- Ik geloof ja; want dikwijls staan wij hier wel getwintigen met hetzelfde werk.
Worm begon luidop te lachen. - Men moet weten dat hij al deed waartoe zijn meester lust had; maar hetwelk deze uit welvoegelijkheid moest achterlaten. - Worm lachte dan tusschen den uitroep:
- Hoe! is het mogelijk dat eene miljonnaire, die nooit iets verteert, zich nog eene leverantie voor den arme getroost, om wekelijks eenige centiemen te verdienen!
- Misschien - fluisterde Goedgebuer erbij - levert zij nog slecht werk; ik zeg dat die Tante eene geldmijn is!
- Zij is uw Californië! - riep Worm, en beiden lachten om hunne geldzuchtige aardigheid.
De meid kwam binnen, en het meisje stond eerbiedig op.
Mijnheer François, geheel en al zijnen staat vergetend, deed zijnen meester opmerken wat gezag de keukenmeid hier voerde. Trouwens, terwijl zij den naad bezag, sprak zij het meisje vriendelijk toe en vroeg:
- Hoe is het nu, Mieken?
- Goed, Trees, en hoe gaat het met Tantje?
- Allerbest, Mieken! Ge kunt nu uwen kost wel winnen, geloof ik, niet waar? Is moeder nog ziek?... Matant heeft mij bevolen ernaar te vernemen.. Die hemden worden wel niet zeer duur betaald; maar met van 's morgens tot in den avond te werken, kan men er ordentelijk van bestaan: men blijft daardoor van straat en loopt geen zedelijk gevaar... Er zijn er zooveel die heden verloren loopen, kind!
- 't Is waar, Trees, - antwoordde het meisje.
- Nu, Mieken, de hemden zijn goed; kom Maandag om nieuw werk; hier is uw geld, en daar is wat voor uwe zieke moeder, omdat gij zoo braaf zijt. - Vaarwel, mijn kind.
- Vaarwel!
En de vrienden waren alleen.
- Ze gaf gelijk iets? - vroeg mijnheer François, die dat zoo wel bemerkt had als zijn meester.
- Ja - sprak deze, verstrooid - zeker eenen halven stuiver of iets dergelijks. - Niettemin deed het hem leed, dat Tante eene zoo kleine gift van zijn geld had afgestaan. Het ideaal der gierige Tante, met welke hij daar even spotte, beviel hem beter. Hij had echter den tijd niet daarop na te denken; want zijne Tante kwam binnen en met hare gebrokene en toch zoo vriendelijke stem, riep zij:
- Wel, dag neef, wel, dag jongen! Wel, wat geluk u hier te zien. Maar ik zal moeten beginnen met Mijnheer te zeggen, zoo deftig ziet gij eruit! En alles gaat goed te huis? Allerbest, zeker, en de vrouw? En de kinderen?... Wel, mijn goede jongen, nu blijft gij hier zeker slapen? - Trees, breng eens brood en kaas. - En gij, Mijnheer, slaapt hier ook? - Trees, maak twee bedden gereed, en neem van de laatst gewasschen lakens; die geuren wat frisscher. - Wel, vrienden, wat geluk... Zijt zoo goed en zit neder!
En amechtig van in haren vriendelijken hartstocht zooveel gezegd te hebben, liet de oude vrouw zich in eenen zetel nederzakken, terwijl zij uit vriendschap haren neef niet genoeg bezien kon.
Noch mijnheer, noch zijn knecht, wisten iets te antwoorden. Die welkomrede was ook met zulke haast gezegd, er lag zoo weinig conventionneels in en zooveel dagelijksch, zoo weinig aangeleerde beleefdheid en zooveel beleefdheid des harten, dat de eene zoo min als de andere ze begreep, en ze beiden de oude verbluft bleven aanstaren.
Deze was, evenals al de oude vrouwen, voor sommige menschen zeer belachelijk. Immers hoeft de ouderdom, en bijzonder bij het schoone geslacht, iets afzichtelijks, dat bij velen een hoogachtend medelijden, bij anderen een spottend misprijzen verwekt. Het gerimpeld vel, de ingevallene wangen, de toegeknepen mond, waar u nimmer blanke tanden meer uit tegenparelen; dit alles is niet geschikt om eene bewonderende toegenegenheid in te boezemen. Nogtans zou juffer Mortelmans dit laatste gevoel in menigeen opgewekt hebben. Trouwens, op haar verslenst gelaat lag er iets dat noch door ouderdom noch door verval gesloopt kan worden; iets dat de dood zelve eerbiedigt: de edelheid der ziel! - Die oude vrouw, in weerwil harer faam van gierigheid, in weerwil der betrekkelijke karigheid waarmede zij leefde, bezat in haar voorkomen iets