vielen de armen van den ongelukkigen vader neder. - Waar?... Waar?... - En inwendig verweet hij zich dat hij den toegevlogen bijstand al weder versmeten had; doch, zijne wanhoop groeide onder zijne verwijten aan, en eene dolle woede vervoerde hem:
- Waar de hulpe is, Mevrouw, waar de hulpe is? - bulderde hij uit, - nergens, nergens; maar is dit dan eene reden om ons kind tot bedelen op te brengen; is dit eene reden om het eene levenslange schande in het aangezicht te spuwen?... O, dit is snood, lafhartig, laag..... De kinderliefde heeft zoo min als de liefde tot uwen gemaal ooit uw hart doorgloeid, anders zoudt gij aldus de eer van uw kind aan uwen eetlust niet opofferen!
Die woorden waren wreed; maar zij werden zijnen goedigen boezem door wanhoop ontscheurd. Geen oogenblik was verstreken, of de rampzalige vader voelde er berouw over; en met wroeging zijne ongelukkige gemalin in de armen sluitende, streelde hij:
- Magdalena, liefste Magdalena! ach, beste vrouw, waarom hebt gij mij dan niet bevolen voor u te bedelen? waarom mij met die schande niet bevlekt? Ik ben toch reeds verouderd en mijn levensloop wordt kort; ik zou de schande niet meer dragen; maar Isidoor, Isidoor!
- Ach vriend, ach man, ik kan het lijden niet meer verduren, bezorg mij hulp of de dood.
- Welnu! - riep de echtgenoot, verbitterd, omdat er toch geene enkele milderende gedachte tusschen de betraande woorden zijner eega te ontdekken was. - Welnu! dan de dood! - En zijne hand hing dreigend over het hoofd zijner vrouw.
Radeloos liep hij uit; zijne overspanning gaf hem eene onwrikbare beradenheid, en met eene uiterlijke kalmte, welke misschien hem zelven bedroog, schafte hij zich eenen vuurpot met buschkolen aan.
Er bleven nog eenige centen over. Met dezelfde bedrieglijke kalmte bedacht hij dat het onnoodig was van honger te sterven. Hij kocht drij broodjes aan: voor ieder één.
Toen hij de huisdeur wilde binnentreden, ontmoette hij Tantje Mortelmans.
Met het klaarblijkelijk inzicht van eene samenspraak aan te knoopen, zegde zij:
- Goeden avond, mijnheer.
- Goeden nacht!
- Hoe gaat het?
- Goed, goed, zeer goed.
- Ik dacht... ik wenschte... ik wilde...
- Wat wilt gij? - riep hij uit. - Hebt gij niet altoos uwe huishuur ontvangen, of zijt gij bevreesd voor uw geld? - Een vreeselijke grimlach omtoog zijne lippen, en hij bezag de arme weldadige vrouw zoo wild, dat zij ervan beefde.
- Ik zeg niet, Mijnheer, doch...
- Waterkamp schokschouderde, en liep naar boven. Hij had zich op korte oogenblikken het denkbeeld des doods zoo eigen gemaakt, dat hij er niet eens aan dacht, alweder eene hulpvaardige verstooten te hebben. Even kalm kwam hij op zijne kamer; alleenlijk zijne inwendige wanhoop moest geklommen zijn; want hij lachte zijne vrouw tegen, alsof hij zinneloos geworden was.
Hij gaf haar en zijnen zoon oen broodje, en, onder de ijselijkste aandoening, werd het laatste maal genuttigd. Eene kan halfbevrozen water hielp den ongelukkige zijne enkele bete broods doorhalen.
- Wij zullen ons kunnen warmen - sprak hij, na wel een half uur gezwegen te hebben - Isidoor, dat zal u goed doen.
- En zal ik dan ook moeten sterven? - vroeg het snikkende kind.
Alfried bezag zijne vrouw, en begon te schreien; doch geen enkele traan verzachtte dit droevig geween; het was eerder een scherpgillend gesnik dat zijnen boezem ontvloog. Na eene poos stilde die zenuwachtige en pijnlijke treurnis.
- Neen, Isidoor, neen! al zal het graf uwen vader en uwe moeder met zijne warme groene sarge dekken, gij, gij zult aan het gure des winters blootgesteld blijven.
- Maar, vader, vader, zal ik u dan verlaten?
De vader bezag de moeder; deze knikte, en dan sprak de vader:
- Luister, Isidoor, luister: ge zult hier voor de deur voor uwen vader en uwe moeder blijven bidden... Morgen, als de dag reeds lang uwe saamgevouwene handjes zal verlicht hebben, zult gij beneden gaan, en dan zult gij