dat mij spijt is dat, bij voorbeeld, uwe rijke Tante zoo gierig is, dat zij die schoone vooruitzichten niet ondersteunt.
- Wat kan men eraan doen? Tante is zoo gierig dat zij wel een stukje broods, dat om Godswille gevraagd wordt, en dus geen enkel doelwit heeft, zou weigeren. De gierigheid is voor geene enkele sprankel christelijke liefde, voor geenen enkelen lust tot weldadigheid vatbaar!
Zij zwegen eenigen tijd; alsdan vroeg Goedgebuer eensklaps:
- Raad eens aan wien ik denk bij 't beschouwen dezer vuile straatjes?
- Maar, Mijnheer, wien zou het mogelijk zijn uwe gedachte te doorgronden?.... ik geef me op.
- Het is inderdaad moeielijk eens anders inzichten te raden. Ik dacht aan Rodolphe, uit de Mystères de Paris.
- En ge zijt verheugd, omdat ge eene dergelijke voorzienigheid spelen kunt. - En een valsche lach zweefde onmerkbaar op de lippen des kruipers.
- Ach neen! maar ik dacht gisteren avond, toen wij hier nog voorbij gingen om Waterkamp te zoeken: - Zie, nu gelijken wij wel aan Rodolphe en zijnen getrouwen Murph!
- De vergelijking is niet onaardig.
- Hebt gij geene sigaar?
- Ja wel, Mijnheer.
- En phosphoor?
- Dit heb ik vergeten.
- 't Is jammer; ik zou moeten rooken; de geur dier huizen overvalt mij hier.
- Wel laat er ons een binnengaan, om eens aan te steken, - sprak Worm.
- Hoe! in zulke gemeene koten?
- Ha, er is hier juist eene herberg; willen wij binnen?
- En mijne faam? Waarvoor aanziet gij mijne faam? Zal ik ze dan in zulke gemeene kroeg gaan verliezen? Ga gij alleen, en verneem intusschen naar Waterkamp.
François ging; doch mompelde in zich zelven: - Rodolphe ging binnen, Murph bleef buiten; het is hier het tegenovergestelde; niettegenstaande is M. Goedgebuer zoo weldadig, dat hij de voorzienigheid spelen mag...
Intusschen nam Alfried Waterkamp dit oogenblik te baat om Goedgebuer aan te spreken. Hij had vroeger reeds het vast besluit genomen, dit te doen; maar de tegenwoordigheid van Worm verhinderde hem steeds. Hij nam zijnen hoed af en stamelde:
- M. Goedgebuer!... - Een vurig rood overtoog zijne vorige bleekheid en weder werd hij toen doodsbleek.
- Ha! zijt ge daar, Waterkamp! - riep de andere - sedert gisteren zoek ik reeds naar u.
Het achterlaten van het woord ‘Mijnheer,’ trof den lijder meer dan al de vorige beleedigingen, welke hij had verduurd. Hij gevoelde dat hij te doen had met eenen man, die vroegere weldaden vergat, om huidige hulp loodzwaar op zijn eergevoel te doen wegen. Inderdaad, het was op meesterachtigen en beschermenden toon, dat Goedgebuer hernam:
- Ge zijt in armoê vervallen, Waterkamp, ik weet het; doch geloof niet dat ik u ooit vergeten zal. De betrekking, welke vroeger tusschen ons bestond, maakt het mij tot eenen plicht u onder mijne bescherming te nemen, en op mijn bureel is er juist eene plaats open, welke ik u aanbied.
- Ik dank u - beefde de andere, en in zijn binnenste woedde eene razernij, welke dit bedanken tegensprak.
- De plaats zal wel maar twaalfhonderd frank uitdoen; doch dit zal u vooreerst op uw gemak zetten. Ge zijt immers al aan minder gewend... - Uit den toon dier woorden bleek, het dat Goedgebuer ze voor eene troostrede aanzag. - Doch, laat ons uwe vrouw en uw kind opzoeken; misschien hebben zij mijne hulp noodig.
- Dit is wel mogelijk, mijnheer - stamelde Waterkamp, die zich daar niet aan verwacht had - doch, ge verstaat, ge begrijpt.....
- Nu nu, ik ben zeer nieuwsgierig.....
- Maar, mijnheer.... de kleederen.... mijner vrouw zijn versleten!.... Ze is bijna..... ze zal zeker ongaarne in uwe tegenwoordigheid verschijnen....
- Ik zie wat het is, maar stoor u daar, in Gods naam, niet aan. Ik weet immers wat armoê is. - En zoo stak de barbaar elke punt zijner stekelachtige woorden in het bloedende hart zijns slachtoffers.