Volledige werken (2 delen)
(1876)–Eugeen Zetternam– Auteursrechtvrij
[pagina 531]
| |
Zesde hoofdstuk.
| |
[pagina 532]
| |
vluchten; maar de honger grijnsde hem tegen en kluisterde hem ter plaatse vast. Dit knokkelig spook is onverbiddelijk; het gelijkt den slavenmeester, die, door zijne met nagelen aangescherpte zweep, de negers voortdrijft. Het joeg Demhar naar de poort en deed hem schellen. - Wat wilt ge? - was de vraag. - Werk en eten! - luidde het antwoord. - Gelijk de anderen, - grijnsde men. - O neen, neen! - smeekte Demhar, - ik ben nog geene schimme. Men liet hem glimlachend binnen, en Demhar begon te arbeiden. Hij vervaardigde al die zaken, welke door pracht en verspatting gezocht worden; bij vond dingen uit, die men te voren nooit kende, waartoe de meest verfijnde verdorvenheid nooit lust had gevoeld. Nacht en dag wroette hij voor de bittere bete broods, en toch had hij altijd honger en toch was hij steeds naakt. Wel mocht hij Sulmath bidden en smeeken hem toch wat beterschap in zijn lot te vergunnen. Sulmath jubelde, als hij zijnen neef vermageren en langzaam wegsterven zag. O, wat leed de ongelukkige Demhar! Niemand kwam hem troosten, niemand bood hem verkwikking aan. Sulmath had de oppermacht der aarde en Demhar was verlaten in het stof, waarin hij zijne dagen en zijne nachten doorzwoegde. Somtijds, tusschen de vlagen zijner wanhoop, droomde de jongeling van Harmona, en die herinnering verlichtte hem. Hij wist stellig dat dit meisje nog dikwijls aan hem dacht; want hij zag haar bijwijlen, doch ter nauwernood, en dan weende zij of zag hem treurig aan. Troost of hulp bieden kon zij niet, dat giste Demhar wel; want in het huis Sulmath's, waar de maagd nog gevangen zat, was het zeer onbetamelijk aan Demhar te denken, zeer verachtelijk over hem te spreken, en zeker een schelmstuk als men de stemme ten zijnen voordeele verheffen dorst. Harmona had ook al menigen traan in dit huis geweend en er al menige bittere bete gegeten, zij had er ook al hare weldadige gewoonten moeten krenken en zich schikken naar den onverbiddelijken wil des meesters, of naar de wetten, welke Burgarhil voor het behoud des huizes had voorgeschreven. Voeg daarbij dat zij hare neiging voor Demhar had moeten smoren; dat zij die liefde, welke zulke heilrijke gevolgen hebben kon, maar zoo noodlottig was uitgevallen en daarom juist nog dieper gevoeld werd, moest uitroeien en zich dwingen aan Sulmath te denken, welke misschien toch eens haar gemaal wezen zou. En bedenk dan of dit alles het meisje niet moest ondermijnen; of geene bange, lange ziekte haar traag ten grave sleepen, en dus het eenige deugdzaam wezen dat nog bestond, wegmaaien moest. Helaas, zij werd steeds tengerder en tengerder, magerder en magerder; hare gebaren werden slepend, haar gang traag, en hoewel zij nog ieder die haar zag door hare schoonheid betooverde, bleek het genoeg, dat zij haren jongsten stond nabijkwam. Met Sulmath noch met Mordohan verging het zoo. Die verbrasten den tijd in slemperijen en hitsten elkaar ter verdrukking aan. - Demhar, - zei Sulmath, - ligt nu wel ten gronde geslagen; wij hebben hem duchtig gestraft voor zijnen lang verganen overmoed, maar zou hij niettemin niet weder kunnen opstaan en ons vergruizen? - Onmogelijk, - antwoordde Mordohan. - En mij dunkt dat hij reeds te laag is gedaald, dan dat wij hem nog meer zouden kunnen doen bukken. - Laag genoeg gedaald! En gij herinnert u, dat hij u eens de macht ontnam en Ardhan doodde! Dat onze geesten toch komen om het gedacht van grootere verdrukking in ons op te wekken! Dit woord werd van de beschermers gehoord, welke te zamen zaten op het schaakbord te spelen. Zij waren vrienden geworden, van toen Burgarhil de oppermacht kreeg, en aan Adalhil toeliet zich onder zijne bescherming te herstellen. Die vriendschap had noodlottig, gewerkt op Sulmath's geest: hij had door dien omgang veel van zijne sluwheid verloren, en nog meer van Adalhil's kwaadaardigheid overgeërfd. Hij was zoo ver gegaan dat hij dezen nabootste en op zijn kleed het kabalistisch schrift maalde, dat wij in het begin op het gewaad van Mordohan's geest hebben ontdekt. Denk nu hoe groot Adalhil weder geworden was, en hoe zijn tooisel prachtig tegen dat zijns vriends afstak. | |
[pagina 533]
| |
- Ik weet een onfeilbaar middel om Demhar geheel te fnuiken! - riep Burgarhil, toen zij genaderd waren. - Maak hem krijgsman! Allen borsten in eenen schaterlach los. - Waarom? - vroeg Sulmath. - Wel om u te verdedigen. - Wij verdedigden steeds ons zelven, - sprak Adalhil fier. - En wij hebben dat niet noodig. Wij hebben slechts Demhar tot vijand; dat hij ons dus tegen zich zelven verdedige. - Maar we geven hem de wapens in de hand! - merkte Sulmath aan. - Hij is te getrouw om ze ten zijnen voordeele te durven gebruiken. - Maar, hoe dwingen we hem tot den dienst? - Zie, we zullen eens lachen, - sprak Burgarhil. - Doe gij, Sulmath, of ge ook soldaat wildet zijn, en lot beiden wie het wezen zal. Zoo gezegd, zoo gedaan; de teerlingen werden gehaald en Demhar geroepen. Hij kwam onmiddelijk en men fluisterde hem de voorwaarden onverstaanbaar in het oor. De ongelukkige nam de dobbelsteenen en riep: boven! en wierp drij zessen, welke hem met hunne zwarte oogen vurig beschouwden. - Ge hebt gewonnen! - riep men uit, - en haddet gij het tegendeel geworpen, ge haddet ook gewonnen. - Burgarhil lachte, toen hij dit zegde en, na dat Demhar gewapend was, stak men hem buiten de poort.Ga naar voetnoot(1) Hier stond hij op schildwacht, om zich zelven van zijnen meester af te houden. Maar zijne nieuwe bediening bracht hem in betrekking met menigen buitenman. Hij wenschte een reisje in de velden te doen en trok op eenen dauwrijken morgen uit. De streken die hij afliep bloeiden en waren rijk bebouwd; doch beplant met zulke vreemde gewassen dat Demhar ze niet kende. Zij moesten weinig voedsel verschaffen, want die welke ze bewerkten, waren mager en zagen er arm en mismoedig uit. Zij schenen zoo veel te lijden, dat Demhar hen niet dorst aanspreken, uit vreeze dat zij hunne ellende mochten klagen aan hem, die niets meer was dan klacht en ellende. Hij vervolgde dan zijnen weg, totdat hij eene groote hoef gewaar werd. Het kwam hem voor of hij die meer gezien had; maar ze was nu vervallen en het stroo der daken hing in vlokken op den muur. Onkruid wies er weelderig op, en de hond scheen zoo zorgeloos, alsof hij wist dat er bij zijnen meester maar weinig meer te bewaken was. Demhar klopte aan; hij wilde zich verzekeren of het daar was dat hij in betere dagen was geweest. Het eerste wat hij ontwaarde, waren de meisjes, die eens mutsen van Sulmath kochten. Zij zagen er slordig uit, want al wat Sulmath ventte was kort van duur. Toen sloeg Demhar de oogen verder, en zag den huisvader onder den schoorsteenmantel zitten, nevens eene vrouw die van ouderdom waggelde. Hij herkende de laatste en liep erheen. - Rembha, Rhembha! - riep hij verheugd. - God is alles, en profeet Sidhan is heilig! - was het antwoord. - Maar herkent ge me niet, Rhembha? - God is alles en profeet Sidhan is heilig! - herhaalde zij. - Wat heeft die vrouw? - vroeg Demhar. - Ze is zinneloos! - En gij dan, pachter? - ging Demhar voort, ontwarende dat de man altijd strak voor zich uitzag. - Hoe hebt ge u nu? - Maar de vader zag steil vooruit. - Zeg, pachter, goede pachter, weet ge dan niet meer dat ge mij eens op uwen zatten schouder droegt? - Doch de boer sloeg zijne oogen niet van het onbepaalde punt, waarop zij gevestigd stonden. - Die man is kindsch! - hernam de huisvrouw en begon bitter te weenen. - Ach! - vervolgde zij tusschen hare tranen, - wat zijn er al rampen op ons neergestort; wat hebben wij het zuur betaald u de helft in Sulmath's winst ontroofd te hebben. Dan hadden wij ten minste eenen beschermer gehad! Maar nu, nu zijn wij, helaas, in de klauwen van den onverbiddelijken geldgier, die zweet en bloed en hersenen te gelijk op- | |
[pagina 534]
| |
zuigt! O, het is zoo pijnlijk u het eten uit den mond te zien rukken door eenen man.... - De vrouw legde eensklaps hare hand op den mond, zij had de aanstaande bruid van haren meester Sulmath zien naderen. De deur ging open, en eene ijskilte rilde door de leden van Demhar. - Harmona! - riep hij uit, en zoende de hand zijner geliefde. Zij zag hem treurig aan en met eenen blik, die al hare liefde en heel haren weemoed bevatte, en, na hem eene poos doordringend te hebben aangestaard, sprak zij jammerend: - Demhar, goede vriend, ge zijt diep, zeer diep gevallen, en misschien zult ge nog dieper dalen. Maar ik ook ben neergedrukt. - Zij zweeg eenen stond, waartusschen Demhar pijnlijk weende; toen hernam zij: - Maar het onverbiddelijk noodlot wil het zoo, en zeker was het aldus van voor de eeuwen in der gebeurtenissen boek beschreven. En tegen den wille Gods is er niets in te brengen. Zij zweeg nog eens, want hare tranen beklemden haren gorgel. - Want, indien dit zoo niet ware, haddet ge dan de doos verloren, die nu voor eeuwig verdwenen is? Maar denk niet dat ik u ooit vergete; de edelheid verlaat den mensch nooit en ik help zoo gaarne de ongelukkigen. Ik kom hier ook om hulp te bieden. De huisgenooten wilden haar bedanken, maar zij hield hen tegen en hernam: - Ik ga me aan Sulmath verbinden. De eisch der omstandigheden gebiedt het. Wel zal ik rampzalig wezen met dien harteloozen man, vol geld en bloeddorst; maar ik zal mijnen troost vinden in u wel te doen. - Is er dan toch geene hoop meer, nooit meer? - gilde Demhar. - Nooit! - riep de priester, welke binnenstoof en de armen op de borst kruiste. - Nooit! - herhaalde Demhar tusschen zijne snikken. - Nooit! - hervatte deandere; - en aanschouw voortaan deze vrouw uit uwe laagte. Wordt u eene weldaad van haar toegeworpen, dank dan den hemel en bid God! - Maar, - smeekte Demhar, - gij dien ik nog bemin in weerwil van uw verraad, kunt ge ons dan niet helpen, kunt ge mij niet ondersteunen tegen Sulmath, die u weldra geheel verloochenen zal? - De wille Gods verbiedt het! En daar er tegen zulk antwoord niets was in te brengen, vielen allen op hunne knieën en dankten God die hen kastijdde. Demhar verdween. Hij grimde onder zijnen wapendosch en wierp in zijne vertwijfeling zijne menschheid af. Evenals het binnenste van den afgevallen appel verrot en door maden wordt verknaagd, zoo bedierf het harte van Demhar, nu van al de zijnen wreedaardig weggerukt. Hij vierde den teugel aan al zijne dwaze driften, en zijne ziel werd zwart en vuil en geil, vol hatelijkheden en vol razernij en, gelijk aan die, welke sinds eeuwen in het onderaardsche het omdolen. Hij droeg in zich als eene bron van ondeugden en ziekten. Hij werd een biekorf van afgrijselijkheden, een put van modder. Hij verloor al wat hem aan de menschheid hechtte en werd als een dier dat zich zelven verknagen wil. Hij was bloeddorstig, wraakgierig, hebzuchtig, vol roofzucht en lust naar moorderij. Hij kroop in het slijk der zonde en zocht de vreugde in de vuilnis. Hij dook daar dieper en dieper in, en plonste in de ijselijkheid. Altoos peilde hij verder, altoos wilde hij dieper, en hij groef en hergroef in den afgrond, hij plaste voort, altijd voort, totdat hij kwam waar niets meer is dan modder, welke tusschen klippen spoelt. Hier bleef hij liggen, want hij kon niet verder. En gelijk de pad zich vroolijk in het slijk der gracht ronddraait, zoo ook wikkelde hij zich vol genot in de vuilnis zijner misdrijven. Maar hij begint schielijk te sidderen; zie eens met welke wanhoop hij zich de haren uitrukt. Is het misschien dat berouw zijnen boezem, doorvlijmt en dien ten bloede rijt? Hij slaat zijne oogen smeekend ten hemel, en heft nu het hoofd fier op, alsof hij vrijmoedig door de toekomst der eeuwen wilde zien. Is hij dan weer mensch geworden, daar hij weder hoopt? Heeft hij zijne vernedering gevoeld en stapt hij uit de schande? Wat heeft dan die verandering veroorzaakt? Hij zelf fluistert het u tegen. - Ik heb het geschenk mijner geliefde Harmona wedergevonden! - gilt hij, en | |
[pagina 535]
| |
waarlijk de prachtige tooverdoos glinstert in zijne nog bemorste handen. Middelerwijl feest men in het huis van Sulmath; de kapel is er met gouden lakens behangen en de stemme van het orgel rolt in golvende harmonieën onder het hooge gewelf rond. De choorknapen zingen; hun wierook walmt balsemend naar den hooge. Alles is vreugde, en in de kerk en daar buiten, en in huis en op het veld. Men jubelt: de meisjes dansen in de weide, de kinderen huppelen over de laan, de knapen spelen in het bosch. Men zingt, men klinkt. De vogelen kwinkeleeren onder den warmen zonneschijn en de boomen suizen hunne dankzegging aan Hem die ze schiep. Geheel de natuur en het menschedom is verheugd, en zelfs de schimmen uit het gebouw deelen in het algemeen vermaak. Men zou zeggen dat er niets is dan weelde. En waarom dan toch die blijdschap? Is het misschien dat het eeuwige heil geboren wordt? Neen, neen! want ik zie Sidhan tot plechtigheden bereid: hij is met zijn beste gewaad omgord en zingt lofzangen in de kapel. Zij klinken deftig boven het gejubel en boren door de noten, die het orgel langs de wanden zendt. Bijwijlen heft de priester zijne oogen ten hemel en bidt, en roept den zegen des Heeren over het paar dat voor hem zit neergeknield. Dit paar is Sulmath en Harmona; Sulmath prachtig uitgedoscht en opgeblazen van hoovaardij, Harmona omhuld met de treurnis harer martelie. Hoe bleek is zij toch; wat is haar lijden in wrange trekken op haar gelaat gegrift! Hoe beeft ze, naarmate het oogenblik nadert, dat ze haar huwelijk zal vertrokken zien. Helaas, niemand bemerkt hare smarte, niemand begrijpt hare foltering. Alles jubelt maar voort en huilt zijne vreugde sterker uit. De Geesten zelven krijschen mede, zij ook tergen de maagd met hunne liederen. O zie eens hoe vroolijk zij boven het altaar klapwieken; zij stoeien, zij spelen; hunne hoofden drukken tegen elkander en hunne lichamen zijn als aaneengehecht. De plooien hunner kleederen weven zich te zamen en de beschermers gaan zich ineensmelten, vereenzelvigen. Die wezens zonder eigenlijk stoffelijke bestanddeelen vloeien zoo gemakkelijk te zamen, en zie maar hoe hun beider gelaat tot één wordt, hoe hunne boezems maar ééne enkele zwoeging meer hebben, hoe ze maar één geheel meer schijnen te vormen. O, nu zal de macht maar één meer zijn. En daar men dit mysterie ziet gebeuren, verdubbelt de blijdschap: de zangen galmen hooger, het orgel rolt grover; men danst, men lacht..... Maar waarom eindigt dan het wonder niet? Waarheen ziet ge, o Adalhil en Burgarhil? Is het naar dit wolkje, zwanger van orkanen, dat uit de verte afgedreven komt? of is het naar den man die het geleidt? Hij is toch fier en machtig en in zijne hand draagt hij eene doos die wonderen doet. Zij nadert en de aarde beeft; ze is daar, en het tempeest knalt door den hemel. De vreugde versmelt en het gejubel wordt stil; de wierook slaat ten gronde en het orgel zwijgt, alsof eene ongeziene hand den adem in zijne reuzenlongen verstikte. Waarom dan, Sidhan, huwt ge de verloofden niet? - Harmona! - roept Demhar, en de maagd gilt, en zij rukt zich van Sulmath's zijde los. En de menschen vallen elkander aan met de schrikkelijkste verbittering. Men wil de vereeniging der machten niet meer, maar hunne vernietiging. En de geesten woelen onder de menschen en het afgrijselijke rumoer stijgt in de lucht. De weerlichten flitsen onder de strijders; de donder weergalmt bulderend over de bloedige verwoesting heen. Alles slaat neder, en wart door elkander, en komt weer boven, en zakt op nieuw omlaag in eene vreeselijke vermaling. Is dit dan het einde van die hemelschoone streek? Is dit dan de verdelging waar eeuwen en eeuwen profetisch van gewagen, welke over het sidderend aardrijk nederkomt?....
't Is nacht. Het huis van Sulmath staat weder van onder tot boven in gloed; de lange, slanke toren dampt fluitend en de schimmen wemelen kermend voor de ramen. Er heerscht eene drokte, een rumoer, waar geen denkbeeld van te geven is, en knarsende wielen en kloppende hamers verwekken een geraas, dat op den toon van tjikketjakke tjikketjakke nederkomt. Maar, ontwaar ik tusschen de woelende spoken Demhar niet? Zeg, staat hij daar niet aan den blakenden oven, die, te midden van | |
[pagina 536]
| |
het gebouw, zijnen vlammenden muil openspart? Herkent gij hem niet aan zijne gespierde armen, aan zijn edelmoedig voorkomen? Herkent gij hem niet? O, hij is het, hij is het, de rampzalige! Heeft dan toch de doos niets meer kunnen teweegbrengen, dan de ineensmelting der twee geesten en het huwelijk van Harmona met Sulmath te beletten? Het kleinood was, docht mij, machtiger. Maar misschien heeft Demhar het wederom verloren? Doch neen, want hij houdt het in de hand; maar helaas! de slimme Sulmath heeft hem een deel zijner winste geschonken, en nu meent de onervaren jongeling dat het heil in den stoom verholen ligt. Hij hoopt dat die eens den arbeid zal vernietigen, en daarom werkt hij zoo moedig in het reusachtig gebouw. Zie eens hoe onverschrokken hij voor den oven staat, hoe rood hij hem doet blaken. Hij is omringd van vuur; de sprankels beregenen zijn lichaam, de vlammen dansen tot aan zijn verzengd gelaat, en toch werpt hij voedsel, altoos nieuw voedsel den hongerigen vlammen toe. Hij werkt en zwoegt; hij brengt het geheele in beweging; hij schijnt de ziel van dit lichaam waar geen enkel deel meer stil van staat, waarvan iedere hamer, ieder wiel leeft. Hoor eens hoe het gebouw onder zijnen arbeid trilt; wat gedommel, welk getjok, tjikketjakke, tjikketjakke! En de schimmen stuiven voort op dit helsch muziek. - Tjikketjakke, en zij storten meer beweging in elk werktuig. - Tjikketjakke, en Demhar doet de vlammen hooger stijgen; en damp en rook fluiten door den toren, en huilen en kermen in de schouw. Maar de toren is te eng voor al dien stijgenden stoom; hij zwoegt en hijgt onder de beklemming; zijn zwakke muur barst, en uit de spleet zucht het woord: vernieling! op de bange streken van het eiland. Vernieling! en Demhar stookt voort; vernieling! en hij werpt zijne dooze in de vlammen, en wederom wordt hem door Sulmath de helft van de winst ontroofd. Het kleinood stijgt naar boven, gedragen op den sterken stoom; het draait en dwarrelt in den toren, gelijk het dorre herfstblad, dat door den avondwind van zijnen tak wordt medegevoerd. Nimmer zal het als dit blad den grond hervinden, nimmer zal het zachtjes in de handen van Demhar nederkomen; want de forsche stoom drijft het hooger en hooger, aangespoord door den rampzaligen jongeling. Harmona ontwaart dit ongeval: met tranen smeekt zij Demhar toch te trachten het juweel op nieuw te veroveren; doch de ellendige verkeert in eene wanhopige ijlhoofdigheid; hij hoort haar niet, en werpt hout in het knetterende vuur. Vernieling! en de wielen knarsen, en de hamers kloppen, en de schimmen verlevendigen het dommelend gewoel. Toch wordt er intusschen groote ellende onder de werkende spoken verduurd. De velden, overrompeld door vreemde gewassen, welke het vuur in prachtvoorwerpen verandert, leveren het noodige voedsel niet meer op. Het knijpend gebrek nadert met rasse schreden en de schouw, geprangd door den dollen Demhar, verandert den toon van haar onheilspellend geschuifel. Hongerdood! huilt ze, en de spoken vermageren. Hongerdood! en zij worden als geraamten, waar eene verdroogde huid over gespannen is. Niettemin zweven zij nog moedig in het ronkend gebouw; de werktuigen scharrelen onder hunnen arbeid, en zij begeleiden het naar geluid door hun hartverscheurend gekerm. Honger, honger, hongerdood! en eenige verzwakten rollen onder de sleepende wielen en worden tot bloedigen modder vermaald. Maar de priester krijgt medelijden met de rampzaligen. Hij is ter vervulling der voorzegging Demhar's van Sulmath verloochend, nu deze hem, na ieders onderwerping, niet meer noodig heeft. Niet alleen werd hij door den opperheer van alle macht verstoken, maar deze heeft hem nog beschimpt en bespot: hij heeft hem valsche leerstukken en domme bijgeloovigheden aangetegen, en als valschen profeet met schande overdekt. Nu voelt de priester berouw over zijne heerschzucht, nu wenscht hij alles te herstellen, wat hij te voren heeft verbrouwd. Hij wendt zich tot Demhar en wil de geluksdoos helpen openen. Doch die ijlhoofdige wijst in den stoom, en roept: - Ze is in de schouw! - en strooit versche kolen op de vlammen. Honger, honger, hongerdood! krijscht de toren, en | |
[pagina 537]
| |
Demhar vuurt hem aan. Hongerdood! en de geraamten spoeden voort bij zijne aansporing, en de wielen ronken en de hamers knetteren, en het akelig gedommel van tjikketjikketak tjikketjikketak stijgt ten hemel. Middelerwijl beginnen de oogen dof te staan in de hoofden der lijders; de ellende heeft hen verzwakt en zij sleepen hun versleten aanzijn rampzalig voort. Men bespeurt dat eene onverbiddelijke ziekte hen heeft aangegrepen en: tering! tering! huilt de dampende schouw. Tering! en Demhar gevoelt krachtverlies: zijn forsch gestel is ondermijnd, zijne oogen beginnen steil te staan, zijne magere wangen worden vaal en geel van kleur; en toch kan hij van zijne stoomdolheid niet terugkomen. Tering! en de priester met Harmona, door de bange ziekte aangetast, smeeken om hulp. Tering! en Sulmath kwijnt in zijne paleizen; hij spot daar met den versmeltenden Mordohan. Tering! en Sulmath worstelt tegen die trage pest. Hij heeft haar noch door arbeid noch door gebrek over zich gehaald, maar het losbandig teugelvieren zijner driften, maar al de geile vermaken die rijkdom en overvloed verschaffen kunnen, hebben ze hem toegeworpen. Tering! gilt het stoomtuig voort, en het akelige tjikketjikketjak beantwoordt het. Tering! kermt de gespleten toren, en de zieken zijn te zeer ontmoedigt om de akkers te bebouwen, zij vergeten hunnen arbeid en de aarde vangt aan met treuren. Het onbesnoeid geboomte laat zijne bladeren hangen, de vruchten rijpen niet meer en de bloemen blijven zonder geur. De vogelen verkwisten hun gefluit aan geene doove natuur en de lucht, met smook en stoom vervuld, is waterachtig en schijnt bedorven. Zal dan toch geheel die streek door die ziekte vergaan? zal ze traag en langzaam wegsterven, gelijk men dikwijls eenen mensch met kleine voetstappen den koelen kelder der vergetelheid indalen ziet? O, dan liever de vlammen van Sodoma! Dat de solfer toch nederregene en de ongelukkigen verstikke; dat de godwrekende gloed alles verkole, dat hij de zeeën verdroge, de bergen tot asch verzenge! Dat hij alles verbrande en verniele zonder lange pijnen, zonder dien eeuwendurenden doodsangst, welken men verkwijning noemt! Maar de ziekte heeft ondertusschen groote vorderingen gedaan; zij heeft reeds diep, zeer diep in de harten getast. Het bloed drijft trager en trager de aderen rond; de ontmoediging verwint het kracht verlies, en weldra heeft niemand den moed meer het vuur van Sulmath's huis aan te houden. Demhar zelf gaf het op; hij die zulke hoop op de vuurkracht voedde, hij die met zulken iever, met zulke aartsdolheid alles in beweging bracht, hij die zoo helsch stookte, moest voor den invloed der ziekte onderdoen. Hij liet den oven uitgaan en weldra sloeg een muffe smook door het huis. De forsche damp, die te voren met paardenkracht de schouw doorsloeg, verzwakte, en de tooverdoos daalde dwarrelend lager op zijnen flauwen adem. Lang draaide zij nog; haar gewicht kon niet eensklaps de verminderde macht verwinnen, maar eindelijk zegevierde hare zwaarte. Het juweel, meer blinkend dan ooit te voren, rolde tot aan de voeten van Demhar, die, uitgeleefd, met hangende armen voor den half uitgedoofden oven zat. Hij had de kracht niet meer haar op te nemen en te zoenen, maar Harmona en de priester zaten bij hem. Min verzwakt, namen die het kleinood op, en poogden het te openen; doch het ging zoo gemakkelijk niet en al hunne pogingen werden teleurgesteld. Hunne hoop alleen kon hen tot voortgaan dwingen, en, betrouwende dat God eindelijk met genade op zijne zoo streng gekastijde kinderen zou nederzien, vielen zij op hunne knieën en smeekten den hemel om hulp. Demhar bad mede en een meedoogende engel droeg het kermend verzoek voor den gebieder der eeuwen. Die is ook meewarig: hij had medelijden met het afgefolterd gezin. Hij wenschte de dood der ellendigen niet, maar wilde dat zij door jaren lijden de deugd zouden hebben aangeleerd. Hij vond het oogenblik voordeelig om zijne genade op hunne ontkiemende deugdzaamheid uit te gieten, en schoot eene zijner helderste zonnestralen op het heiljuweel. Het licht was zoo klaar, dat het de doos tot in hare minste deelen scheen te vergrooten, en Harmona ontdekte weldra de geheime veer, die, losspringend, de gulden eeuw ging terugbrengen. Gillend van vreugde | |
[pagina 538]
| |
liep zij naar Demhar, omhelsde hem met de vurigste liefde, en, zijne verzwakte hand op de springveer leggende, gebood zij hem toe te duwen. Hij gehoorzaamde, en eensklaps ontschoot eene glinsterende vlamme het kleinood. Haar licht verspreidde zich over het eiland en tastte de beschermgeesten aan. Deze waren onbestand tegen hare brandende klaarheid, en versmolten als de sneeuw voor de zonne. Tevens was er eene bezielende kracht, eene soort van herscheppenden ether uit het kleinood gevloeid; hij drong door tot in het binnenste der levende wezens en bedwelmde hen door zijne geestrijkheid. Zij werden vervoerd, en, toen Demhar uit zijne verbijstering ontwaakte, bevond hij zich onder den heldersten blauwen hemel, door eene gulden zonne verwarmd. De vruchtrijke boomen wemelden met hunne bladeren, de gelende graanvelden ruischten hun lied en de bloemen bezwangerden de lucht met eenen verkwikkenden geur. De vogelen floten: zij zongen hunnen welkomgroet aan het wordende heil en betooverden Demhar door hunnen welluidenden galm. Hij zat daar ook zoo gelukzalig bij zijne beminde en hand aan hand met Mordohan en Sulmath en den priester, welke hem omhelsden met eene vurige, eeuwige broederliefde! Zoo is het einde dat mijn droomen
Aan 't zwoegen van die lieden gaf.
Zou 't menschdom ook tot daar eens komen,
Of kwijnt het slechts naar 't kille graf?
De doos gaat toch zoo moeilijk open;
Wij pogen nu reeds eindloos lang.
Helaas! 't is beter nog te hopen,
Want wanhoop maakt het harte bang!
|
|