Volledige werken (2 delen)
(1876)–Eugeen Zetternam– Auteursrechtvrij
[pagina 572]
| |
VIII.Maar waar dit voedsel gevonden? Dit was de vraag, welke de hoop reeds uit den boezem van Alfried jaagde, zoodra hij op den dorpel der deur gekomen was. De guurheid der lucht, die op zijn door aandoening verwarmd aangezicht viel, de koude, grauwe tint der nog half geslotene huizen, de ziellooze klank des getrappels van enkele voorbijgangers; alles voorspelde hem de koele onverschilligheid der menschen. Hij had reeds te lang onder die onverschilligheid geleden, om aan haar voorteeken niet gevoelig te zijn. Met zijne hoop verging echter zijn moed niet. Doch, waar zou hij zich om werk of hulp het best wenden? Het was nog te vroeg om de kantoren af te loopen, en daarbij had hij dadelijk eenig voedsel voor vrouw en kind noodig. Haastig begaf hij zich naar de statie en wachtte daar ongeduldig den eersten trein af. Toen deze stilhield, vroeg hij aan den eersten reiziger den besten, terwijl hij zijnen hoed beleefd afdeed: - Gelieft het u dat ik uw pakje drage, Mijnheer? De heer bezag hem; misschien gevoelde hij eenige deelneming met den man, die zich aldus in die pijnlijke dienstvaardigheid vernederde. Althans gaf hij hem zijnen reiszak, zeggende: - Daar, vriend, kom mede. Het hart trilde reeds blijmoedig in Alfrieds borst. Hij ging brood koopen! Doch zie! er scharen zich vier kielmannen rond den ongelukkige en betwisten hem, al vloekend, het recht, hun brood te verdienen. Het waren van die gemeene straatloopers, lediggangers van stiel, welke zich dat gemakkelijk baantje toegeëigend hebben, en die, bij gebrek aan gilden, zich daar eene wederzijdsche verzekeringsmaatschappij gevormd hebben, welke op vadzigheid, jenever, domheid en vuistenkracht rust. - Ik vermeende, vrienden, dat het mij toegestaan was... - stamelde Alfried. - Gij vermeendet? - duwde hem een kielman toe, en zonder meer, hem het reispak uit de hand sleurend, zegde hij tegen den reiziger: - Kom, mijnheer, ik zal u vergezellen. Die heer, welke zich waarschijnlijk weinig bekreunde om tusschen eenen straattwist ingewikkeld te worden, ging met zijnen nieuwen commissionnaris door, en Alfried Waterkamp bleef aan de spotternij dier gemeene snaken blootgesteld. Al wat domheid, dranklust en slempgewoonte baldadigs hebben, viel op het getroffen hart des rampzaligen, en zijne armoede en zijne kleeding en zijne bedwelmdheid, alles stond bloot aan den zouleloozen schimp dier booswichten. Gelukkiglijk was Alfried niet oploopend; anders, voorwaar! zouden hem die gasten eene, niet aangename, poets gespeeld hebben; doch hij spoedde zich weg en zag nog niet eens - zoo bitter peinsde hij - naar de deugenieten om, die hem met hunnen ruwen dronkemanslach vervolgden. Dubbend, en met verminderden moed, begaf hij zich naar de kantoren. Vroeger had hij zich tot de koopliên zelven gewend; hij | |
[pagina 573]
| |
had hun zijnen naam, zijne practische kennissen verklaard. Zij hadden hem veel beloofd; maar hunne beloften waren tusschen hunne bezigheden verloren gegaan, en nu wilde Alfried beproeven, of het niet beter ware zich tot de bureelgasten te wenden. Hij kwam op menig kantoor, groette er vriendelijk, en legde het doel zijner komst bloot. Doch beter dan ooit ondervond hij dat de beleediging nimmer aan het ongeluk gespaard wordt. Hier gewaardigde men zich niet hem te antwoorden; daar lachte men hem uit; verder ondervroeg, er hem een, op den ernstigsten toon, naar de zotste dingen, terwijl men dieper in de kamer achter het scheel der lessenaars te gichelen zat. De rampzalige vader leed ijselijk; doch plooide zich naar zijnen toestand. Nu bij eens zijne schaamte had afgeschud, was hem, als 't ware, niets meer te veel. Overal antwoordde hij op de lichtzinnigheid der jongelingen, welker beschaving hun had moeten doen bevroeden, dat men nooit ongestraft de ellende hoont; - en overal volgde hij hunne lachzucht, hunne onbeleefdheden in. Nergens, nogtans, werd hij aanvaard; men eindigde steeds met hem de deur te wijzen, en dit begon hem dusdanig te verdrieten, dat zijn gorgel benepen was door de inwendige hartetranen, welke hij verkropte. Aldus kwam hij toevallig achter het stadhuis, nabij de Suikerrui. Hier stonden een aantal werklieden, die oogenschijnlijk aan de natie ‘den zilveren hoek’ werk zochten. Eenige dagen te voren had hij dit, doch vruchteloos, nog gedaan, en nu bekroop hem de lust nog eens te beproeven, of hij beter bij de onbeschaafde werkliên, dan bij de beschaafde heeren lukken zou. Doch, in plaats van zich tusschen den hoop te scharen, geloofde hij het geraadzaam eene prijsbare afgezonderdheid te bewaren, en ging een weinig verder staan. Een ongeluksvogel kwam daar bij hem. Waarschijnlijk had de schurk hem nog aan de deur van de eene of de andere natie ontmoet; want hij sprak Alfried met eenen spotlach aan: - Ei wel, Mijnheer, wat komt gij hier doen? naar werk zien? Alfried bezag hem angstig: - Alweder! - dacht hij, doch de andere lachte hem dom toe. - Er is hier veel werk, mijnheer. - Ha, zoo! - Ik zal er u aan de hand doen, als ge wilt... - Och vriend - begon Alfried, en hij stak zijne hand met erkentenis naar den man uit... Maar deze gaf de zijne niet. - Geeft gij een' kapper? vroeg hij. - Alfried verstond hem niet. - Ik vraag, of gij een kapper geeft.... een kapper jenever... Me dunkt dat dit niet te veel is om eenen heelen dag te kunnen werken. Alfried wendde zich om; zijne oogen schoten vol tranen.... Had hij nu eenige centen, misschien.... De onnoozele! hij zag niet dat hij met eenen bedorven kerel te doen had. Een ordentlijk werkman hadde hem aldus niet aangesproken; doch zijn blik was nog niet gewend onder het zoo eentonig versleten kleed des werkmans de verschillige karakters te herkennen... Hij, die Alfried aansprak, was een dier verlorene schapen, die nimmer ergens vast werk hebben, die hier en daar om eene daghuur rondloopen en het overige van hunnen tijd doorbrengen met in de herberg een geld te verdrinken, dat op eene zeer twijfelachtige wijze in hunne bevlekte handen gekomen is. - Welnu! - hernam de bedrieger - geeft gij een kapper? Alfried schokschouderde en verwijderde zich bedroefd. - Zie nu eens - riep dan de schurk - dat is nu een heer, die hier wil komen meewerken, en hij is zoo pinneken dunGa naar voetnoot(1), dat hij nog geenen kapper geven durft! Er waren eenigen onder den hoop, die met het gezegde lachten; het meerendeel hoorde het onverschillig aan, en de besten bezagen Alfried met die belangstelling, welke bewees dat zij ook reeds geleden hadden, en dat hun gemilderd gemoed geneigd was den heer te helpen, die door zijne ongelukken zoo laag tot bij hen daalde. Verscheidenen zelfs hadden lust Alfried deelnemend te ondervragen, en zeker zou de rampzalige van daar niet zonder hulp vertrokken zijn, zoo de baas niet uit de natiedeur gekomen ware om zijne noodige mannen te kiezen. | |
[pagina 574]
| |
Vooreerst nam hij de sterksten en de besten; dan koos hij er minderen en zoo daalde hij tot bij den uitschot, waar de belager van Alfried tusschen was. Nu verdeelde hij zijne mannen in groepen van zes tot tien, mengelende de goede bij de slechte, om allemaal redelijke ploegen te hebben. Er kwam een man bij eene ploeg te kort... Alfried hoopte; want hij was tusschen den hoop komen staan; hij durfde niet spreken, maar zijne houding alleen duidde aan dat hij arbeid verlangde. - Zoekt gij hier werk? - vroeg de baas. Alfried stamelde, terwijl hij beleefd zijn hoofd ontdekte: - Ja, mijnheer. De baas bekeek hem. Hij bemerkte zijne ranke leden, de teederheid zijner vingeren. In een oogslag had hij gezien dat de rug van Alfried nog door geen dragen verbreed en gekromd was, en met een medelijdend schokschouderen ging hij den lijder voorbij. Een gevoel van razernij doorreet het lichaam des rampzaligen huisvaders; en, terwijl de wortel van zijn haar ijskoud werd, griezelden zijne tanden en knetterden tegeneen dat er zijn hoofd van ratelde. Dol liep hij voort; doch aan de deur van het stadhuis stond nog een aantal volk vergaderd, en het aandenken van vrouw en kind joeg hem erheen. - Wat is hier te doen, Mijnheer? - vroeg hij met bevende lippen aan eenen voorbijganger. - Ha! dat zijn gemeene menschen, welke daar staan te wachten, om getuigen te zijn bij het opschrijven der geboortelingen. Zij krijgen dan gewoonlijk eenige centen en leven daarop. - Maar er staan er zoo veel? - Ja, het is maandag, en daar des zondags de bureelen niet geopend zijn, is er vandaag dubbele bezigheid; goeden dag, mijnheer. De voorbijganger vertrok, en Alfried plaatste zich moedig tusschen den hoop om zijne diensten aan te bieden. De gelegenheid liet zich niet lang wachten. Van verre kwam een jeugdig werkman aangeloopen en op dezes lippen zong de blijdschap, in zijne oogen gloorde de vreugde. Men zag dat het kind zijn eersteling was. Hij trippelde, huppelde, neuriede binnensmonds en met eene toelachende stem riep hij: - Welnu! wie gaat er mede? - Wil ik u wel vergezellen? - vroeg Alfried, aangemoedigd door de voorkomende vreugde. De jonge getrouwde bezag hem verbluft. In weerwil der karigheid van het versleten kleed van Alfried, lag er in hem iets edels, dat hem verre boven zijne omstanders onderscheidde. - Die heer zal uit nieuwsgierigheid meegaan - dacht de werkman, en lachend riep hij Alfried toe: - Wel zeker, Mijnheer, met veel vermaak; liever u dan wie het ook zij. Hij nam nog een anderen getuige, en onder het opgaan van de trap babbelde de gelukkige: - Zie, Mijnheer, 't is gelijk een bloem! Ik had het er nooit van gedacht; want mijne vrouw is zoo lang ziek geweest; zie! 't is ongelooflijk, maar 't is nu toch zoo!.... Het is wel waar, Mijnheer, het zijn groote onkosten; maar patientie, wij zullen er toch wel komen, is te hopen! - En zoo stapte hij naar omhoog. Alfried dacht: - Wie weet? ik was zoo ook eens blijde; eens ook lachte ik zoo, en nu... - Hij deed op het bureel wat er te doen stond, en ging nu met den gelukkigen vader en den anderen getuige de stadhuistrappen af. Alfried bemerkte dat de werkman iets in de hand van zijnen medegetuige stopte. Hij kreeg niets; maar met de gulhartigste beleefdheid, sprak de werkman: - Ik dank u, mijnheer; zeer verplicht; ik ben zeer vergenoegd door u geholpen te zijn. - En hij was met baker en kind weg. - Waar is mijn deel? - vroeg Alfried aan zijnen medegetuige. Deze bezag hem met eene domme verwondering, die, gepaard met eenen nog dommeren glimlach, in andere omstandigheden Alfried in den gulhartigsten schaterlach zou hebben doen uitbarsten. Nu nogtans ontging hem de lust; want op dringenden toon vroeg hij: - Waar is dan mijn deel? - Och, ge zijt zot - lachte de andere, en hij gaf de twee dikke sous, welke hij ontvangen had, aan eenen langen werkman, welke daarbij stond en zeker de pothouder dier zonderlinge industriëelen was. | |
[pagina 575]
| |
Alfried zocht nu den jeugdigen vader. Deze was verdwen n. - O - riep hij uit - nu, nu weet ik niet meer wat aanvangen! Ik heb mij nu tot het laagste verlaagd; wat kan ik nog gaan doen, dan bedelen! Met die wanhoop stapte hij voorwaarts; doch ongemerkt, misschien onwillekeurig, richtte hij zich naar zijne woning. In de Huidevetterstraat kwam hem de nood zijner vrouw, zijne eigene verzwakking zoodanig donker voor den benevelden geest, dat het denkbeeld van te bedelen hem op nieuw overmeesterde. Hij bemerkt eenen heer, die vóór hem gaat; - eenen die hem tegenkwam zou hij voorzeker niet hebben durven aanspreken - en met eene vastheid, welke de waanhoop alleen inboezemen kan, loopt hij erheen. De voorbijganger, door zijne haast getroffen, ziet om, en Alfried, die, bij het ontwaren van den blik des voorbijgangers zijnen moed verliest, doet beleefd zijnen hoed af en vervolgt zijnen weg. Op dergelijke wijze poogt hij drij, vier malen te bedelen; doch iedermaal dat hij op het punt slaat zijnen nood te klagen, ontbreekt hem de moed en vliedt hij voort. Zoo ijselijk was de wandeling van den ongelukkige! en zeker zou hij onder zijn wee bezweken zijn, hadde de weg nog lang moeten duren: maar gelukkig kwam hij aan de St-Martenstraat, en hier zag hij twee heeren, welke hij nogmaals wilde aanspreken. Ik weet niet of de lezer het geraden heeft; maar die twee heeren waren Goedgebuer en zijn Worm. Zij werden van achter door Alfried niet erkend, vermits zij hun wintergewaad veranderd hadden. Zij spreken te zamen; doch hunne samenspraak is te belangrijk om ze niet op te vangen, vooraleer Alfried hen ingehaald heeft. |
|