geenszins door het voorkomen van het vredezoekend afgezantschap te vernemen, dat de graaf meer dan ooit de partij der edelen koos, en dat de verdrukkers onder elkaar verlekkerd waren op de blijgeestige vertooning welke de Gentenaars, in hemd en met de koord aan den hals, ten halverwege Brugge zouden geven. Treurig wilde hij bij dit sein van nieuwe verbittering doorstappen, toen hem een der schildknapen van het gezantschap bij den arm vatte en in eenen duisteren hoek der gaanderij trok. - Simon, - vroeg de schildknaap - wat doet gij hier? - Ik wachtte hier naar den uitslag van het gezantschap. - Welnu? - vroeg de onbekende. - Welnu? - antwoordde de smid. - Herkent ge mij dan niet? - vroeg nogmaals de knaap, - dat ge zoo ingetogen blijft; ge zijt Simon Cokkermoes toch wel, geloof ik. Simon bezag hem. - Philips Van Artevelde! - mompelde hij en deinsde achterwaarts, - gij hier! - Maar de vinger, welken Van Artevelde op den mond bracht, gebood hem het stilzwijgen. - Zag men mij hier, ik ware dood, ik weet het; maar ik wilde u spreken om mijn plan met u te beramen. | |
[pagina 607]
| |
- Stil dan. - Kent gij de voorwaarden van den vrede? Simon knikte. - Ge weet ook dat zulke voorwaarden onaanneemlijk zijn? Simon knikte nogmaals. - Overmorgen viert men hier het Heilig Bloed? Zelfde gebaar van den smid, zelfde fluistering van den Ruwaard van Vlaanderen. - Dan is het volk vroolijk en dronken, niet waar? Welnu, zorg dat gij alsdan met uwe mannen de stad niet verlaat. Dien dag zal ik graaf Lodewijk van Male hier buiten de poorten van Brugge eene poets spelen. - En Philips Van Artevelde verliet Cokkermoes en volgde den stoet. |
|