leefde. Doch, het was duistere nacht, en hij zag niets dan hare zwarte schimme, die tegen het schemerachtige der straat donker afstak.
- Magdalena! - schreide hij - ach! ge zijt immers niet dood? Zie, ik heb die kolen niet moedwillig aangestoken; want daarom bemin ik u te zeer. Ge zijt immers mijn engel, mijne vreugd, mijne smart!... Ik was dol, dom, waanzinnig, toen ik het deed... Magdalena, kom toch tot u zelve weder; want ik was zinneloos!... Kan men dan, door zoo lang te lijden, zijn verstand niet eens verliezen, en iets doen, wat men niet gaarne doet... Ach, Magdaleentje lief... zie, liefste, vergeef het mij, om Gods wille, lieve vrouw, leef dan toch voor uw kind!
De vrouw roerde zich niet.
Toen nam hij ze in zijne armen, en zijn lichaam begon te sidderen, en hij begon smartelijk te huilen: - Kind, kind, bid voor uwe ouders. - En dan liep hij de kamer rond, en hij kuste zijne vrouwe, en hij ontblootte hare borst, en hij blies, blies erop om haar te verkwikken. - Evenwel de vrouw bleef bewegeloos, bleef een lijk...
- Zij is dan toch dond! - mompelde hij, en, vermoeid, legde hij ze plat voor het raam ten gronde. - Isidoor, nader haar niet meer; de dooden moeten geëerbiedigd worden!
Werktuigelijk viel hij op de knieën en maakte een kruis. Hij prevelde wel gebeden; maar wist het niet: zijne zinnen waren te verward om te bidden; en, afgemat, legde hij zijne hand op den schouder van Isidoor, die, naast hem geknield, te schreien zat.
Allengs kregen nu Alfrieds wezenstrekken eene domme uitdrukking; zijne oogen stonden steil open en bleven beweegloos; slechts eene lichte trilling gleed bij wijlen over zijne ledematen, en zijn adem ging regelmatig en zacht on traag; het was alsof hij sliep. Inderdaad, hij gevoelde niets meer; zijne ziel was geweken en hij rustte van zijn lijden uit:
Op eens begon zich het lijk te bewegen; zijn boezem zwol en een doove zucht ontsnapte hem; dan poogde het allengskens te leven en te sidderen, en de koude lucht des vensters oefende haren weldadigen invloed uit. Levendiger en levendiger werden nu de bewegingen en eindelijk rechtte het lichaam zich overeind.
- Ik heb dorst - mompelde het - Alfried, ik heb dorst...
- Wie spreekt daar? - riep Alfried, opschietend en op vervaarlijken toen - Wie spreekt daar? Was het de geest mijner vrouwe? - en zijne tezamengekrompene vuist duwde zijne teedere eega terug op den vloer.
- Alfried - zuchtte deze - Alfried!
De domheid verliet het aanzicht des rampzaligen en eene wrange droefheid spreidde er zich over uit.
- Ge spot met mij, eh, booze geesten, gij spot?... Maar wist ik het dan niet? Mijne vrouw is lang dood, koud, begraven!
- Alfried!
- Zwijg!
- Maar, moederken leeft, vader! - streelde Isidoor blijmoedig; want hij had zijne teêrgeliefde moeder reeds omhelsd en deze had hem gezoend. De milderende toon des kinds was als balsem op de hartewonden van Alfried; hij herkreeg het bewustzijn van zijn wee en herkende de stem zijns zoons.
- Isidoor - vroeg hij kalmer, - wat zegt gij?
- Dat onze goede moeder leeft. Och, zie eens, vader, hoe zwak zij u tegenlacht!
De vader, die zijnen bedwelmden geest nog niet gelooven durfde, keek niettemin, vol hoop, naar zijne eega.
- Zij leeft, - riep hij uit - vrouwe, vrouwe, antwoord! en laat mij niet in deze ijselijke onzekerheid. - Zij zoende zijne handen en zuchtte:
- Alfried, ik heb zulken dorst.
- O! - riep hij, haar koortsig aan zijn hart drukkende: - o, Magdalena, liefste Engel, hebt gij dorst? o, ik zal u laven met mijn bloed, u voeden met mijn vleesch, al was het dan met de teederste vezelen van mijn hart... O liefste vrouwe, gij leeft, gij leeft dan. Zie, ik kan het niet gelooven; want ik heb dat geluk niet meer verdiend; ik heb u willen vermoorden, vrouwe, maar zie, ik was zoo wanhopig, zoo ijlhoofdig, de hongerkoorts had mijne hersenen zoo beneveld, dat de geestverbijstering des lijdens mij vervoerde... Och, Magdalena, nu zult gij eens zien hoe ik u zal gaan koesteren, en zoo ik dit met geenen arbeid