kingen. Men hoorde hem niet meer, en waarschijnlijk poogde hij, door zich stil te houden, eenzamer te zijn met zijne denkende ziel.
Eensklaps bleef hij staan; de snerpende koude riep hem tot zich zelven weder. Hij stampvoette sidderend, en liep onwillekeurig naar eene herberg, welker licht hem zoo toelachend warm door de klare ramen tegenblikte. Vóór de deur hield hij op. Eene pijnlijke gedachte trof hem als een bliksem; zijne hand kroop krampachtig in zijnen zak, en, daar niets vindende dan zijne eenzame vingeren, liep hij terug, wanhopig grijnzende, omdat eene geheele afgrijselijke wezenlijkheid zich opnieuw voor hem ontrold had.
Bedwelmd ijlde hij eenige oogenblikken rond, en toen, door vermoeienis en hartewee terneergeslagen, plaatste hij zich tegen eenen lantaarnpaal, kruiste de armen op de borst en bleef roerloos...
Nu hij daar zoo beweegloos staat, is het wel het geschiktste oogenblik om den ongelukkige in oogenschouw te nemen. Het licht der lantaren beschijnt hem pijlrecht; en, in weerwil dat dit reeds eene roode schemering afwerpt, is het helder genoeg om te bemerken dat de vreemdeling tot eene verhevene klas behoort. Inderdaad, zijne vingeren bezitten die fijne magerheid, die matte witheid, welke slechts aan deftige lieden eigen zijn. Doch, zoo werkeloosheid en gemak u van daar tegenlachen, is het voor het overige baarblijkelijk, dat de weelde verre van den rampzalige week en zich door gebrek vervangen liet. Voorwaar, hij die niet van alles beroofd is, zal des winters de straten niet doorkruisen, slechts gewikkeld in een dier kleine zomerfrakskens, welke wel fijn en elegant kunnen zijn, maar daarom juist eenen vrijen toegang geven aan den snerpenden noordewind en de ledematen laten verstijven.
Uit een prijsbaar eergevoel had de verarmde zijnen hoed tot in zijne oogen getrokken. Toch kon hij niet beletten dat men hem erkende; want, alwie zijne edele gelaatstrekken eens bewonderd had, kon ze nimmer vergeten. Droefheid mocht ze nu wel ontsieren, gebrek kon ze vermagerd hebben; de ingetogene schaamte der verholene armoede zette hun een belang bij, dat de meewarigheid opwekte.
Helaas! het lijden glanste uit zijne uitgehoolde oogen, en zijne lippen waren toegewrongen, alsof zij voor geenen grimlach meer vatbaar waren. Zij drukten wanhoop uit; maar van die stille wanhoop, welke bij velen voor geduldige onderwerping zou doorgaan. Nogtans moesten het vreeselijke gepeinzen zijn, welke zijn saamgeplooid voorhoofd doorvlogen, want hij bemerkte niet dat er meer en meer rijtuigen aankwamen; hij zag niet dat er reeds vigilantiers en pakkendragers rond hem stonden om hem te bespotten.
Eensklaps hoorde hij, dat ze met zijne koude huiveringen lachten. Er waren er zelfs, die hem hunne wanten aanboden om toch zijne lieve handjes niet te laten bevriezen. Als een getergde leeuw, richtte hij zich op; doch zijne beleedigers geene berisping waardig achtende, ging hij, met het hoofd in de lucht, uit hunnen eerloozen kring. Door zijne houding getroffen, durfden zijne belagers hem niet volgen; hunne spotternij verstierf in hunnen bedronken mond, en de onbekende kon gerust in de eenzaamheid zijner gepeinzen den trein afwachten. Nog eenigen tijd toefde hij. Eén voor één waren de ramen der statie verlicht; allengskens kwamen er menschen bij, en een zeker gerucht liep over de plaats. Eensklaps dringt door dit gedommel een schril geschuifel, dat de lucht doorklieft; een diepe zucht doet den kouden dampkring trillen en een aanhoudend geljok kondigt den vuurwagen aan. Van verre ontwaart men hem reeds met zijne twee roode oogen en zijnen vlammenden muil, en nauwelijks heeft men hem bemerkt, of voor de statie houdt hij stil.
Pakkendragers en lediggangers vormen eene rij vóór de deur. Een schildwacht bromt hen tegen, en vloekt binnensmonds, omdat hij zijne warme wacht verlaten moet. Intusschen zoekt de vreemdeling met schroomvallige nieuwsgierigheid onder de aankomelingen; want zeker moet daar iemand bij zijn, die hem hulpe brengt. Maar één voor één gaan zij hem voorbij, en één voor één herkent hij ze niet. Zijn hart klopt, zijne hersenen jagen, hij gevoelt in zijn binnenste dit koortsachtig ongeduld, dat de wanhoop verdonkert en de krachten sloopt. Hij hoopt zelfs niet meer dat men heden zijnen honger nog stillen zal. Zijn