- Ik heb het vertrouwen des volks verloren!...
Die gedachte is zoo ijselijk voor eenen volkstribuin, dat zij voorzeker nimmer in zijnen geest opkomt, dan wanneer de langdurige wezenlijkheid er hem de overtuiging van geeft. Ook was Van den Bossche sinds maanden de afgod des volks niet meer. Hij was niet al te gelukkig in zijne ondernemingen, en de nukken der fortuin moest hij, zooals elke volksleider, boeten.
Zulke staat van zaken kan niet geruststellen, en Pieter vreesde onder het valsche staal eens moordenaars te bezwijken, vreesde, even als Jacob Van Artevelde, het offer der wankelzucht van het ondankbare volk te worden.
Daarom luisterde hij angstig naar het minste gejoel dat in de straat weergalmde, en werd er aan zijne poort geklopt, dan sidderde hij, alsof de dolken van het grauw reeds over hem geheven waren; dan stond hij moedig op en wilde ten minste glansrijk sneuvelen; maar dan ook lachte hij pijnlijk, vermits hij ondervond, dat de schrik alleen hem dien hersenschimmigen moed had ingeboezemd.
Op eens rinkelde in zijn huis een hevig gedaver. Het klonk alsof men hem belegerde, en terwijl een hamer met schrikwekkend geweld op de ijzeren nagelen der deur bonsde, vloog de naam van Pieter! Pieter! met angst door het sleutelgat der poort...
Van den Bossche toog zijn zwaard. - Wie weet? - mompelde hij en met manmoedigen tred sprong hij voor de deur.
- Wie daar? - riep toen zijne donderende stem.
- Lodewijk van Male! uw graaf! - antwoordde men stil.
Eene kille rilling gleed, bij het hooren van dien naam, over de leden des volksvriends. - Wat mag dit bezoek beduiden? - overwoog hij, - en zal het de aankondiging van mijnen laatsten snik niet zijn? - Maar toen hij door het kijkraamken der poort keek, toen hij den aanklopper herkende, dan eerst herinnerde hij zich dien naam als erkenningswoord aan zijne vrienden opgegeven te hebben.
Een nieuwe hamerslag deed de deur daveren. Van den Bossche opende en schoof wat ter zijde om eenen man door te laten, die zich door zijne athletieke gestalte, zijne gespierde en naakte armen, zijn lederen schootsvel, en een grooten ijzeren hamer, dien hij in zijne hand spelen liet, voor eenen smid erkennen deed.
- Sedert wanneer laat onze beste Pieter zijne vrienden zoo lang kloppen, als zij zijne hulp noodig hebben? - vroeg de smid.
- Hebt gij dan mijne hulp noodig? - stamelde Van den Bossche.
- Ten minste uw huis; - grommelde de, stem van den Cycloop op Brugschen toon. - Ginds heb ik met uw Gentsch volkje een eiken te pellen gehad en zij zetten mij na..... Luister! - En inderdaad er naderde een getrappel, dat eenen hoop loopend volk verried.
- Wat hebt gij dan aangevangen? - vroeg Pieter.
- Wacht een weinig tot ik de deur gegrendeld heb - en terwijl sloeg hij met zijnen hamer de grendels dicht. - Ik hoorde, niet ver van hier, in eene taveerne, over den vrede krakeelen. Er waren daar lieden, die hoog en laag zwoeren, dat het beter ware met zijnen graaf wel te staan, - al moest men hem dan op de bloote knieën vergiffenis vragen, - dan gedurig met hem in twist te leven. Ik riep dat zij logen! Maar, gelukkiglijk, heb ik bij het herwaarts komen om u over gewichtige zaken te spreken, nagedacht, dat ik met mijnen hamer handiger ben dan met eene dagge, anders, voorwaar, hadt gij nimmer met Simon Cokkermoes van Brugge, gesproken.
- Zij vielen u dan aan?
- Hoor maar, hoor maar, hoe ze achter mij roepen! Neen, vriend, zij wilden mij vermoorden, en ik had de grootste moeite om uit hunne handen te geraken, zelfs na dat ik er eenigen het hoofd had ingeklopt....
Intusschen kwam de volkshoop voor de deur en het gehuil en gejoel der menigte deed Van den Bossche, die ditzelfde gerucht zoo dikwijls blijmoedig had aangehoord, tot in zijne mergbeenderen ijzen.
- De Bruggeling! - schreeuwde men, - de Bruggeling! - en, alsof men dien schreeuw wilde kracht bijzetten door daden, sloeg men geweldig met vuisten en stokken op de poort van den woelman.
- Zij meenen het goed, he, Pieter! - lachte de smid, - ga hen dan toch eens stillen; zij hebben wat zoete woorden noodig.