Volledige werken (2 delen)
(1876)–Eugeen Zetternam– Auteursrechtvrij
[pagina 539]
| |
Een kopje te veel.de eerste uitgaaf van dit werk verscheen te gent in 1849. | |
[pagina 541]
| |
Een kopje te veel.Daags nadat men het best heeft gedacht, het meest gephilosopheerd en getwist; daags nadat men met de wereld heeft gespot of den mensch beweend; dat men zijnen geest met het navorschen eener zoo onzekere als schrikbarende toekomst heeft verlamd; daags nadien, zeggen wij, is men gewoonlijkneerslachtig, ongesteld, bedwelmd en ijlhoofdig. Ik was eens in die stemming. Den vorigen dag had ik geredeneerd met eenen advokaat mijner kennis, eenen man zoo koud van hoofd als van hart. Wij hadden samen den mensch ontleed, zijnen geest bespot, zijn hart vertreden; koud en beraden hadden wij den draai der wereld en den zwaai des noodlots nagegaan, en wij hadden ons ellendig gemaakt door de rampen, welke ons allen beladen en treffen. Wij gingen te bed, toen reeds alles rustig en ieder slapen was, en er in de verte misschien niets meer weerklonk, dan het blaffen eens getrouwen honds en het krassen eens naren uils. Ik betaalde die philosophische nachtbraak bitter; want 's anderendaags was ik als eenbeschonkene: mijn bezwaarde geest dwaalde altoos verre weg, en in mijne dwaasheid, vergeleek ik mijn hoofd aan eene trommel, die, ijdel en hol, eenen toon slaakt zoo dof en zielloos als de menschelijke werktuigen, welke hij naar het bloedbad geleidt. Het was onverdragelijk, en, in dien nijpenden nood, nam ik mijne toevlucht tot dit heilzaam vocht, tot dien geestigen nectar, welke de tong der commeeren ontbindt, als zij zich vereenigen om de faam van dezen of genen gebuur aan flarden te sleuren, en die ook wel door de lekkerbekken wordt gebruikt om de dampen van hunnen vroolijken wijn te dunnen of te verdrijven. Nauwelijks had ik van het verkwikkende vocht genuttigd, of mijne zenuwen ontspanden mijn brein herleefde en de gedachten kwamen er talrijk en glansend in op. Ik was hersteld, en, voldaan over mijn geneesmiddel, dronk ik nog een kopje, en nog een, en nog..... totdat ik luchtig en overspannen werd. Toen verdwaalde mijn verjeugdigde geest in vroegere dagen; ik lachte met mijne speelgenooten en zong met de zuivere maagdekens; ik liep op nieuw achter de vlinders.... en, van jaar tot jaar mijne jongheid nadroomend, bereikte ik eindelijk den verstreken tijd mijner begoochelingen en mijner liefde. Toen was het, Laura, dat ik op u dacht, toen was het dat gij u aan mij vertoondet, o kind van geheimenis en verbeelding! Hoe gij vooreerst in mijn harte drongt, o lieve Laura, weet ik niet meer; ik herinner mij slechts, dat, eens bij toeval in een vervallen huis komende, ik daar eene kamer bemerkte, die, dichtgesloten, geenen doortocht liet dan aan eenige klagende noten, welker weemoedige toon mij door merg en beenderen drong. Men zuchtte er, als 't ware, naar vrijheid en lucht, en de gevangen nachtegaal kweelt niet lieftalliger om zijne verlorene eega, dan de bijna onhoorbare stem naar liefde, smachtte. Wie hadde zich niet, bij het hooren van zulke melodij, ontroerd gevoeld! Wie zou niet dikwijls het geheimzinnig verblijf bezocht hebben, om er te onderzoeken welke | |
[pagina 542]
| |
lieve gevangene daar zoo lijdend zong? Helaas! mijne nasporingen bleven vruchteloos, en ik had reeds zoo menigmaal rondom de nijdige gevangenis gedwaald, zonder iets meer dan eene schoone stem te vernemen, dat ik wanhopig mijne navorschingen ging staken, toen ik eens een hoofdje schuchter tusschen de venstergordijnen zag turen. Hoe vluchtig die verschijning ook was, ik had van die zwarte oogbollen zien glinsteren, welke, onder de fijnstgeteekende wenkbrauwbogen verborgen, de verlangens der ziel zoo vurig kunnen verraden. Zij zochten, mijns dunkens, naar een ver gelegen heil, misschien wel naar eene reine liefde; maar, zoo ik mij daarin al bedriegen mocht, het hoofdje was bevallig genoeg op er de tengerste gestalte bij te wanen en daarin eene ziel te droomen, die, zuiver en heilig, der engelen reinheid verduisterde. Nooit zag ik het meisje weder; maar zij had mij zoo getroffen dat zij mijne gezellin bleef, dat ze mij lijden en leed veraangenaamde, en dat ik haar in mijn hart, als in eenen tempel, opsloot. Daar kon ik haar zachtjes aanbidden; daar kon ik wierook branden voor dit ideaal, dat genoeg schitterde om in de duisterste omstandigheden een verkwikkend licht op mijne ziel te werpen! Dit bleef Laura voor mij tot dien rampspoedigen morgen, waerop mijne zinnen, door den zenuwprikkelenden drank aangehitst, eene betrekking met haar verlangden. Doch, hoe die aangeknoopt? Hoe mij in aanraking gebracht met eene schim, welker stoffelijk wezen ik reeds zoo lang had gezocht? Zou de geheimzinnige kamer dan in eens haar raadsel ontsluieren? zou zij eensklaps eene maagd laten ontsnappen, welke zij zoo nijdig voor ieder verborgen hield? En dan, zou die maagd mij dan beminnen? Zou ze de bloemen aanvaarden, die mijn hart reeds zoo lang aan haar tooverbeeld offerde? Diep dorst ik dit niet nadenken; ik trachtte liever eenige hoop op te vatten; en daar het mij tebinnenschoot dat er twee kunstschilders mijner kennis onlangs schuins over Laura's verblijf waren gaan wonen, besloot ik, een bezoek bij die vrienden voor te wenden, om nieuwe opsporingen aan te vangen. Dadelijk begaf ik mij op weg, en korts daarop werd het werkhuis der jonge Rubensen geopend. Toen ik binnentrad, bleef ik sidderend staan. Recht voor mij, op den muur, vertoonde zich eene vrouw die, met alle schoonheid begaafd, alleen dat miste, het welk het schoone aangenaam maakt; het scheen dat de maagd, naar welke men deze schets geteekend had, zielloos, en heur hart voor niets dan misschien voor eene kortzichtige drift vatbaar was. Ach, er lag zooveel akeligs in die lijnen, welke zoo sprekend de schoonheid met de koelheid vereenden, en akeliger schenen ze mij, dewijl ik in die gevoellooze trekken iets wedervond van het tooverbeeld, dat heel mijne ziel vervulde. Onthutst en aangedaan, vroeg ik aan Adolf, terwijl eene doodsche bleekheid mijne wangen overtoog: - Gij hebt willen spotten, Adolf? Dergelijke vrouwen bestaan er niet; die caricatuur is eene schets uwer inbeelding? - Zou het, vriend? Het is naar de natuur geteekend; die vrouw, die schoone vrouw bestaat; wij zien haar dagelijks; 't is juffer Laura van over de deur! - Zij? zij? mijn ideaal? 't is valsch! - en ik kneep hem zoo hevig in den arm, dat er de teekens mijner vingeren in stonden. Hij begon te lachen. - Zoo, gij vindt uw ideaal in eene zottin, die slechts sedert kort hare vrijheid verschuldigd is aan de dood haars vaders? - En lachend naar zijnen vriend huppelend, welke niet min vroolijk in eenen hoek te gichelen zat, sprak hij tot dezen: - Onze Eugeen wordt gek; hij wordt gek! - En beiden keken mij aan, alsof zij ook een caricatuur van mij maken wilden. Ik was verstoord, en mijner drift den vrijen teugel vierende, sprak ik op begeesterden toon: - Gij, mannen zonder geweten en gevoel! Gij, die den naam van artisten wilt dragen, en den menschen iets schoons en aantrekkelijks wilt opdisschen, gij zijt nog te verre beneden de dagelijksche begrippen, om de edelheid, de fijngevoeligheid en den innigen gloed eener vrouw te bemerken, welke die hoedanigheden in genoegzame mate bezit, om van ieder gewaardeerd te kunnen worden. Adolf staarde mij zoo zonderling aan, alsof ik eene vreeselijke domheid had gezegd; eindelijk antwoordde hij: | |
[pagina 543]
| |
- Luister, Eugeen: ik kan mij bedriegen, en de goede hoedanigheden uwer Laura niet naar waarde schatten; maar geloof mij, beste, ik oefen op haar eenen invloed uit, dien ik op eene vrouw van gevoel niet zou kunnen uitoefenen. Ik doe haar zoo gemakkelijk aan heur venster verschijnen, als ik mijn mannequin gemakkelijk verzet, en zij hangt aan mijnen spotachtigen glimlach, alsof het de zoetste liefdelach ware! En daarmede opende Adolf het raam. Hij wenkte zijnen makker, en beiden plaatsten zich op den dorpel; aandachtig tuurden zij dan naar Laura's verblijf, dat dicht gesloten scheen. Ik hadde nu moeten jaloersch zijn; doch, ik weet niet waarom, ik was slechts nieuwsgierig, en sprakeloos plaatste ik mij bij de anderen aan het venster. Nauwelijks had ik mij daar vertoond, of eene lieve hand verschoof de gordijnen, en Laura verscheen in al de aantrekkelijkheden harer schoonheid. Nog had ik haar niet gezien, of de aandoening bedwelmde mij; ik gevoelde mij te verre van haar, en alsof mijn lust onvoldoenbaar ware en mijne oogen haar niet genoeg verslonden, nam ik mijn kijkglas om haar dichter bij te brengen, en alzoo haren magnetischen invloed nog meer te gevoelen. Vuriger en vuriger werden toen mijne gewaarwordingen: mijn hart begon te blaken, mijne hersenen te gloeien, en het was alsof langs mijnen kijker, evenals door een brandglas, eene nieuwe vlam in mij ontblaakte. Het tintelde mij voor de oogen, alles werd fijn, ontstoffelijk, en Laura zoo edel, zoo bovennatuurlijk, zoo etherisch, dat ze als in eene wolk van begoocheling voor mijne oogen verdween. De schilders hadden die verdwijning ook bemerkt, ten minste sprak Adolf: - Ze is weg; maar zij heeft hare meid gezonden. Inderdaad, eventjes had hij die woorden uitgesproken, of er werd zachtjes aan de deur geklopt. - Is het hier dat mijnheer de schilder woont? - vroeg eene bejaarde vrouw, die eene oude voedster scheen. - Ja, vrouwken, wat is er van uwe beliefte? - Jufvrouw Laura doet u verzoeken, eens bij haar te komen, om haar portret te maken. - Doe haar mijne groetenis, vriendin, en zeg dat ik binnen kort bij haar zal zijn. - En na de deur gesloten te hebben, vervolgde Adolf: - Hoe vindt ge dit, Eugeen? - Ge schijnt weinig zin te hebben, om bij haar te gaan - antwoordde ik - en...... - Ge verzoekt mij in mijne plaats te mogen gaan; ik heb daar niets tegen, jongen, ga, maar tracht een stuk te maken dat uwer waardig is. - Ik durf nauwelijks; ik ken zoo weinig van het namalen, dat het wel eens mislukken kon. - Ta, ta, ta, het zal zoo erg niet zijn. Ik vrees zelfs dat ge u met geheel wat anders, dan met schilderen, zult bezighouden; doch, als ik u iets raden mag, houd u daar meer als schilder dan als minnaar; ik vermeen dat ge meer op het gemoed van Laura winnen zult. Ik begreep de juistheid dezes raads, en zonder dralen, begaf ik mij naar juffer Laura, en legde haar het doel mijner komst uit. Zij zag mij glimlachend aan, en, zonder iets van een portret te gewagen, plaatste zij zich aan de piano om een liefdelied uit te gorgelen. Hare stem was zuiver, de toen zoet; doch ik vond er dien smachtenden weergalm niet in, welke mij vroeger door de muren zoo weemoedig aandeed: zij zong zoo teeder niet meer; drift was eerder de innige klank harer uitboezemingen; het scheen mij dat de vurigheid waarmede zij zong, veeleer uit eene goede methode, dan wel uit de snaren des harten oprees, en luisterend, bleef ik haar met onvergenoegdheid aanstaren. Niettemin ging mijne ontgoocheling allengskens over, naarmate zij zong, naarmate zij teederder vezeltjes in mijn hart raakte; hetgeen aan den zielksklank harer noten mocht ontbreken, dweepte er mijne verbeelding bij, en, als onder den invloed eener betooverende oppermacht, bleef ik aan hare lippen hangen, lang nog na dat deze opgehouden hadden, den minsten toon te laten ontsnappen. Laura wekte mij uit dien zoeten droom. - Het zal te laat zijn - zegde zij - om nog heden mijne beeltenis te beginnen; kom | |
[pagina 544]
| |
morgen weder, mijnheer; ik hoop alsdan kalm genoeg te zijn om eenigen tijd voor u stil te zitten. Ik kon niet anders dan dit aanbod aanvaarden, en 's anderendaags was ik op nieuw bij Laura: doch, nu was zij zoo opgeruimd niet; zij scheen veeleer ernstig, misschien wel treurig: het was, alsof zij naberouw had over hetgeen zij ging bestaan. Veel meer beviel ze mij aldus: ten minste vond ik iets in haar van die weemoedigheid, waarmede ik haar in mijn binnenste had vereerd. Zij plaatste zich tegenover mij in eene bevallige houding, en ik nam kleuren en borstels om haar op het doek na te malen. Nauwelijks was ik daar eenige stonden mede bezig, nauwelijks kreeg ik eenen nog onbepaalden vorm op het doek, of mijne begoocheling begon te werken, mijn geest zich te overspannen: ik smeet kleuren bij kleuren op het paneel, niet gelijk ik ze zag, maar gelijk ik ze mij inbeeldde. Onder mijn penseel begon het tafereel te leven; iets van de veerkracht mijner ziele straalde door den borstel in de verven, een deel van mijn bestaan scheen op de schilderij over te gaan, en ik bleef in die spanning arbeiden, totdat al wat in mijn hart was op het doek was overgestroomd. Toen begon ik mijn kind te bewonderen; ik gevoelde een staaltje van den wellust, welken de Schepper moet gevoeld hebben, iedermaal dat hij een nieuw wezen had voortgebracht; ik werd verliefd op hetgeen ik had geschapen, en, als eertijds Pygmalion, beeldde ik mij in dat de engelachtige maagd, welke op het tafereel prijkte, leefde en ademde. Ik sidderde en beefde, een weldadig zweet ontsnapte mijnen aderen, en amechtig en bedwelmd, viel ik als ontzind in eenen zetel neder. Hoe lang ik daar lag, weet ik niet; maar eene zoete stem bracht mij tot mij zelven weder; zij stamelde: - Maar, mijnheer, hoe komt het dat ge mij namaalt zonder mij aan te zien? Ik sta nu reeds uren achter u, en toch hebt ge mij in print geworpen, levendiger en schooner dan ik mij zelven wanen kan! Verwonderd bezag ik het meisje, en sprong recht en achterwaarts. Neen! neen! het was die Laura niet, welke ik had nageschilderd! En toch was er tusschen haar en het ideaal eene treffende gelijkenis; en toch hadde geen gewoon mensch die twee wezens uit elkander onderscheiden! Zij waren zelfs zoo overeenkomstig, dat ik er mij zelven in bedroog, en vermoedende dat ik wezenlijk Laura had nagebeeld, nam ik haar bij de hand, en antwoordde haar zeer aangedaan: - Ziet ge dan niet, Laura, dat ik u bemin? dat gij opgesloten zijt in mijn hart; dat gij zoo zeer mijne gezellin zijt, dat ik uw lichaamlijk bijzijn niet behoef om inderdaad met u te zijn!..... En ik zweeg eensklaps; want ik schaamde mij over den onzin dier woorden; hunne koelheid baarde mij het onuitdrukkelijkst hartewee, vermits ik waande dat ze mijne beminde konden vergrammen. Toch nam Laura hen ik dankbaarheid aan; want zij wenkte mij bij haar op eene zitbank, en begon daar zachtjes met mij te redekavelen. Allengs werd onze samenspraak warmer, wij begonnen van liefde en zielenheil te gewagen, en bekoord en bedwelmd, nam ik met eenen vurigen kus afscheid van mijne geliefde. Des anderendaags kwam ik weder, en op nieuw spraken wij van liefde, en nog eens vertrok ik met eenen zoen, en 's daags daarop begon dit alweder, en nog den volgenden dag, en dan op nieuw, totdat wij meer en meer op elkander verliefd werden, tot onzeharten eindelijk geheel en al te zamen stemden, en wij besloten onze min te laten inzegenen. Ach! hoe zal ik nu uitdrukken wat ik toen genoot? Waar haal ik woorden om de aandoeningen, de verlustigingen te vermelden, welke de eerste weken aan mijnen nieuwsgierigen geest veroorzaakten? O zoete mane! gij, die zachtjes den speler verlichttet, die ons door zijne aangename harmonij vereenigde; gij, die geinige waart van al onze vreugde, toen gij eenen schuchteren blik wierpt in het geheimzinnig verblijf onzer liefde, zeg gij, zeg gij wat wij genoten; maar meld er dan ook bij, hoe zoet, hoe aangenaam ook die genoegens mij waren, dat zij mij niet geheel voldeden; dat er een onvergenoegde lust in mijn harte bleef bestaan, en dat ge mij dikwijls betraplet, wanneer ik angstig op het vlakke voorhoofd mijner gade naar het bijzijn eener vurige ziele zocht. Vond | |
[pagina 545]
| |
ik die dan niet, zag ik niets dan eene uitdrukking van drift, o, dan liet ik mijne verwonderde eega staan, en was dikwijls blijde op mijne schrijflade eenen kouden brief te vinden, en door die lezing mijne verhitte hersenen wat te bekoelen. Eens was dit ook alzoo vergaan; ik lag afgemat in eenen zetel, en zag met treurige oogen het portret aan, dat ik eens in opgewondenheid naar mijne Laura geschilderd had. Wel moest ik mijne aandacht van die zoete herinnering aftrekken, en, om eenige afleiding te zoeken, nam ik een pakje dat korts te voren in de kamer was gebracht. Ik opende het, en ach! daarin vond ik hetzelfde zielloos vrouwenbeeld, dat mij eertijds op het werkhuis van Adolf zooveel schrik inboezemde. Alleen scheen het mij dat in heel hare houding eene uitdrukking van drift was gekomen, welke ik te voren niet had opgemerkt. Verslagen bleef ik de teekening eenige oogenblikken aanstaren, doch toen, toen begon ik hevig te beven; ik had Laura, Laura herkend! en, alsof ik die herkenning aan mij zelven loochenen wilde, schreef ik sidderend en bijna onleesbaar aan den schilder: Vriend Adolf, Ge bedriegt u op eene zonderlinge wijze: mijne vrouw is die koeldriftige pop niet, welke ge mij maalt. Doch, zoo ge mij van het tegendeel wilt overtuigen, hoop ik dat gij te mijnent zult komen, opdat ik u door daadzaken bewijze dat gij u bedriegt.. Uw gelukkige Eugeen. Hoe de schilder dit schrift opnam, weet ik niet; doch hij kwam, en, hoe weinig reden ik ook had om over zijne komst vergramd te zijn, wenschte ik toch dat hij weggebleven ware. Hij moest dit opmerken; echter bekreunde hij zich om mijne verstoordheid niet, en zijne bezoeken verdubbelend, scheen hij mij door zijne ondragelijke tegenwoordigheid te willen overlasten. Ik verlangde met hem in geene betrekking meer te komen, en daarom liet ik hem steeds met mijne gade alleen; maar sedert hij dit gewaar geworden was, verliet hij mijne woonst niet meer; hij bleef er van 's morgens tot 's avonds, en wie naar Adolf zoeken mocht, was zeker hem te mijnent aan te treffen. Die altijddurende bezoeken wekten in mij eene onrust, welke ik vruchteloos poogde te verbannen; de jaloezie bestormde mij en toonde mij nu eens de koelheid mijner eega, dan weer mijne verlatenheid aan. Ik had wel mij te weren, den twijfel over de eer mijner Laura te bevechten, ik moest, na lang gestreden te hebben, toch bezwijken: de minnenijd geleidde mij eindelijk naar de kamer mijner echtgenoote. Ik luisterde... smachtende zuchten troffen mijne ooren; het koude zweet droop mij van voorhoofd en haren, en, alsof ik nog niets vernomen had, zag ik door het sleutelgat... Adolf had zijnen arm om Laura geslagen en ontstal haar eenen mij behoorenden zoen! De bliksem had mij niet geweldiger kunnen treffen; ik was bedwelmd; maar toch, met waardigheid binnentredend, wees ik Adolf aan de deur en sprak: - Ik hoop, mijnheer, dat gij in het toekomende mijn huis voorbij wandelen zult!..... Hij nam zijnen hoed, en ging... Laura durfde noch hem noch mij aanstaren; zij was als versteend, en, alvorens zij haar bewustzijn hernomen had, begon ik eene dier raadselachtige redevoeringen, doorspekt met verwijtingen, scheldnamen en vervloekingen, die slechts van beleedigde echtgenooten gekend zijn. Ik ware misschien nog lang met dit gebrekkig sermoon voortgegaan; maar eensklaps hoor ik eenige muzieknoten mijne woorden overstemmen: mijne klanken versmoren onder het helder gezang, en, zoekende wie mijne verbolgenheid alzoo dorst tergen, zag ik mijne Laura, die rustig aan de piano eene romance zat te zingen. Eene schrikkelijke wraak hadde het natuurlijk gevolg van dien hoon moeten zijn; maar, alsof de razernij, welke ik gevoelde, mij alle veerkracht benam, vergat ik mijnen wraaklust, en liep spotlachend uit de kamer, roepende: - Mijne vrouw is eene ziellooze pop! mijne vrouw is eene ziellooze pop! - Ge bedriegt u, mijnheer, - kreeg ik ten antwoord, - zij is maar eene zottin. - En dit zeggende weerhield mij de voedster, welke ons vroeger kwam verzoeken het portret van Laura te maken. - Ja, - vervolgde zij, - ik had u dit al | |
[pagina 546]
| |
vóór uw huwelijk moeten zeggen; want ik wist dat gij in uw verderf liept; doch ge waart toen niet aan te spreken, zoo verliefd waart ge, ja! Verbaasd, leidde ik de oude in mijne kamer om het vervolg te weten; zij hernam: - Ja, mijnheer, de moeder van Laura was niet beter dan ik, even arm, maar veel schooner. Heur man deed een schrikkelijk fortuin met de Belgische revolutie, en, daar zij hare afkomst vergat, maar hare zeden niet, werd zij, wat ik heuren man wel duizendmaal heb hooren zeggen: een coquetje! - Maar ter zake, ter zake, wat raakt dit Laura? - Wat dit Laura raakt? Wel, dat Laura van hare moeder de behaagzucht heeft ingezogen, dat heur vader haar na den dood harer moeder opsloot, om haar in de eenzaamheid een weinig van deze vermakelijke ondeugd te doen vergeten, en dat ze kort vóór uw huwelijk, toen haar vader stierf, wufter en behaagzuchtiger dan ooit, uit heure kamer kwam. Ik boog het hoofd, en, alsof de oude Martha mij geheel wilde verpletteren, voegde zij erbij: - Ja, ik wil u dit bekennen; want madame is toch maar wreed jegens de dienstboden; zij heeft mij dikwijls vroeger gezegd: zie, ik wenschte wel dat ik getrouwd ware, om onder de hooge bescherming eens beminden gemaals, mijne vroolijkheid eens lustig te kunnen botvieren. Stom verhief ik het hoofd. Bedrogen zijn was niets, maar het belachelijke tongendoel eener ondeugende vrouw worden, o, die bespottelijke verachtelijkheid doorboorde mij het reeds zoo diep doorwond gemoed! Ik stond op, rond mijn hart kookte mijn bloed, alles draaide om mijne oogen; ik nam nauwelijks den tijd om twee pistolen te laden, en razend, vol van eene bloeddorstige wraakzucht, liep ik naar het vertrek mijner gade. Ik ging daar binnenstormen, toen eensklaps voorbij mijnen geest die andere Laura vloog, die zuivere, heilige engel, welke mij zoo dikwijls in sombere omstandigheden had getroost. Als in aanbidding bleef ik staan; heel mijn aanzijn verzuchtte naar die reine verschijning, en, te machteloos om mij op eene vrouw te wreken die mij zulk een ideaal ingegeven had, doch ook te diep ongelukkig om te blijven leven, richtte ik den loop van mijn pistool op mijne hersenen, leunde met den arm op de deur der kamer mijner echtgenoote, en bracht mij ten offer aan hare lichtzinnigheid. Een zonderlinge plof doorvloog mijne hersenen: het was alsof ik eensklaps uit den levensdroom schoot. Op zacht dons uitgestrekt, kwam het mij voor, dat men mij steeds schuins ophief en weder ter plaatse bracht; en allengs meer en meer door die wiegeling bijkomend, opende ik de oogen, en zag een mijner geliefde wezens, welke, over mij gebogen, mij eenen stillenden drang aanbood. - Och, wat hebt gij ons vervaard gemaakt, leelijk mensch, - zegde zij. - En waarmede! - vroeg ik. - Wel, vraag maar eens aan Jan, wat ijselijk lawijt gij hebt gemaakt. - En nu zag ik eerst eenen mijner vrienden, dien men geroepen had om mijne crisis bij te wonen. - Ja, ik heb vreeselijk gedroomd, - sprak ik, tamelijk bedaard - maar dat is niets, Jan, ik had geen beter vertelseltje voor het JaarboekjeGa naar voetnoot(1) kunnen bedenken - en ik legde hem in korte woorden het onderwerp van mijnen droom uit. Hij zette eene lip: - 't is wederom aas voor de recensenten. - Die moeten ook wat hebben, beste, doch ik weet niet waarom zij alweer op dit simpel dingetje zouden uitvallen. - Wel vooreerst, daar is geen doel in, en ge weet dat heden alle recensenten, om te doen gelooven dat ze gedacht hebben, in anderen gedachten willen. - Dat is wel waar; maar is er dan toch geen klein, geen heel klein doeltje in? - Toch geen dat die geleerde liên vatten kunnen. - Wel, jongen, dan kan ik, om hen te streelen, dit stukje uitgeven als een preservatief tegen de koffie, waarvan ik een kopje te veel gedronken had. |
|