Volledige werken (2 delen)
(1876)–Eugeen Zetternam– Auteursrechtvrij
[pagina 593]
| |
III.De avond was reeds gevallen en het was bijna stikdonker, toen beide volksvrienden de straat opkwamen. Niettemin liep Pieter Van den Bossche zoo haastig door, dat de zwaarlijvige smid hem moeielijk volgen kon en bij poozen verplicht was, al blazend, aan zijnen gezel wat rustens te vragen. Dan wees hij gewoonlijk iets in de duistere hoeken der straat aan, om het als eene hinderlaag te doen vreezen, en dan zijnen hamer zwaaiende, riep hij steeds: - Laat ze maar komen, Pieter, laat ze maar komen! Wij zullen ze wel degelijk met zoeten koek en warm brood ontvangen!... gij zijt niet vervaard, dunkt mij; maar heb dan, om Gods wille, toch medelijden met mijne vermoeienis en schep wat adem, opdat ik ook herleve! Doch Van den Bossche schokschouderde en bezag Simon met eene minachting, welke dezen tot meerdere haast aanspoorde. Niet dat Pieter geene onrust gevoelde, neen, want hij wist te goed hoe onveilig de toenmalige straten van Gent Waren: men had er dit jaar meer dan veertienhonderd moorden opgeteld. Hem ook kon dit lot beschoren zijn. Was hij dan de aartsvijand van Leliaard en edelman niet? En zouden dezen zich geene kleine geldelijke opoffering getroosten om zich van eenen man te ontmaken, die reeds zoo veel van hunne plannen tot verdrukking des Gentschen volks, verijdeld had. Van den Bossche had bij de bedenking van dit gevaar, zijne dagge getogen en met ontbloot mes vervolgde hij zijnen weg. Hoe snel zijn tred ook was, hij vond tijd om in al de hoeken te staren of er geen moorder verscholen stond; maar die moeite was verspild. Overal was het eenzaam en stil en de schrik, welke des morgens over de stad hing, scheen nu nog hare inwoners in eene angstige rust te dompelen. Ongehinderd vervolgden de vrienden aldus hunnen weg, en het was slechts toen Van den Bossche bij den Scheldekant aan eene groote poort aanklopte, dat hij het stilzwijgen brak. - Hier, - riep hij met den geestdrift, die hem nog niet verlaten had, uit. - Hier is de redding van volk en vaderland! - Nu! - schuddebolde de smid ongeloovig; want hij zag niets dan een schoon gebouw, dat baarblijkelijk door een begoeden burger, die van zijne middelen leefde, bewoond was. - Gij twijfelt? - glimlachte de Gentenaar op de meesterachtige wijze, welke hem eigen was. - Weet dat de man, die hier leeft, de grootste van Vlaanderen worden zal! - En hij verdubbelde onderwijl zijn geklop op de deur. Een vrouwengelaat verscheen voor het klein deurraamken en vroeg: - Wat verlangt gij nog op dit late uur? Van den Bossche bracht zijnen mond tot aan het ijzeren tralieken, dat het raamken van buiten beveiligde, en mompelde daar zijnen naam. De poort ging open en de volksopruier trad met den smid binnen. - Weet Mher iets van u beider komst? - vroeg het meisje den smid schuins beziende. - Ja wel; - sprak Van den Bossche met | |
[pagina 594]
| |
zoo veel vastheid, dat hij zijne logen beschermde. - Breng ons bij hem. Cokkermoes zag zijnen geleider met verslagenheid aan: hij kon zulke koelbloedige beradenheid niet begrijpen en hij zelf zou voorzeker zulke vastheid niet aan den dag gelegd hebben. Hij hadde getwijfeld, geaarzeld; hij zou eene samenspraak met Mher verzocht hebben, en die samenspraak zou hem dan ongetwijfeld geweigerd zijn geweest; vermits de moedigste burgers destijds na zonnenondergang geene deur durfden ontsluiten, tenzij aan maag of vriend. De man volgde dan al peinzend de dienstmaagd, welke na lange gangen doorloopen te hebben, eindelijk eene deur ontsloot en de bezoekers doorliet. Simon verschrikte. Ten minste - had hij gedacht - zal men ons in eene zaal brengen; - en nu waaide hem de opene lucht en de volkomene duisternis tegen. Onder hem vloeide het kabbelend water der Schelde en hij hoorde niets dan het zuchtend geritsel van den afstroomenden vloed, terwijl hij ook in de verte niets zag dan eenige lichtjes, welke van afstand tot afstand eene kleine woning aan den overkant verrieden. Onwillekeurig haalde de Cycloop zijnen hamer uit den riem van zijn schootsvel, terwijl Pieter insgelijks al dubbend naar de inkoomdeur zocht, welke door de dienstmaagd gesloten was. Nu echter hunne oogen zich opnieuw aan de duisternis begonnen te gewennen, en zij de de ontsteltenis, door het licht van het meisje veroorzaakt, overwonnen hadden, zagen zij eindelijk waar zij zich bevonden. Zij stonden op een balkon dat breed en wijd over de Schelde hing en heel den achterkant van het huis besloeg, waar zij ingetreden waren. Op het einde van dit balkon stond een man... Hij kon hoog en volmaakt van gestalte zijn; maar hij lag nu over het water heengebogen. In zijne rechter hand, welke halfarms over de leuning stak, hield hij eenen langen rietstok, waarmede hij over en weder zwierde, en hadde men zoo ver door den nacht kunnen zien, dan hadde men eene dunne koorde ontwaard, welke van de punt van dien stok tot in het water reikte... Die man was bezig met visschen, en, hoewel het oogenschijnlijk onmogelijk was te ontdekken of men beet had, scheen de onafwendbare aandacht, waarmede zijne oogen op het draadje dat in het water wemelde, gevestigd waren, en de scherpte, waarmede zijn blik door den donkere brak, te bevestigen dat zijn drift tot visschen zoo groot was, dat hij daardoor de kracht verkreeg door de duisternis te staren. Echter had alwie dit zou vermoed hebben, zich grootelijks bedrogen; want, ware het mogelijk geweest de wezenstrekken van dien man te beschouwen, dan zouden Pieter en Simon gezien hebben, dat niet de verwachtende aandacht eens visschers, maar wel de mismoedigheid eener tot de ledigheid gedoemde ziel op zijn gelaat te lezen stond. Inderdaad, die man vischte, niet uit lust, maar wel uit verveling. De krachtigste werkzucht verteerde hem, en, daar hij door smeeken en bidden van vrouw en moeder tot politieke ondadigheid veroordeeld was, had hij zich allengskens van vrouw en moeder afgetrokken, om zich op zijn eenzaam balkon aan zijne staatkundige overwegingen te wyden. Daar hief hij bijwijlen het hoofd op om zijne oogen in het ronde te doen dwalen, en dan stak hij zijne hand met krachtige gebaren vooruit, alsof hij eene volksmenigte toesprak. Andermaal liep hij heen en weder en dan droomde hij waarschijnlijk van oorlog en veldslagen. Hoe het zij, thans bleef hij kalm. Zijn blik rustte onbeweeglijk op zijne lijn en zelfs moest hij ontwaren dat hy beet had; want met eene ongeduldige beweging rukte hij de lijn omhoog, en wipte den spartelenden visch op zijn balkon neder. - Als dit de redder des vaderlands is, - lachte de Brugsche smid, - dan is hij toch slimmer dan wij. Hij bepaalt zich bij het visch vangen, terwijl wy ons bekommeren om menschen aan onze lijn te krijgen. - Sprak men daar? - vroeg de visscher met eene rillende stem, die bewees, dat men hem uit eene overpeinzing schokte. - Ja wel, - antwoordde Pieter Van den Bossche, terwijl hij naderde. - Wie daar? - riep de visscher. - Goed volk! - antwoordde de Gentsche hoofdman. | |
[pagina 595]
| |
- Ha! zijt gij het, Van den Bossche? Wie zou uwe indringende stem niet herkennen, als men ze zoo dikwijls over het volk heeft hooren donderen? - En er was nijd in den toon dier woorden; want Pieter vermoedde dat de visscher naar de volkstribuun haakte. - Hebt ge mij dan al dikwijls hooren spreken? - vraagde Van den Bossche, - ik dacht dat gij u alleenlijk met de vischvangst bekommerdet... Nu, de jacht schijnt mij hier goed. - En hij lachte met dien spotachtigen glimlach, waarmede hij ieder naar willekeur bezeerde. - Wat wilt gij? - vroeg de visscher getergd. - Durft gij dan, in mijn huis, den zoon van Jacob Van Artevelde beleedigen? - De zoon van Jacob Van Artevelde! de zoon des Wijzen Mans! hier.... en aldus! - riep Cokkermoes met misprijzen, en hij verwijderde zich alsof hij hem verachtte. - Gij ook dan! - smaalde Philips Van Artevelde; maar eensklaps bedarend vervolgde hij op betraanden toon: - 't Is waar, gij kondet niet begrijpen, wat smart mij die vischlijn hier al veroorzaakt heeft.... ach, Mher Van den Bossche, - en hier greep hij driftig de hand des woelmans, - ach! indien gij kondet optellen, hoe menigmaal ik bij het hooren uwer redenen geweend heb, wat zoudt gij medelijden met mij hebben! Ach, beroemde man, hoe dikwijls heb ik u benijd, hoe dikwijls wenschte ik mijne stem van uw spreekgestoelte te doen galmen en een volk te leiden, dat de kiem in zich bevat om het grootste aller volken, grooter zelfs dan de Romeinen te worden! O! - vervolgde hij, terwijl hij zijne hand uit die van den verwonderden volksleider nam en ze over den stroom als over eene vlottende menigte zwaaide. - O! indien ik aan het hoofd der Vlamingen stond, wat zou ik gelukkig zijn en wat zou ik ze gelukkig maken! De oorlog hield op; want ik zou mijne macht, zooals die mijner onderdanen, vaststellen. Er zouden geene omwentelingen meer zijn om den voorrang. Nooit zou ik mij beïeveren om de penningen mijner onderhoorigen in praal en feesten te verslinden; en geen lansdragende hoop ware de schuimer mijner schatkist. Hetgeen ik van het algemeen opeischte zou voor het nut van het algemeen bewaard blijven. Nimmer zou ik mij met de edellieden alleen verbinden; maar mijne liefde zou ook tot bij het volk dalen en ik zou groot zijn, daar mijne toegenegenheid de onmetelijke ruimte aller standen zou omvatten! Al mijne onderdanen wierden elkaar door vriendschap verkleefd; en de moorden, die van Gent een roovershol maken, hielden op; immers ik zou de belangen van rijk en arm overeenbrengen, en de strijd tusschen het aanbelang geëindigd zijnde, zou men vreedzaam zijn; - de kiem van allen haat ware alsdan uitgerukt! Het volk zou de edelen niet benijden, omdat al de opbrengst van den staat aan hen verbezigd wordt, het zou ook voorwaar de algemeene weelde genieten. De armen zelven zou ik, naar Christus' bevel, helpen; maar hij die van den Staat eenige hulp bekwam, zou voor den Staat moeten arbeiden, en hem zijn voorschot vergoeden. Het geluk zou daardoor rond mij zijn; want noch armôe, noch gebrek zouden er heerschen. De belangen der inwoners weefde ik dusdanig door elkaar, dat de eene burger den anderen zou noodig hebben, en die wederzijdsche diensten zouden allengskens uit de erkentelijkheid eene liefde wekken, die op behoud en welzijn ware gegrond. Geen enkele zou onder iemands bedwang staan. De wetten wogen gelijk op ieder, en allen zouden voor de wet gelijk zijn! Niemand zou zich aan het weldadige juk der wetten kunnen onttrekken, noch iemand zou het slachtoffer der wet kunnen zijn. Geen geld noch geleerdheid zou den voorrang hebben. Maar hij, die de middelen niet bezat om zijne eischen voor het gerecht te doen gelden, zou daarin door den Staat geholpen worden, en ik zou aan het volk dien graad van geleerdheid schenken, welken het behoeft om te gevoelen, wanneer men het in zijne belangen krenkt!... - O! ik zou mijnen Staat gelukkig maken en ik zou groot en edel zijn door zijn geluk! En mijn roem zou met den roem mijner weldaden tot in het einde der eeuwen weerklinken en daar zou ik in mijne grootheid schitteren als een halve God!... En de vreemde natiën zouden ons benijden; maar hun haat zou ons niet benadeelen; want ik | |
[pagina 596]
| |
zou machtiger zijn dan iedere natie. Immers, mijne onderdanen zouden met leeuwenmoed strijden tot het behoud van hun geluk, en hunne onverschrokkenheid zou des te grooter zijn, daar zij van de kwalen, die de andere volkeren teisteren, meer vervaard zouden wezen dan van den dood!... Stil was het na die aanspraak, of liever na die luide mijmering; want Philips Van Artevelde had vergeten, dat hij tot aanhoorders sprak. Zijne edele begeestering had hem zoodanig medegesleept, dat hij niets meer zag dan het onbepaalde geluk, dat hem in het vergezicht zijns geestes, als eene flikkerende nieuwe wereld, tegengloorde. Ook was zijn gelaat glansend en helder geworden en zijne oogbollen glinsterden dermate, dat iemand, die zijne begeestering niet allengs uit zijne groote ziel had hooren opwellen, van zijn goddelijk gelaat verschrikt ware geweest. Hij zelfs verschrikte nu, toen hij zijne hand voelde vastgrijpen en de smid voor hem knielend nederviel. - O! - riep deze in zijne verslagene bewondering uit; - o! Philips Van Artevelde, zoon van den man, wiens wijsheid over de wereld heerschte, en wiens roem over al de volkeren klinkt! Gij, Philips, grooter dan uw vader, ik groet u als ons opperhoofd!... O, gij hebt het volk begrepen en zijne ellende met zijne verlangens verstaan. Gij weet dat het onder den dwang van verdrukkers gebogen gaat; maar gij doorziet dat het niet begeert te bevelen. Ach! neen, Van Artevelde! het volk wil geen meester zijn; maar het haat de slavernij! Het wil geene minachting, maar liefde; en voor al de opofferingen, die het zich getroosten moet, voor al zijnen arbeid, voor al zijn lijden, voor al zijne nooddruftigheid, verlangt het eene achting en eene toegenegenheid, die aan zijne opofferingen geëvenredigd zijn.... O! zoo gij het van den honger kunt bewaren; zoo gij het met eenen verzekerden arbeid ook een bestaan verzekeren kunt; zoo gij erin kunt voorzien, dat de tollen door ons betaald, niet aan eene menigte ledigloopende hooggeplaatste beambten verspild worden; maar tot verbetering, tot verheffing, tot geluk van heel het volk dienen; o! dan zult gij de meest geëerde van Vlaanderen zijn! dan zijt gij onze ruwaard, de raadsheer van onzen vorst! en als men dan het geluk, dat gij ons aanbiedt genieten zal, als men dan zal vragen wie dit zoo berokkend heeft; dan zal men met erkentelijkheid op u wijzen en zeggen: zie daar den grootsten man van heel ons Vlaanderland! De aandoening weerhield nu den ambachtsman; want begeestering had hem ook vervoerd, en hij had in haar eene grootsche, eene vloeiende welsprekendheid gevonden, die hem niet altijd eigen was. Ook verwonderde hij Philips, gelijk deze hem verwonderd had; en de zoon van den grooten Jacob Van Artevelde, alsof hij in de woorden van den smid de saamgetrokkene gedachten van heel het volk herlas, legde zegenend de hand op hem, mompelend: - O! volk, hebt gij mij dan verstaan? Ach! ambachtsman, gij, die groot zijt in uwe nederigheid en edel in uwen arbeid, zoudt gij dan tevreden zijn met het geluk, dat ik u aanbied, en zoudt gij wel, als naar gewoonte, erkentelijk zijn?Ga naar voetnoot(1) Voor alle antwoord bracht Cokkermoes de hand van den edelen Philips aan zijne oogen en wischte er zijne tranen niede af..... Eene poos toefde hij dan, en toen hernam hij kalm en traag: - Wat kan men meer verlangen dan eenen vorst met dergelijke gevoelens bezield? - en hij wilde zich op nieuw op zijne knieën werpen; maar Van Artevelde riep: - Niet aldus, mijn vriend! - en drukte hem aan zijn hart. Eene gelukkige aandoening overstelpte hen nu en zij vergaten waarschijnlijk, dat hunne vervoering eenen getuige had. Althans ontstelden zij, toen een schrille lach hun doorweekt gemoed doorboorde, en zij de stem van Pieter Van den Bossche herkenden, welke snijdend en pijnlijk was, iedermaal dat zijne sombere overtuiging hem bezielde. - Arme zinneloozen! - sprak hij - arme zinneloozen, die over de menschen denkt, alsof gij zelven geene menschen waart. Is dan het menschdom voor u eene droomerij en er- | |
[pagina 597]
| |
kent gij daarin geene ijselijke wezenlijkheid vol ramp en kwaad, vol heersch- en hebzucht, vol slavernij en verdrukking? O, zoo gij met de stoffen, die de menschheid samenstellen, het geluk wilt opbouwen, dat gij droomt.... wat hebt gij het dan mis, wat zijt gij zinneloos! O, effen moet het bij ons zijn, effen als de kalme zee..... Want iedermaal dat er boven het waterpas een hoofd opsteken zal, iedermaal zal het onweer opkomen, en de baren der heersch- en hebzucht en der verdrukking zullen oprijzen en steigeren en verpletten en vermalen dat onbeduidend goedje, die kleingeachte massa, welke men volk noemt!.... Neen, neen, Van Artevelde, indien gij heil en weelde op de aarde wilt, droomt dan gelijkheid, droomt dan broederlijkheid; want het eene is het andere, en slechts dan als men gelijk is kan men broeders zijn, anders is men meester en knecht, zoon en vader!.... Ondertusschen kunt gij groot zijn in uwe overtuiging! - En dit morde hij tusschen zijne tanden, alsof hij dit gedacht aan zijne ooren sparen wilde. - Ja, gij kunt in uw gedacht groot zijn, want daarin schittert iets; terwijl ik in mijne overtuiging dikwijls niets zie dan den niet... of het doodsche van een kerkhof... - Hij grijnsde nog eens pijnlijk, wanneer hij Van Artevelde naderde, terwijl hij den smid, die spreken wilde, het stilzwijgen oplegde: - Evenwel, Philips, zullen wij vrienden zijn. Zoo wij het geluk des volks op verschillende wijzen verstaan, het is ons niettemin even duurbaar. Zijde aan zijde zullen wij daarvoor strijden tot dat een onzer het opgeeft of sneuvelt!.... Het volk heeft mij mistrouwd; zijne gunst is van mij geweken - gelijk eens van uwen wijzen vader - en ik kom u opeischen voor het heil van volk en vaderland. Philips sidderde bij dit zoo onverwacht voorstel. Hij vergat de knijpende woorden, daareven Van den Bossche 's mond ontglipt, en alsof hij niets meer inzag dan het heil dat hij voor Vlaanderen droomde, nam hij den volksopruier erkentelijk bij de hand en sprak met bedaarde stem: - Van den Bossche, wat zegt gij? Heeft het vaderland, heeft het volk mij noodig? En is mijne beurt gekomen om plaats te nemen tusschen die talrijke rij volksvrienden, die achtervolgens, voor een oogenblik, aan het roer geschitterd hebben, en dan, als valstarren, uitgedoofd zijn? O, zoo ik tot heden mij in deze rust vermomde, zoo ik den naam en de faam mijns vaders met deze vischlijn in het klare water der Schelde versmoorde. O! dit was enkel omdat anderen mijne taak waardig vervulden, omdat ik dacht dat het onnodig was hun den voorrang te betwisten.... Maar nu gij mijne hulpe vraagt, nu gij mij zegt, dat het volk alweder eenen zijner afgoden moede is, en het iemand behoeft, die al de liefde zijns harten er voor uitputten wil.... zie mij hier dan als zijn slachtofler, en, als het moet zijn, dat het mij dan voor mijn goeddoen kastijde, als eertijds mijnen vader! De toon dier woorden duidde genoeg aan, dat Philips niet meer onder de verleiding zijner vroegere ideale begeestering was. Hij bevroedde al de moeielijkheid en het gevaar van het opperbevelhebberschap. Echter was hij vol hoop en hij gevoelde een onuitsprekelijk geluk, toen Simon hem bij de hand nam en uitriep: - O dank, dank, vriend der bedrukten en helper der lijdenden!... Neen, neen, denk niet aan den dood uws vaders, nog aan de wisselvallige gunst des volks. Wij! wij kunnen ook dankbaar zijn en met liefde, met erkentelijkheid begroet ik u, in naam van Brugge, in naam van gansch Vlaanderen, als den Ruwaard van ons duurbaar vaderland! - Ja, - voegde Pieter Van den Bossche hier bij - ja! den redder, dien ik tegen morgen aan het volk beloofde, en dien het met geestdrift naar de Vrijdagmarkt voeren zal! En hij verliet zonder meer en al dubbend den Ruwaard; want hij gevoelde dat deze hem beheerschte, gelijk hij zelve op Simon Cokkermoes eenen onweerstaanbaren invloed had. Hij kon die pijnlijke overtuiging, welke hem geheel overmeesterd had, zelfs aan den smid niet verzwijgen, en hij zegde hem, toen zij reeds verre van het huis van Philips verwijderd waren: - Ik meende daar slechts eenen naam te zoeken, en ik vond eenen man! - Welnu? - vroeg Cokkermoes. - Gevoelt gij dan niet dat het mij zeer | |
[pagina 598]
| |
doet, zoo dadelijk mijn gezag af te staan; of vermoedt gij, dat ik het zoete van het bevel niet ken?... ach, vriend, - en hier overmeesterde hem zijn pijnlijke lach weer, - ach, vriend, zoo ik het zoete des bevelens niet begreep, dan zou ik immers alle gezag niet willen uitroeien; want dan zou ik niet weten hoe gevaarlijk de heerschzucht is! - Hij zweeg eenen stond en dan vroeg hij kortaf: - Slaapt gij dezen nacht te mijnent? Ge kunt dan de verheffing van den nieuwen Ruwaard zien, alvorens naar Brugge weer te keeren..... Hij worde de redder des volks!... En sprakeloos gingen zij nadien voort en toen zij thuis kwamen, was Van den Bossche kalm, kalm alsof hem niets overkomen was. Hij had zijne heerschzucht overmeesterd en hij troostte zich in de overtuiging, dat in zulk een oneindigen arbeid, als hij en Philips ondernomen hadden, de tweede, in weerwil des eersten, nog groot kan zijn! |
|