Volledige werken (2 delen)
(1876)–Eugeen Zetternam– Auteursrechtvrij
[pagina 558]
| |
IV.In den beginne vorderde jufvrouw Mortelmans zeer traag. Het was immers zoo moeilijk over den gladgevrozen grond heen te stappen, en het goedig schaap was reeds zoo oud!.... Zij nam het Waaigat, trok over het zoogezegde Kerkhof, voorbij de Prefectuur en drong dan in de Schrijnwerkerstraat. Allengs werd nu haar tred vaster, haar gang kloeker. Het was alsof zij haren ouderdom vergat en nieuwe krachten gaarde. Hare oogen verloren hunne stijfheid en glinsterden met dien glans, welke heel de aandoening eener diep getroffene ziel zoo schitterend vertolken kan. Alle onbeduidendheid was van haar verslenst gezicht geweken, en de oude Tante scheen een begeesterd wezen, dat, door inbeelding, reeds genoegen raapte uit een genot dat nog verwijderd was. Hadde men de sukkelachtige vrouw nu kunnen gadeslaan, ach, wat hartroerende aandoeningen zou men achtervolgens op haar gelaat ontdekt hebben, en hoe verschillig zouden die aandoeningen uitgelegd zijn geworden, naarmate de waarnemer een deugdzaam man, of een galzieke deugeniet ware geweest. Zoo mijnheer Goedgebuer, bij voorbeeld, nu zijne Tante zoo blijmoedig, zoo opgetogen hadde gezien, voorzeker zou hij niet nagelaten hebben tegen zijnen Worm met hypocritischen glimlach te zeggen: - Wat moet die vrouw geldzuchtig van harte, laag van ziele zijn! O, zie eens, François, hoe hare oogen tintelen bij het vooruitzicht van het geld, dat haar straks uit de bemorste hand van den ambachtsman gaat tegenblikkeren! Immers zij gaat nu de huishuur ontvangen, zoo zuur verdiend, zoo noode betaald, en die den intrest van haar miljoen dubbel in hare zoo dicht geslotene gierigaardskas gaat brengen? Ja! Goedgebuer hadde die hypocrietentaal durven spreken; want, was het zijn hartelijke wensch niet eene Tante te vinden, welke de penningen zoo schrokkig voor hem bij elkaar woekerde? Hij was immers de verpersoonlijkte geldgierigheid? En schrabde hij dan het beetje boter niet van de rare broodkorsten der werklieden? En speculeerde hij niet, de verachtelijke industriëele! op het zweet van don ambachtsman? Helaas! de Tante zwoegde niet voor hem!.... Helaas, neen! want het was niet om het geld, hetwelk zij ontvangen ging, dat zij verheugd was; neen, zoo zij genoot was het, omdat zij ongelukkigen ging troosten; was het, omdat zij ellendigen ging helpen; was het, omdat menig gebreklijdende ambachtsman, dezen avond, met de tranen in de oogen, met het gebed op de lippen, met de dankzegging in het hart, hare weldadige hand teederlijk drukken zou! Ja, de oude Tante ging nu haren schamelen huisarme bezoeken!. En dit deed zij steeds des zaterdagsavonds. Waarom? Opdat dit dan de schijn zou hebben, dat zij heure huishuur ging afhalen. En inderdaad, gaf die natuurlijke reden haar de beste gelegenheid niet om de ellendigen op te sporen? Gaf dit haar de gelegenheid niet, in de werkmanswoning te dringen, zonder | |
[pagina 559]
| |
hare onderzoekende nieuwsgierigheid te verraden? Zoo oefende de goedertierene Tante hare liefdadigheid in stilte uit. Zij gewaagde er nooit tegen iemand van, en zweeg het misschien voor haar eigen geweten. Hare linkerhand wist letterlijk niet wat hare rechter goeds verrichtte, en het was alsof zij vreesde dat, zoo de eene hand het geweten hadde wat aalmoezen de andere gaf, het eene reden zou geweest zijn om minder milddadig te wezen. Overal waar zij de huishuur vallen liet, overal waar zij een hemd gaf, of waar zij zelfs geld stortte, was hare laatste vermaning altijd: - Zegt het toch nergens, vrienden: spreekt er nooit van: laat er toch tegen de geburen geen woord over ontvallen; want dan zouden die misschien ook wat vragen, en ik kan immers toch aan iedereen niet geven! Zoo deed zij elk gelooven dat zij aan hem alleen gaf, en zoo ontsnapte hare liefdadigheid aan velen; want bijna al de geholpenen zwegen over de hulp. Ligt het niet in de bedorvene natuur des menschen, het goede van zijnen evennaaste te verzwijgen, en het kwade uit te brengen en voort te babbelen? Maar de liefdadigheid der vrouw was niettemin in het harte der werklieden opgeteekend, en daar wijdde men haar de edelste dankbaarheid. Is zulke stille liefde, welke noch jaloezie in het minnend harte, noch benijders verwekken kan, dan niet betrachtenswaardig? En waarom wordt ze dan zoo weinig nagejaagd? Is het omdat er in de weldadigheid ook vooruitgang is, en dat zij heden uitgeoefend wordt door eene betaalde administratie? Is het omdat er schikkingen bestaan, krachtens welke men den ambachtsman, op zekere voorwaarden en in gegevene omstandigheden, eenen onvoldoenden onderstand verleent, welke onteert?... Die wettige onderstand is zeker een vooruitgang. - Wij behouden het woord, hoewel wij zouden kunnen bewijzen dat die zoogenaamde vooruitgang slechts eene misselijke vervorming is van de meerdere bestaanmiddelen, welke de werkman vroeger bezat. - Maar moest men dan bij het aanwinnen dier verbetering het goede verliezen dat vroeger bestond? Was het noodig dat het bureel van weldadigheid de liefderijke personen geheel en al verving, en, moest dan de christelijke liefde versterven, omdat zij uit de mode geraakte en door eene Engelsche instelling vervangen werd?Ga naar voetnoot(1) Helaas! zal dan de maatschappij altoos in eenen ongelukskring blijven ronddraaien, en zal bij iedere verbetering dan steeds iets goeds verleren gaan? Wij gelooven, wij hopen het niet. En daarom zijn wij niet van dezulken, die het goede oude verstooten, omdat het oud is; en daarom lachen wij met Tantje niet, omdat zij nog geenen betaalden bureelknecht had om het huurgeld rond te halen; en daarom bespotten wij haar niet, omdat zij zelve hare huurlingen ging bezoeken, hunne kennis maakte, hen, als 't ware, beminde als hare kinderen! Zeker was de vrouw te zeer aan heuren ouden trant gehecht; zeker had zij hare levenswijze mogen verbreeden en hare persoonlijke uitgaven naar heur fortuin regelen. Doch, was zij bespottelijk - zoo als Goedgebuer het zijnen lijfknecht deed opmerken - omdat zij zich eenvoudig kleedde? was zij bespottelijk, omdat zij de Lyonsche zijde niet voor de beste hield en den penning niet gunde aan de eerste Fransche modiste de beste, welke alles vervaardigde à l'instar de Paris?... Moest zij dan hare centen buiten het land dragen, en deed zij niet beter door het aankoopen en uitdeelen van inlandsch goed eenige welgemeende hulp aan ons noodlijdend Vlaanderen te bezorgen? Wij beweren dat zij daardoor dubbel liefdadig was, en dat zij duizendmaal meer goed stichtte dan haar praalzieke neef, die jaarlijks 300 frank schonk aan het armbestuur, om de gelegenheid te hebben zich in al de dagbladen voor een weldadig persoon te doen uitkrijten... Er stond echter nog nimmer bij die uittrommeling, dat die 300 frank het tot goud gedijde zweet van den ambachtsman waren! | |
[pagina 560]
| |
Doch genoeg, de volmaakte Goedgebuer durfde der oude vrouwe wel verwijten nog in haren Spaanschen gevel te wonen. Was hij dan meer op zijn gemak, hij, man des vooruitgangs, in zijnen vierkanten blok, juist per meter uitgecijferd en door eenen onmenschelijken aannemer voor eenen zotten prijs opgebouwd? Hij kan niet bevroeden, dat dergelijk huis, hoe luchtig ook, het harte zijner Tante zou benauwen; want deze zou immers gevoeld hebben, dat de mortel ervan met het bloed des metsers opgemaakt was; zij zou immers gevoeld hebben, dat al de pracht eruit betaald was met de brokkelen broods, die men den armen ambachtsman ontstolen had! Hare huizen, hoewel min luchtrijk, waren voor haar zoo versmachtend niet. Waren ze dan niet onder de zegening des volks opgetrokken, en had de zang des werkmans hunne geboorte niet begroet? Doch, wij vergeten, dat Tantje Mortelmans reeds aan hare liefdadigheid bezig is. Hier goot zij den balsem der vertroosting; daar schonk zij eene toelachende hulp; verder preekte zij de spaarzaamheid aan en hekelde op eene deftige wijze den man, die zich in den drank vergeten had. Want hare liefdadigheid was zoo zedelijk als liefderijk; zij spoorde hare hulpelingen tot het goede aan en vermeende, de onnoozele, dat de ondeugenden haren onderstand veel min verdienden dan de braven. Dit is een onderscheid dat de officiëele weldadigheid niet kent, nooit kennen zal. Ondertusschen had de liefdadige al menige arme woning bezocht; zij trad nu in het huis waarin wij vroeger den onbekende zagen verdwijnen, en daar naderde zij als met schrik de kamer waar hij woonde. Eenige oogenblikken bleef zij staan luisteren; doch stil was het er, stil als op het graf eener moeder, waar slechts enkele malen de zucht van een treurend kind gehoord wordt. Zij durfde, als 't ware, niet aankloppen. Waarschijnlijk gevoelde zij dat het geld, hetwelk zij daar ging ontvangen, en dat haar nog nimmer geweigerd werd, aan de ellende, aan den honger ontrukt was. De lust om voorbij te gaan bekoorde haar; maar sterker was heure liefderijke nieuwsgierigheid. Reeds zoo vele zaterdagen had zij, bij het ontvangen van haar geld, het hoofd in de deur willen steken en, iedermaal, alsof men zijne ellende verbergen wilde, had men de deur driftig toegeslagen. Zij verhoopte heden gelukkiger te zijn in hare weetgierigheid en, zoo niet, was toch haar vast besluit het geld niet te aanvaarden. Zij klopte aan: - Qui voilà? - riep eene mannenstem. Zij klopte op nieuw. - Wie zijt gij? - Ik kom de huishuur ontvangen. Een gesmoorde kreet, welke, als 't ware, in den mond van een slachtoffer, dat men mishandelde, verstikt werd, drong tot het oor der oude. Zij sidderde en luisterde dan zoo aandachtig dat heur adem ervan ophield. Doch, stil bleef het binnen. Lang wachtte zij; waarschijnlijk was men in beraad of men betalen zou, ja of neen. Zij klopte weer aan. Eene hand kwam door de spleet der zachtjes geopende deur, en stak haar een tweefrankstuk toe. Slechts een fijn hemd bedekte den arm; met de koude die er heerschte was dit bitter; of werd de huurder misschien uit de slaaprust opgewekt? Zij verlangde het te onderzoeken en een geaarzeld: - hoe gaat het? - kwam uit hare lippen. - Goed, mevrouw! - was het bondig antwoord, en de deur vloog toe. - Er is hier een geheim - dacht de oude vrouw - en ik zal het onderzoeken. - En dubbend stapte zij naar hare woning terug. |
|