eengetrokken werd, viel hij bij haar neder, en poogde haar in zijne armen wat te koesteren. Dan zoende hij haar, of blies met zijnen warmen adem de snerpende lucht weg om haar verstijfd aangezicht. Zij, zij leed te zeer om die zachtstreelende hulpvaardigheid te waardeeren; slechts enkele zuchten beantwoordden zijne goedheid, en ook bij wijlen biggelde een verwijtende traan uit hare verglaasde oogen. Dan stond hij wanhopig op, en verwisselde weder zijne bewegingen om zijne leden tegen den verstrammenden vorst te beschermen.
Zoo duurde dit reeds uren lang... Altoos was het huisgezin sprakeloos gebleven; maar nu scheen eene schrikkelijke gedachte de vrouw uit hare lijdzaamheid te schokken; althans zij riep:
- Alfried! Alfried!
- Magdalena? - vroeg deze.
- Is het dan vandaag alweder geen zaterdag? - Haar lijden was zoo onverpoosd en zoo eentonig, dat zij den moed niet meer had de dagen te tellen en na te gaan.
- Ja.
- Dan zal de vrouw ook weder om hare huishuur komen? Hoeveel hebt gij nog?
- Twee frank en half.
- Twee frank en half: dan blijft er ons nog een halve frank over.... Een halve frank om van te leven: ik, gij en Isidoor?.... Och man, liefste man, wat gaan wij beginnen?
De man zweeg.
- Waar gaan wij hulp verwerven? Wie gaat ze ons vergunnen?
De man zweeg.
- Alfried, Alfried, rechtover het gasthuis! zal ik dan hier van koude, ellende en ziekte vergaan?
En de man zweeg. Doch zijne oogen waren gezwollen en ijskoud werd zijne kruin, waarop de haren recht rezen.
De vrouw zweeg ook; misschien bevroedde zij nu hoe zeer zij haren gemaal folterde. Deze beklaagde zich echter niet - zoo, te midden van zulk een schrikkelijk lijden, het zwijgen de pijnlijkste klaagtoon niet is. Hij durfde toch ook niets zeggen, de ware, opgekropte ongelukkige! Zijn hart borst bijna van klachten, en het hadde hem zoo verlucht, indien hij er eenige van hadde mogen uitbulderen. Doch, hij moest, hij wilde ze versmoren. Had hij die bovenmatige foltering dan niet verdiend? Was hij misschien de schuld niet dat zijne vrouw ongeholpen bleef; want had hij Goedgebuer niet laten gaan? Had hij aan zijne valsche schaamte, of liever aan zijnen meedoogenloozen hoogmoed de smarte zijner vrouw alweder niet opgeofferd?
Hij verkropte dan zijne smart; maar zijne vrouw verstond zijn ijselijk zwijgen niet en hernam na eene lange poos:
- Gij zegt niets, Alfried? Zijt gij dan gevoelloos geworden voor mijn lijden?.... - De blik waarmede zij die vreeslijke woorden vergezelde, doorboorde hem het hart; zij ging onverpoosd voort:
- Och, Alfried, zoo wij nu toch onze huishuur lieten staan? Zoo wij hulp en bijstand van Goedgebuer afwachteden....
Nu kwam door overmaat van wanhoop eene soort van razernij in den beschaamden ongelukkige, en hij knarstandde haar tegen:
- Hebt gij nog eere in uwen boezem? Zijt gij mijne echtgenoote nog, en ben ik nog uw gemaal? Of vergeet gij mijnen naam en den uwen? Wij zullen betalen zoo lang wij kunnen en dan.... dan.... sterven!
- Alfried!
- Ja, Magdalena, ja! - en terwijl hij dit zegde, sloeg hij zijne vuisten op den naakten muur ten bloede - ja, vrouw!... gisteren en vandaag heb ik bijna niets gegeten om die huur te kunnen betalen; want zoo lang ik zal leven, zoo lang er een zuchtje adem in mijne borst zal opgesloten blijven, zoo lang zal niemand weten, wat al smarten, wat al ellenden ik heb verduurd.
Die laatste beradene gedachte had zijne ziel verkalmd, en toen hij ze uitsprak, had hij reeds zijne waardigheid hernomen. Hij was er ook door verteederd; want hij had zijne vrouw in zijne armen genomen en waschte haar aanzicht met zijne warme tranen.
Zij weende ook.
Zij was zwak en week en weelderig, en haar overmatig lijden had heur eergevoel verslapt; haar eenige wensch was hulp te bekomen, al moest ze die dan ook afbedelen, en zij